| |
| |
| |
XIII
Het was toevallig dat hij Wijntje ontmoette, op een schemeravond op de Kampervest toen zij daar liep met haar boodschapmandje. Zij bleven voor elkander staan, maar behalve de groet konden zij niets zeggen, zij keken naar een paar jongens die er speelden met een hond, joelend langs de bomen. Hij zag hoe haar ogen glinsterden, hoe tenger zij was met haar heldere japon. Zij was het die sprak en hem vroeg mee te lopen, want zij moest naar haar huis. Op de Kleine Houtweg was het verlaten, de witheid van haar boezelaar blonk onder een lantaren, pas opgestoken. Ik zal je maar niets vragen, zeide zij en na een poosje antwoordde hij dat er zoveel te zeggen was dat hij toch niet zeggen kon. Toen zij op het zandpad kwamen hield hij haar arm vast om langzamer te lopen en bij de boom, waar hij vroeger wachtte, bleven zij staan. Ik moet toch met je praten, zeide hij, het wordt mij een last. Zij kwam dichterbij. De takken boven hen, met de bottende knoppen, bewogen niet, er was niets te horen, en zo stonden zij, beiden wetend dat het verdriet hen niet gescheiden had en toch bedrukt door wat er gezegd moest worden. Zij vroeg hem haar de volgende avond te komen halen.
En toen, in donker gaande langs het lage hout, arm aan arm, vertelde hij van dingen die zij vreselijk vond omdat zij aan zijn stem wel hoorde hoe erg het geweest was, maar zij begreep ze niet. Hij durfde ze ook niet duidelijk te noemen, hij zeide maar: Als je zo iets hebt gedaan dan ben je diep gevallen, en telkens met de verontschuldiging dat hij ertegen gestreden had, maar de anderen waren hem te sterk en toen hij het eens gedaan had deed hij het een ander maal zonder te denken. Soms zweeg hij of hij het weer voor zich zag, dan noemde hij zich plotseling een lafaard die maar beter weg had moeten blijven. Dat het slecht geweest was begreep zij wel en dat was erg genoeg, wat en hoe hoefde zij niet te weten. Zij vroeg niet, zij het hem spreken. En ten leste sprak hij met vraag en antwoord tegen zichzelf, beschuldigend en verdedigend, en zij gingen zo lang dat zij er moe van werd. Het was bijna te laat om nog naar haar ouders te gaan,
| |
| |
maar wegblijven durfde zij niet. En vandaar moest zij weer haastig terug. Zij maakte een afspraak en zij ging, maar plotseling keerde zij terug en sloeg haar armen om zijn hoofd, fluisterend dat alles wel terechtkwam. En alleen in donker staande voelde hij voor het eerst dat er een zwaarte van hem afviel.
Geregeld haalde hij haar op de uitgaansdagen en hij kwam bij haar ouders, het was nu verkering. Dikwijls liep hij zwijgend naast haar, dikwijls moest zij vragen of hem wat scheelde. Dan begon hij weer mistroostig met zijn zelfverwijten, dat hij nog erger had misdaan dan hij haar bekend had en niet geloven kon dat hij zich ooit weer zonder schuld zou voelen. Het hielp niet wat zij deed om hem op te beuren. Dringend sprak zij, of zij ouder en wijzer was dan hij, zeggend dat zij hem alles vergeven had, al was het nog zo erg, dat hij immers goed van wil was en dat hij op haar rekenen kon om een eerlijk leven te leiden. Soms drukte hij hard haar arm en geloofde hij dat zij hem redden zou. Maar soms schudde hij bij al haar woorden het hoofd. God had hem nu eenmaal slecht gemaakt, boordevol van zondigheid, wat konden zij mensen daaraan doen? Hij kon haar niet eens vertellen van de verschrikkelijke gedachten die hem wakker hielden op bed, zo erg dat het misschien maar beter was als hij een einde aan zijn leven maakte. Ach jongen, zeide zij, je hebt zoveel doorgemaakt en dat is niet in een dag te verhelpen, maar geloof me je bent niet slechter dan ik, alleen heb je er meer verdriet van.
