| |
| |
| |
XV
Die avond, nadat hij de winkel gesloten had, werd er gebeld en hij deed open. Floris glipte langs hem naar binnen en ging zo vlug het trapje op, de kamer door dat hij er verbaasd van was. Hij wachtte in het lamplicht, aarzelend of hij naar hem toe zou gaan. Na een poos kwam Floris binnen, hij ging langs hem, schuw, met het grauw gezicht naar hem gekeerd, hij zeide: Vraag me maar niets. En voor Werendonk begreep wat hij deed was hij weer even vlug, bijna zonder geluid, de voordeur uitgegaan. Stien kwam, zij keek verwonderd. Hij was bij haar in de keuken geweest, zeide zij, hij had om een stuk brood gevraagd en toen hij het gulzig had opgegeten, had hij gezegd: Je moet niet denken dat ik om het brood kom, maar ik moest in huis zijn. Werendonk haalde pet en paraplu, haar zeggend in de kamer te blijven voor het geval er weer gebeld werd, en ging uit om in de buurt naar hem te zoeken. Toen hij terugkeerde zat zij met Frans te wachten, maar hij schudde het hoofd en zette de stoel aan de tafel. Gelukkig regent het niet meer, zei Frans, en koud is het niet. Werendonk zat tot lang na twaalven en toen hij in bed lag bleef hij wakker.
De volgende avond op hetzelfde uur belde hij weer, hij scheen minder bang te zijn en Werendonk, die maar langzaam kon lopen, volgde hem tot hij zag dat hij weer de keuken inging. Later hoorde hij de deur van de binnenplaats openen, hij herkende zijn haastige voetstap op de stenen, hij hoorde ook de scharnieren van de schuurdeur knersen. Terwijl hij nog luisterde verscheen Floris plotseling in de kamer. Blijven kan ik nog niet, zeide hij bijna fluisterend, vraag me maar niets, er is voor alles een tijd. En toen Werendonk opstond week hij angstig achteruit, zijn stem klonk hees: Houd me niet tegen. Vlug was hij het trapje af en bij de open voordeur zag Werendonk dat hij weer even het hoofd binnenstak.
Een uur later kwam Wouters tegelijk met Frans om ernaar te vragen, want hij had de jongen zien komen en gaan. En Werendonk vertelde van het vreemd gedrag. Geen nood, zei Wouters,
| |
| |
hij is erg geschokt, maar hij vindt de rust wel weer terug.
Daarna sloot Werendonk vroeger, juist toen de Damiaatjes ophielden, en de lamp uitgedaan hebbende zag hij dat de vrouw van Thijs aan de overkant door een spleet van het gordijn stond te kijken. Hij wilde al het trapje opgaan toen de bel tinkelde. Floris bleef in donker staan. Zal u me niet tegenhouden? vroeg hij. Kalm maar, zeide Werendonk, maar Floris liet hem niet spreken, hij zeide hard: Ik durf niet te blijven, stampend met de voet. Toen ging hij langzaam de kamer in, steeds achter zich kijkend. Voor hij de deur van de gang opende zeide hij: Zolang ik het niet weet kan ik niet blijven, wat de zondigheid is en of ik ervan verlost kan worden. Werendonk zat alleen en wachtte. Hij hoorde hem uit de keuken de trap opgaan, dan in de kamer boven zijn voeten haastig heen en weer. Toen hij terugkeerde kwam hij dichter bij Werendonk en zijn stem klonk verdrietig: Het gaat niet, het kan niet als de buren zo kijken. Ach u weet het niet. Ik zal het een andere keer proberen. Hij keek zwijgend naar de vloer, hij zuchtte. Niemand kan mij helpen, fluisterde hij voor zichzelf en hij ging langzaam de donkere winkel door. Werendonk staarde nog naar de deur toen Stien weer kwam en hem zwijgend aankeek.