Zij kwam Werendonk tegen op een morgen en zij bleef even staan om erover te praten dat Floris gekweld werd van het berouw. Zij had gedacht dat hij wat pleizier moest hebben om hem af te leiden. Dat is het, beaamde hij, zijn jeugd mag niet verkwijnen in de schaduw van het schuldbesef. Hij zou erover denken en wel iets vinden.
Hij las in de krant van de wereldtentoonstelling in Amsterdam en hij vroeg Floris of hij mee wilde om dat te zien. Zij gingen op een morgen. In het grote gebouw werd getimmerd, geverfd en uitgepakt, maar Werendonk vond er genoeg te beschouwen. Na het eten bekeken zij de nagemaakte stoomboot en drentelden zij langs het oude marktplein dat er was opgericht voor de vermakelijkheden, wijnhuizen en koekebakkerswinkels met juffers in ouderwetse dracht. Floris zeide dat hij hier eens gauw terug moest keren, want het zou er 's avonds wel vrolijk zijn. Werendonk stelde voor dat hij nog wat bleef, maar voor hem- | |
| |
zelf was het te vermoeiend, en hij gaf hem geld. Met de laatste trein kwam Floris thuis.
Een week daarna ging hij er op een zondag met Wijntje heen. Het was er druk en warm, zij liepen op Oud-Holland achter de muziek en zij dronken twee keer boerejongens bij de Hindeloper. Hij sprak en lachte veel en op weg naar huis zeide hij dat zij gelijk had, hij moest het leven van de vrolijke kant bekijken. Zij voelde zich gelukkig naast hem en in de donkere stille straten liep zij dicht naast hem aan de arm. Zelf vroeg zij hem haar nog eens mee te nemen, zij kon er wel voor bijpassen van haar geld. De tweede keer sloten zij zich aan bij een ander paar, vrolijke verloofden, met wie zij gezamenlijk de dag doorbrachten, de meisjes met meer snoeperij, de jongens meer bier dan de gewoonte was.
Het is te zien dat het hem goeddoet, zeide Wijntje tegen Werendonk, het berouw maalt hem niet meer zo in het hoofd. Het gebeurde nog wel op de wandeling dat hij opeens stil werd en als zij dan vroeg, sprak hij rustig en ernstig van de toekomst wanneer zij getrouwd zouden zijn en al de narigheid vergeten. En dikwijls zeide hij dat zij een grote steun was, dat hij samen met haar zeker wel recht zou blijven. Wijntje had geen haast om thuis te komen, zij liepen langzaam, regelmatig met de voeten naast elkaar en hun stemmen klonken zacht in de duisternis.
In de vroege zomer kwam het vaker voor dat hij Werendonk om geld vroeg voor een avondje naar de tentoonstelling en die gaf het gul, menend dat het wel verdiend was na een lange ijverige dag. Dan vertelde hij de morgen daarna met wie hij er geweest was, vrinden van de school die hij weer ontmoet had of nieuwe kennissen, en van de pret waardoor het zo laat was geworden. Werendonk zeide eens dat het veel kostte als hij zo dikwijls ging, maar telkens wanneer Floris geld vroeg gaf hij het, zeggend: Het is ook je eigen loon dat je verdiend hebt, je kan er altijd om vragen. Maar toen hij enige avonden achtereen was gegaan vroeg Werendonk, die nog opzat, of hij erop rekenen kon dat hij aan zijn plichten dacht. De verleiding trok alweer te sterk en de jongen besefte het niet eens. Hij bekende dat hij geld geleend had, hij beloofde het niet weer te doen. Maar toen hij naar de stad ging om het terug te betalen dacht hij er niet meer aan, hij verteerde het met de vrinden en hij kwam laat thuis.
Kort daarop, naar het station lopende, had hij twee ontvreemde | |
| |
guldens in de zak. Hij voelde dat er iets vreemds aan hem was, maar zijn gedachten waren met andere dingen.
Toen hij weer zo liep, haastig ofschoon er tijd genoeg was voor de trein, herinnerde hij zich de wijze waarop het was gebeurd, zijn hoofd werd er warm en zwaar van. Bij al wat hij deed, al wat hij zeide, de hele dag, was er iets geweest dat pijn deed, de gedurige kwelling om het geld dat hij geleend had en vanavond terug moest geven; de vrees en de weifeling oom Gerbrand erom te vragen. Hij had een klant een dubbeltje teruggegeven en de gulden, die hij ontving, bleef in zijn vuist toen hij de lade dichtschoof. Het was gedaan voor hij het wist. En de kwelling was erger geworden omdat hij wachtte om de gulden toch weer in de lade te doen. Hoe het verder gegaan was herinnerde hij zich niet duidelijk, maar er waren twee guldens in de zak van het vest. Gemerkt zou het niet worden. Hij voelde het achter in zijn hoofd, hij was er bang voor. Op de tentoonstelling ging hij niet bij het troepje vrinden zitten, hij riep er een bij hem, gaf wat hij schuldig was en ging.
Hij zat voor het café dicht bij de muziektent en keek naar de mensen rondom. Donker naderden de gestalten in het blauwachtig licht en langzaam bewogen zij voorbij de slingers van gekleurde lampjes. Bijna alle gezichten lachten. En opeens moest hij denken aan oom Gerbrand die thuis gebogen zat, moeilijk ziende door de bril. Hij had een flauw en naar gevoel, hij wilde zich bezinnen wat hem te doen stond, maar hij kon niet. Twee gedachten verwarden, of hij dadelijk moest spreken en bekennen, of in stilte tegen zichzelf strijden. Hij zou de ogen van oom Gerbrand niet verdragen als hij voor de zoveelste maal van schuld en vergiffenis sprak, zoals die hem aankeek of hij geen hulp of raad wist. En er zou weer zwijgen in huis zijn en 's nachts zuchten in de slaapkamer naast de zijne. Alles had hij liever dan die stilte, of het huis zelf zich van hem afkeerde en melancholiek werd.
Zijn glas stond leeg, hij merkte dat de mensen weggingen. Hij keek rond en hij dacht: Als er nu iemand was om mee te spreken zou er misschien nog hoop zijn. Maar hij voelde dat hij alleen was, dat niemand hem helpen kon. Hij ging en hij had weer een gedachte: Het is niets, ik vraag om het geld waar ik voor gewerkt heb en ik doe het weer in de la. Maar de druk bleef in zijn hoofd en hij was schuw om dicht bij de mensen te lopen. Oom Ger- | |
| |
brand zat nog voor de papieren. Hij keek op en Floris merkte dat hij iets aan hem zag. Was het er vrolijk vanavond? vroeg hij. Neen, was het antwoord, ik heb er me verveeld. Terwijl hij zich uitkleedde dacht hij: Laat ik maar denken dat ik ziek ben en dat er niets aan te doen is en niemand weet het. De klok had al één geslagen toen hij de zware tred van Werendonk hoorde. In de kamer daarnaast werd diep gezucht. Toen werd het stil in huis. Er was geen gekraak meer in het hout, waar hij vroeger op lag te wachten, maar de stilte was kil en drukte zwaarder, het was of in donker de wanden naar hem zagen. Hij lag met open ogen, vermoeid vanbinnen.
's Morgens al vroeg oom Frans: Jongen waarom zo stil? En Jansje scheen diezelfde dag al argwaan te hebben, zij keek telkens naar hem en dat gedurig schudden van het hoofd hinderde hem. In de winkel voelde hij de onrust, hij liep dikwijls naar de woonkamer of naar boven zonder doel, en stond maar en keek rond. En waar hij was merkte hij de stilte.