Al de buren wisten dat hij 's avonds thuiskwam, schuw en telkens achter zich kijkend zoals iemand die gevolgd wordt. Bij Brienen, tegenover de steeg, had men gezien dat hij daar vandaan kwam, sluipend, stilstaand en weer terugkerend, en wanneer hij wegging liep hij hard weer door de steeg. Anderen hadden hem dan al een uur eerder waargenomen, op het korte stuk van de Gracht of op de Turfmarkt, heen en weer slenterend als een schim langs de lantaarns. Toen de jongen van Minke was blijven staan was hij vlug de hoek om gelopen, hij was hem gevolgd en hij had gezien dat hij achter een boom verscholen stond. De vrouw van Warner had hem uit de steeg zien komen toen zij het luik van de kelder vastmaakte, zij had gevraagd of hij een krentenbroodje wilde, maar hij was schichtig opzij gegaan. En waar er over hem gesproken werd hadden ze medelij met hem, want hij zag er verkommerd en verwaarloosd uit, met niets dan een gescheurd jasje aan en de schoenen stuk, de wangen diep ingevallen. Werendonk kon er niets aan doen, dat wist men wel, het ging hem weer slecht met het been, zodat hij maar weinig in de winkel stond, en daarbij nog de hand die hij niet gebruiken kon.
| |
| |
Het was nu regel dat Floris kwam omtrent halftien, hij liep met het hoofd gebogen, men zag wel dat hij spiedend keek. De straat was dan stil zoals altijd op de natte herfstavonden wanneer niemand meer om boodschappen ging, en voor bijna iedere ruit was een gezicht van iemand die keek hoe hij kwam, hoe hij weer wegging. Men had ook Jansje, die tegenwoordig vroeger naar huis keerde omdat zij te oud werd voor het werk, een paar maal tegen halftien weer zien binnengaan. Men had er haar naar gevraagd, men wist dat zij ertegen was dat Werendonk de jongen weer in huis zou nemen. Maar zij was een kwaadaardig oud wijf geworden, zij gaf scherpe antwoorden: Kijk naar je eigen gebreken, gluur bij jezelf binnen. En het was laat wanneer iemand haar naar huis zag gaan, nietig, voet voor voet in het donker.
Jansje wachtte in de keuken en toen hij kwam schrok hij van haar. Zij stond vlugger op dan Stien, zij was het die een stuk brood voor hem sneed. Toen hij gegeten had zeide zij hem scherp aanziende: Als je brood wil hebben kom dan bij mij, ik geef je zoveel je maar opkan, maar kom niet hier elke avond je oom aan het schrikken maken. Zonder antwoord ging hij naar zijn kamer boven. En toen hij beneden kwam zat Jansje bij Werendonk. Hij keek naar haar of hij bang voor haar was. Ik kan het niet helpen, zei hij, ik moet hier komen, ik denk altijd aan mijn eigen huis. Hij keek de kamer rond en plotseling, of hij iets gezien had op het gordijn, sprong hij het trapje af en liep weg, de ruiten van de deur rinkelden.
Werendonk zat ineengezonken, afgemat van wat hij de laatste dagen had ondervonden, met de ogen naar de vloer. En Jansje tegenover hem keek hem gedurig aan. Je ziet het toch, zeide zij, dat hij zijn zinnen kwijt is, elke avond hier als een schim te komen en wat hij zegt niets dan gekkenpraat. Waar moet dat naar toe, Werendonk, als je hem maar laat begaan en niet doet wat je behoort te doen? Meer dan wat hij hier krijgt zal hij wel niet te eten hebben, zijn tenen steken door zijn schoenen en wie weet waar hij slaapt met de winter niet ver van de deur. En waar moet het met jezelf heen? Je wordt geknaagd van de onrust, de angst is je op het gezicht te zien en zo flink ben je ook niet meer dat je alles dragen kan. Het kost je maar een gang naar Meerenberg, ze pakken hem op en ze brengen hem erheen. Dan komt pas de rust in huis waar je recht op hebt met de oude dag.
Hij zat van neen te schudden. Hij is net zo goed bij het hoofd | |
| |
als jij en ik, zeide hij voor zich kijkend, maar hij wordt zwaar beproefd. De zonden van de voorouders, die verscheuren hem het gemoed. En ik wacht en bid dat de genade voor hem komt, die hem het licht geeft en hem verlost. Het is de strijd vanbinnen, die heb ik ook te strijden gehad toen ik zo oud was als hij. En God weet het, voor een mens die nadenkt is die strijd eigenlijk nooit gedaan. Jansje stond op en zuchtte. Met de handen op de tafel en dicht over hem gebogen zeide zij: Dan moet je het zelf maar weten, man, ik heb je gewaarschuwd. Maar denk eraan hoe zijn vader aan zijn eind is gekomen. Er is zondigheid die zich in bloed wil wassen, dat hoef ik jou niet te zeggen. Je eigen vader zou niet verdronken zijn als hij niet zo over de zondigheid gemaald had, denk daar maar aan. Nu moet ik weer naar huis. Goeienacht, Werendonk.
Zij haalde haar mandje en haar doek en ging het trapje af, de duisternis in.
Werendonk stond op en legde de bijbel voor zich. Hij wilde hem openslaan, maar hij dacht: Waarom? Wat er staat van de zonde dat weet ik allang, wat heb ik er nog te zoeken of te vragen? Bidden is het, bidden tot ik niet meer kan. Hij legde de ene hand en het hoofd op de bijbel, hij bad. Eerst toen hij Frans de sleutel in het slot hoorde steken richtte hij zich op. Frans draalde bij de deur en zeide toen: Zou je niet naar bed gaan? Er is toch niet zoveel te rekenen, wel? Het is niet het geld, antwoordde hij, daar heb ik lang genoeg mijn zorgen aan gegeven. Er zijn andere rekeningen om over na te denken.
Hij zat in de stilte met een zwaarheid op het hart over wat Jansje had gezegd. Het was waar dat hij, zonder dat hij het gemerkt had, veel op zijn vader was gaan lijken. Het was waar dat hij die dag in de Hout op het gezicht van Floris hetzelfde had gezien als op dat van zijn zwager, lang geleden voor het station. De spoken, die de mens benauwden, keerden bij de nakomeling terug. Hij had altijd geleefd in het vertrouwen op God, zijn best gedaan zoveel het maar kon uit de verkeerdheden te blijven en eerlijk te zijn met de mensen en met zichzelf. Hoe kwam het dan dat hij de moed begon te verliezen, dat er een gedachte in hem woelde die hij niet eens durfde aan te zien? hoe kwam het dat hij de laatste dagen het gevoel had of er een donkere macht over hem daalde? Was het de vermoeidheid van de ouderdom, de gebrekkigheid van het lichaam, de behoefte van de ziel om rust | |
| |
te hebben? Hier zat hij dagen achtereen hulpeloos, niet in staat om de jongen te redden, die zonder hem al jaren geleden in het verderf zou zijn gevallen. Niemand kan mij helpen, had hij laatst gezegd. Hij kon het niet, dat was waar. Hij besefte wel dat hij moe was van het bidden en het wachten en dat hij liever rusten ging. En wanneer hij te nacht of te morgen de ogen sloot moest hij het lot van de jongen aan God toevertrouwen.
Naar bed gaande bemerkte hij dat er nog licht brandde in de keuken. Frans en Stien zaten er, zwijgend, met de armen over elkaar. En hij begreep wel waar zij aan zaten te denken. Hij zeide dat het nu laat genoeg was, hij ging voor de trap op en hij zag niet hoe Frans en Stien, die hem volgden, hem nakeken terwijl hij zijn kamer binnentrad.