Enige avonden ging hij vroeg uit, zeggend dat het voor een wandeling was. Buitenshuis verdroeg hij de eenzaamheid beter want dan kon hij denken over zichzelf en wat er goed te maken was. Dan zag hij in dat het huis hem ergerde omdat hij, evenals vroeger wanneer hij misdaan had, niets anders wist om er de schuld van te geven. Hij vroeg of hij beter geweest zou zijn als hij in een ander huis grootgebracht was en wonen moest, hij vond dat onzin want de schuld lag in hem en die had hij bij de geboorte meegekregen. De anderen waren immers eerlijke mensen in hetzelfde huis. Dat het er voor hem altijd donker en naargeestig was geweest, kwam omdat hij er door eigen slechtheid nooit iets vrolijks had kunnen zien. Maar waarom zocht hij dan altijd weer de schuld in het huis? Zwijgend liep hij naast Wijntje op haar uitgaansavond, met een gevoel of er iets om hem heen was dat hem van anderen scheidde, het was hem of haar stem bedekt klonk zoals een stem die men in een andere kamer hoort. Hoe kon hij haar antwoorden toen zij vroeg wat hem scheelde? Wat kon hij anders zeggen dan wat hij al honderdmaal gezegd had, van de zondigheid en van de dwang om kwaad te doen? Floris, zeide zij, geef toch antwoord. En hij had haar niet eens verstaan.
Soms moest zij voor zij naar haar ouders ging voor een boodschap in de stad zijn. Dan spoorde hij haar tot haast aan want hij wilde zo kort mogelijk door de straten lopen. Buiten in de Hout | |
| |
voelde hij de eenzaamheid niet zo erg als onder de voorbijgangers. Zij keken naar hem en hij sloeg de ogen neer. Maar wanneer zij in de Hout liepen begon ook haar aanwezigheid hem te drukken. Hij zag haar voeten naast de zijne op het pad, hij wist dat zij geduldig wachtte en hij kon niet spreken.
Het was een stille warme avond toen zij zwijgend op een bank zaten, er was nog wat schemering over de gedaanten van de heesters. Toen de Damiaatjes te horen waren zeide zij dat zij nu maar naar haar ouders moesten. Zij keek naar hem en zij zag dat hij de handen voor het gezicht hield, zij raakte zijn schouder aan. In een snik hoorde zij: Ik kan niet meer. Een poos zat zij met zijn hoofd aan haar borst. En met het gezicht verborgen zeide hij dat hij het weer gedaan had en geen raad meer wist. Haar tranen vielen. Ik kan je alles wel vergeven, zeide zij, en ik kan je ook helpen als je me maar vertrouwen wil. Het had immers niet gehoefd, een paar gulden maar, die had ik je toch kunnen geven. Zijn hoofd schudde van neen, dat was het niet. Haar stem klonk helder, vast: Ja dat is het wel, het kwaad zit in het doen, want zonder dat zijn wij allemaal gelijk. Die guldens, die hebben je verleid en als je een paar gulden van mij gekregen had was de verleiding er niet geweest en het kwaad niet gedaan. Laten wij daar toch voor oppassen en reken erop dat ik je helpen zal, maar dan moet je het mij ook zeggen als je de aanvechting krijgt.
Toen zij gingen voelde hij de warmte van haar hand op zijn arm. Zij was maar klein en tenger, maar nu wist hij dat zij sterker was en wijzer, hij kon gerust op haar vertrouwen. Misschien ben ik nog niet verloren als jij mij helpt, zeide hij. De beklemming was van zijn borst, hij kon weer spreken.