's Morgens vroeg stond hij weer in de winkel. Die hem goed kenden merkten dat de gedachten hem bezighielden. Wanneer hij opkeek vestigde hij de blik op iemand of hij verwonderd was. Soms staarde hij door de ruiten met de wenkbrauwen opgetrokken.
Het was hem of de mensen veranderden. Waar hij keek zag hij de gezichten groter, bleek met de ogen donker. Brienen aan de overkant stond gedurig dicht bij het raam naar hem gekeerd en wanneer hij zich omkeerde om iets te pakken, scheen het dat hij over Werendonk sprak, want er was dan een ander gezicht dat zich ophief en naar hem tuurde. De winkeldochter van juffrouw Sanne lichtte telkens een tipje van een der katoenen op, er was daar maar een oog dat gluurde. En bij Thijs verderop was het de vrouw die met de stofdoek bezig ieder ogenblik uit het raam keek, zij kon door het bovenruitje juist op deze toonbank zien. Het binnenkijken bij elkaar had men altijd gedaan en het sprak vanzelf dat buren, die elkanders vreugden en lasten kenden, graag wilden weten hoe het bij de ander ging, maar hij voelde dat het nu de gewone nieuwsgierigheid niet was. Die gezichten hadden iets vragends, hij moest er telkens naar opkijken.
Tegen schemerdonker viel het hem op dat Minke en Nuyl herhaaldelijk voorbijliepen, of zij het maar deden om naar hem te kijken. Eerst praatten zij, dan zwegen zij en rekten de halzen nog eens. Warner bleef staan, men zou zeggen dat hij opeens aan iets dacht waarover hij zich verwonderde, hij hief het bol gezicht naar de ruit van de winkel waar de naam op stond, toen liep hij door. En 's avonds voor sluiting kwam Wouters, die zeide: Ik | |
| |
had eens bij je willen binnenlopen voor een praatje, maar ik bedenk me dat je neef op dit uur komt, dus morgen maar, we zien elkaar zo weinig tegenwoordig. Ja, antwoordde Werendonk,
zo gaat het. Hij voelde zich te moe om te praten. Maar Wouters ging niet, hij draalde, hij keek naar de zakken, de weegschaal,
de koppen, en Werendonk, die hem gadesloeg, merkte dat zijn ogen zich steels naar hem richtten. Goeienavond, zei hij eindelijk en toen hij uit de deur was bleef zijn gezicht nog even voor de ruit, bleek, met grote ogen.
Hij wachtte voor de tafel, de boekjes liet hij dicht. Floris belde en ging naar de keuken, dan naar boven waar zijn voetstappen te horen waren, hij ging ook op de binnenplaats en rommelde in de schuur, toen liep hij weer schuw de winkel uit. En Werendonk bad weer op de bijbel, daarna zat hij in de lamp te staren. Er was iets waar hij niet aan denken wilde.
Hij keek rond omdat het was of hij iets hoorde, hij dacht dat het een suizing was zoals hij de laatste tijd wel meer had van de vermoeienis. Hij wist dat hij beter deed met naar bed te gaan, maar het was nu eenmaal de gewoonte laat op te blijven. Het werd kil in de kamer. Stien moest morgen maar een turf in de kachel doen. Frans kwam, de handen wrijvend. Er is een koude wind, zei hij, wij zijn ook al dicht bij Sint-Maarten. Hij ging naar de keuken.
Werendonk zat zo stil naar de vloer te staren dat hij schrok toen de toren het halve uur sloeg. En nu hoorde hij weer iets op de binnenplaats, hij dacht dat het Floris kon zijn ofschoon hij hem toch de deur uit had zien gaan. Het was of er iemand fluisterde en daarna zachtjes lachte. Hij stond op en in de keuken zag hij Frans en Stien die voor de open deur in het donker tuurden. Frans wierp de bezemstok op de plaats, er waren katten, zeide hij. En toen Werendonk aanstalte maakte om naar boven te gaan was er iets dat voor zijn herinnering zweefde, hij wist niet wat.