Maar thuis keerde de neerslachtigheid terug. Werendonk zat zoals altijd onverstoorbaar aan de tafel, een strenge man die wel vergaf maar nooit vergeten zou. In zijn kamer merkte hij de stilte weer. En die bleef hij merken waar hij ging of zat, bij de bezigheden in de winkel of aan het eten, het zingen van Stien had er een holle klank in en wanneer zij zweeg was het of haar geluid erdoor verstomd was. En nog zwaarder voelde hij de beklemming wanneer oom Gerbrand tegen hem sprak en hem recht in de ogen keek, scherp door de bril. Hij dacht erover ook aan hem de bekentenis te doen, maar hij was er bang voor. In die tijd wilde hij Wijntje iedere dag zien, hij nam onverwachts zijn pet en ging uit. Dan belde hij aan en hij zeide het haar: Ik kom maar even wat | |
| |
troost bij je halen. Zonder te spreken stonden zij in de schaduw van de deur, kijkend in het zonnig loof van de kastanjeboom.
Vooral 's avonds werd het hem te erg. Spelletjes werden er sedert hij dikwijls van huis was niet meer gedaan, dus ging hij uit en liep door de straten, liefst de eenzame waar niemand voor de deur zat. En al voelde hij de moeheid, hij stelde het uit naar huis te gaan. Hij zocht de Kroons op en hij zat er tot laat, hij was zo zwijgend dat zij telkens vroegen wat hij had. Ook bij Jansje kwam hij, die naar gewoonte in donker zat bij haar koffielicht. Zij werd oud, zij sprak weinig. Toen hij opstond zeide zij: Als je wat op het hart hebt, waarom zeg je het dan niet? Zij had het geraden. Maar hoe kon hij haar zeggen dat hij huiverig was geworden voor het huis?
Die nacht kreeg hij de inval dat het beter was weg te gaan. Hij lag klaar wakker, verlicht en verbaasd dat hij het niet eerder had gevonden, met velerlei gedachten dat hij ergens anders een broodwinning zou zoeken en dat hij er met Wijntje over moest spreken, want zonder haar zou hij toch niet sterk genoeg zijn. Naar de Oost of naar Amerika, het deed er niet toe, als hij maar ver van hier was en voorgoed had afgedaan met het huis dat hem tot slechtheid had zien groeien. Met oom Gerbrand kon hij er niet over spreken omdat hij hem de reden niet kon zeggen. Zij zouden stilletjes moeten gaan. Hij lachte in zichzelf toen hij zich voorstelde hoe de deur voor het laatst achter hem sloot.
Wijntje zag dadelijk de vrolijkheid op zijn gezicht bij de boom waar hij wachtte. Het was zacht in het midden van augustus met de reuk al van bladeren verdord in de lange droogte. Ja, zeide hij, wij hebben veel te praten, en hij hield haar bij de arm en liep haastig de andere kant dan de gewoonte was. Hij sprak vlug, gedreven om nu alles te zeggen waar hij vol van was, van de benauwenissen die hij van kinds af had gehad van dat huis dat hij haatte, van de angsten die hij er nu weer leed, van de zekerheid die hij had, hij wist niet waarom, dat het dat huis was dat hem naar het ongeluk zou drijven. De zondigheid, zeide hij, die zal ik wel altijd houden, maar zoals dat huis mij aankijkt kom ik zeker in de verdoemenis. En van de inval die hij gekregen had om ervan verlost te worden. Zijn stem klonk hoog en blij. Ergens anders ver van hier zou de bevrijding zijn en als hij kon rekenen op de steun, die zij alleen kon geven, zou hij een eerlijk mens kunnen worden en al de ellende van zijn jonge jaren vergeten. Zij ston- | |
| |
den stil aan de zoom van de Hout voor weilanden waar koeien tot in de verte lagen en boven hen wiegelden de takken. Wijntje streek hem over de hand die op haar arm lag. En starend in de donkere schemer zeide zij: Alles, dat heb ik al lang in mijn hart gezegd, alles om voor jou de verlossing te vinden. Alles zal ik doen en meer kan ik niet zeggen.
Zij zouden gaan, het was afgesproken, in het geheim. Eén keer zeide zij dat het voor haar ouders vreselijk zou zijn als zij zo ging, maar daarna noemde zij het niet meer. Hij zou navragen wanneer er een boot vertrok en wat het kostte. Hij lachte veel en telkens zeide hij op de wandeling dat de lucht onder de bomen hem goed deed.
En eens vroeg zij of hij eraan gedacht had hoe zij de kosten zouden krijgen. Misschien deden zij beter er eerlijk over te spreken, zij met haar ouders, hij met zijn oom en hun te vragen hun het geld te lenen. Dan hoefden zij ook niet heimelijk te gaan of zij iets op het geweten hadden. Zij kende de oom niet, antwoordde hij, die had zich in het hoofd gezet dat hij voor het hele leven zijn beschermer was, hij had juist gisteren gezegd dat de laatste schuld betaald was en dat hij geen zorg meer had, dan welvaart in de winkel voor Floris. Hij zou hem nooit naar een ander land laten gaan. Maar vertrekken moest hij, nu bleef hij zeker niet meer in dat huis.
Op koninginnedag mocht Wijntje vroeger uit en omdat het in de stad te druk was hepen zij langer in de Hout. Zij kwamen weer aan de zoom voor het weiland, zij gingen er zitten in de hoge scheerling. De zon scheen nog op de toppen van de bomen. Een poos lang werd er geen woord gesproken, maar Wijntje begreep dat hij nadacht over wat zij nog eens had gezegd over het geld, hij zat diep gebogen. Plotseling keek zij hem verbaasd aan omdat hij iets vroeg wat zij niet begreep. Wat zeg je toch? vroeg zij. Hij herhaalde het: Of zij dacht dat die armband van haar mevrouw veel waard was? Als we die hadden, zeide hij, dan waren wij geholpen. Zij staarde naar hem, zij zag hoe wit zijn gezicht was in de schemer. Zij wendde het hoofd af en liet het vallen op de schouder, er kwamen tranen en een grote snik van pijn. Hij stond op. Hij hoorde wat zij tussen de snikken zeide: O God verlos hem toch. Hij liep hard weg. Floris! gilde zij naar het donker van de laan, zij hoorde alleen de snelle voeten. Toen viel zij met het gezicht op het gras.
| |
| |
Toen hij thuiskwam, kort na twaalf uur, brandde er nog licht in de winkel en in de kamer stonden Jansje en Stien met de armen gekruist te wachten. Ontdaan vertelden zij hem wat er gebeurd was: een uur geleden was Werendonk naar boven gegaan en toen hij terugkeerde had hij op de trap een kramp gekregen en was eraf gevallen. Hij had de pols gebroken. De dokter op de Gracht was niet thuis, daarom was Frans met hem naar het gasthuis gegaan. Van de trap vallen is niet erg, zeide Floris, de een heeft de kramp in het been, de ander in het binnenste. De twee vrouwen keken hem zwijgend aan en hij ging naar boven. Op bed liggend hoorde hij dat de ooms thuiskwamen, dat de voordeur gesloten werd. Daarna luisterde hij naar het zingen van feestgangers in de verte, naar voetstappen in de straat. Morgen moest er iets gebeuren.
Aan het ontbijt, waar Werendonk met de arm in een doek zat, vroeg hij naar de binnenplaats kijkende of het wat beter ging. Die morgen al merkte Frans in de winkel dat er iets bijzonders met hem was. Hij verstond niet wat een klant gezegd had, hij schoof het geld over de toonbank of het stof was, telkens keek hij met gefronste wenkbrauwen naar de bovenste ruitjes en streek zich over het achterhoofd. En soms meende Frans een grijnzend trekje om zijn mond te zien. Ook Jansje viel het op dat hij vandaag anders dan gewoonlijk was, zo ruw hij de deur van de trap met een schop dichtdeed, zo hard hij op de treden stampte. En alles deed hij of er haast was, Werendonk keek ernaar hoe vlug hij in de winkel bediende. Toen Floris in de vooravond lang in zijn kamer bezig geweest was, kreeg hij op de vraag, waar hij heenging, ten antwoord: Naar de bijbellezing. Hij zeide dat er die avond immers niet gelezen werd. Maar Floris ging zonder meer te zeggen. Hij kwam laat thuis, bleek en vermoeid. En de volgende morgen hoorde Werendonk dat Wouters hem op de Bloemendaalseweg gezien had, haastig lopend. Hij vroeg hem wat hij zo ver gedaan had en het antwoord was: Ik liep maar wat. Naderhand herinnerden allen zich dat hij weinig zat, de hele dag ter been | |
| |
met een vlugheid die men niet van hem kende.