De volgende dag was een zaterdag, de winkel bleef langer open, Floris kwam later. Voor hij heenging stond hij voor de tafel. Ik kan niet langer, zei hij, het wordt winter en koud. Ik moet hier zijn omdat ik er geroepen word, maar het huis is te oud voor mij, dat heb ik altijd gezegd. Malligheid, antwoordde Werendonk, het huis van je voorouders is nog goed genoeg. Maar als je ergens anders wil wonen, zeg het maar, dan zal ik een kamer voor je huren. Met de handen voor de ogen zeide Floris:
| |
| |
Dat geeft toch niet voor mij. Hij deed een wollen das om de hals die Stien hem had gegeven en ruggelings ging hij naar de deur, Werendonk aankijkende.
De zondag regende het de hele dag, maar tegen het vallen van de avond stak de wind weer op. Stien zou niet uitgegaan zijn als Werendonk niet gezegd had dat het beter voor haar was voor de afleiding na lang thuiszitten. In de keuken zette zij de boterhammen klaar.
Toen Werendonk voor de bel opendeed zag hij zowel bij Thijs als bij Brienen gezichten voor de donkere vensters, beschenen door het lantaarnlicht dat flikkerde, er liep niemand in de straat. De jongen ging naar de keuken en hij wachtte voor de tafel. Na een poos hoorde hij hem de trap opgaan, daarna op de binnenplaats en in de schuur, hij begreep niet wat hij daar te doen had, maar hij wilde hem met rust laten. Het schijnsel van een lamp, die heen en weer gedragen werd, gleed telkens over het gordijn. Juist toen de Damiaatjes begonnen te luiden merkte hij dat de wind op de schoorsteen stond, maar de rook kwam niet uit de kachel.
Plotseling werd er hard gebeld, op de voordeur geslagen en geschopt. Hij ging, langzaam omdat het been stijver was, hij zag wel vier gezichten buiten, armen die heftig bewogen, hij hoorde geroep. Het bukken om de grendel van de deur te doen, misschien bij vergissing toegeschoven, kostte inspanning en intussen zag hij dat er nog meer mensen stonden. Toen hij opende hoorde hij dat zij brand riepen, hij vroeg: Waar dan? Zij wezen naar boven. Hij kwam op de stoep, hij keek naar boven en hij zag het venster donkerrood. De brandspuit! werd er geroepen, de mensen drongen door elkaar, er kwamen er meer uit de deuren van alle winkels. Werendonk stond onbewegelijk, hij leek wel versuft. Opeens richtte hij zich op, een grote gestalte zoals hij daar stond, alleen op de stoep voor zijn deur. En even was het stil, de Damiaatjes klonken duidelijk. De mensen keerden zich naar de spuit die om de hoek van de Gracht kwam gereden, niemand zag hem binnengaan.
Mannen liepen de winkel in met slangen, zij kwamen haastig terug want er warrelde een dikke zwarte rook uit de achterkamer, toen staken er rode punten van de vlammen in. En iedereen stoof opzij voor de rook die naar buiten werd gestoten.
Een jongen zag het, hij wees naar boven, de mensen keken | |
| |
naar het venster. Daar was de gestalte van Werendonk, een arm die het gordijn afrukte, de andere hand hield Floris bij de kraag, men zag dat die hem sloeg. Men zag het wit gezicht van Werendonk voorovervallen tegen de ruit, die brak, de vonken spatten naar buiten, het hele venster werd vol van gloed en rook.
Toen een uur later Frans kwam waren de spuitgasten nog bezig, in en uit lopend. De ruiten van de winkel waren stuk, de gevel, zwart geschroeid, helde voorover met de drie donkere gaten van de vensters boven. Hij stond te kijken, met de handen ineen, hij zeide niets. Een buurman nam hem mee. Toen de torenklok twaalf sloeg stond er niemand meer in de straat, behalve een waker.
|
|