De laatste tijd had hij dikwijls de kerk verzuimd en nu was er een zondag dat hij 's morgens en 's avonds in de Grote Kerk was geweest en bovendien, zoals verteld werd, in de middag in de Bakenesser Kerk. En toen Frans in zijn kamer kwam om iets te zoeken zag hij er de bijbel open op de tafel, bij het zevende stuk van de brief aan de Romeinen. Hij sprak er met Gerbrand over en vroeg hem of hij zich niet herinnerde dat hun zuster altijd datzelfde las, altijd met de gedachten bij de zonde. Werendonk nam zich voor ernstig met hem te spreken om te weten wat hij op het gemoed had, maar er kwam niets van want Floris was altijd gehaast om uit te gaan en keerde pas terug wanneer Werendonk, die langzaam was met de ene hand onbruikbaar, juist de laatste cijfers op te tellen had.
Van de dominee op het Spaarne vernam Werendonk, hem op straat ontmoetend, dat zijn neef weer dikwijls bij hem kwam. De jongen had een nauwgezet geweten, zeide hij, maar hij werd ervan gekweld en hij stelde zich meer vragen dan men beantwoorden kon. Wat hem ontbrak was niet het verstand of de goede wil, maar het geloof. Tegen al wat de dominee zeide zette hij velerlei bezwaren en alleen wanneer zij te zamen gebeden hadden scheen hij voor het ogenblik verlicht te zijn. Maar een volgend maal kwam hij weer in dezelfde mistroostigheid.
Op een avond kwam Kroon bij Werendonk binnen. Hij vroeg of hij iets gemerkt had van onenigheid tussen zijn neef en Wijntje. Tegen de gewoonte was zij gisteren alleen thuis geweest, zij had telkens gehuild en niet willen zeggen wat er scheelde. En toen vanmiddag Kroons vrouw bij haar was geweest had haar mevrouw haar in de kamer laten komen en gezegd dat Wijntje de hele dag rode ogen had. Dat zal het zijn, zeide Werendonk, onenigheid tussen die twee. Dat maken ze met elkaar wel weer goed.
Maar die nacht maakte hij zich ongerust toen hij zat te wachten tot over enen voor hij hem hoorde binnenkomen. Hoewel hij te moe was voor een gesprek zeide hij dat Floris even moest gaan zitten. Neen, antwoordde hij kortaf, ik ga naar bed. Hij zag er gejaagd uit en hij sloeg de deur hard dicht.
De volgende middag vroeg hij geld om nog eens naar de tentoonstelling te gaan en die nacht bleef hij weg. Ik begrijp die jongen niet, zeide Werendonk tegen zijn broer, vandaag zit hij | |
| |
vol muizenissen over wat goed is en wat kwaad en morgen is het weer lichtzinnigheid. Op zijn kamer ligt de bijbel opengeslagen alsof hij erin zat te lezen voor hij uitging en ondertussen vergeet hij de matigheid bij het pleizier. Dat heb ik ook gedacht, antwoordde Frans, hij zoekt het hier, hij zoekt het daar en rust vindt hij nergens.
In de keuken waren de vrouwen het niet eens over het gedrag van Floris. Stien hield vol dat wat hij ondervonden had met de val van het vorig jaar en daarna hem te diep getroffen had, het duurde lang voor het hart daarvan genezen kon en dus moesten zij veel door de vingers zien. Maar Jansje sprak niet meer zo vergoelijkend over hem als zij vroeger deed. Het medelij gaat altijd naar de zwakke, zeide zij, en wat de sterke te dragen krijgt daar wordt niet op gelet, al zou hij eronder bezwijken. Denk je wel eens aan Werendonk? Zijn leven lang is zijn grootste zorg geweest voor Floris en heb je gehoord wat die jongen zei toen Werendonk de pols had gebroken? Tweeëntwintig jaar over hem gewaakt als een vader, voor hem gewerkt dat hij met een schone naam beginnen kan. En dacht je dat hij het niet merkte dat er van die boom geen vrucht wil komen? De jongen is een vreemde hier in huis. Hij heeft wel het kwaad van de Werendonks, en meer dan dat, maar van hun eerlijkheid en fatsoen heeft hij niets. En dat er geen pleizier van beleefd zal worden, dat kunnen mijn oude ogen nog wel zien.
Het was de tweede zondag dat hij voor de ochtend- en voor de avonddienst in de Grote Kerk kwam. Hij ging vroeg naar bed, hij stond vroeg op, hij deed in de woonkamer datgene waar hij zich wekenlang tegen had verzet, en sloot voorzichtig de deur achter zich. Op de hoek van de Gracht keerde hij zich om en stond even stil. Behalve de bakkerij was er nog geen winkel open. Het huis van Werendonk was het hoogste in dat gedeelte van de straat, het helde meer voorover dan hem ooit was opgevallen, en in dit morgenlicht was de baksteen ook donkerder. Hij kreeg er een gevoel van kilheid en verdriet van zoals het daar stond, zwaar en hangerig, met de gordijnen neergelaten, of het van vermoeienis sliep. Daarboven glansde een fris licht aan de hemel. Hij sloot de ogen voor hij zich omkeerde en weer ging.
Eerst in Amsterdam uit het station komende bedacht hij wat hij nu moest doen. Hij had eens afgesproken dat hij met een schip zou vertrekken, maar waar hij er een vinden moest wist hij niet.
| |
| |
Links van hem staken masten in de grauwe lucht en toen hij er kwam zag hij schepen ver van de wal liggende. Hij liep voort tot bij een stoomboot met een zwarte pijp en op een bord stond dat zij naar de West voer, hij ging een poos aarzelend heen en weer en vroeg ten leste een sjouwer wat de reis kon kosten. De man noemde een bedrag waar hij van schrok. Langzaam de stad in lopend herinnerde hij zich de tentoonstelling, daar wilde hij voor het laatst nog heen.
Op Oud-Holland ging hij om te schuilen voor de regen een melkhuis binnen, de juffrouwen waren bezig op te ruimen en in te pakken. Hij zat er alleen bij een kop chocola, kijkend door de ruitjes van de voordeur die gesloten was voor de gure wind. En toen al begon er iets in hem te klagen. Hij moest weg, hij kon niet meer terug, maar het gaf weemoedigheid. In de gedachten zag hij oom Gerbrand, met de brede schouders, de vaste ogen, langzaam in de beweging, in de kamer waar het bij zulk weer erg donker was. En aan het huis denkend, zoals het hem vanmorgen had aangekeken, moest hij zich bedwingen om geen tranen te krijgen. Het had iets van de huizen hier in het rond op het marktpleintje, maar deze waren niet echt en hadden nooit iets zien gebeuren met de mensen die er woonden. Hij vond het vreemd dat hij het nu zo duidelijk voor zich zag, de heldere blauwe stoep, de gele vensterlijsten, de bakstenen donker en dof. Alleen om weg te komen uit dat huis had hij het geld genomen. Oom Gerbrand zou het niet begrijpen want hij zou zien dat er nog de vorige avond in de bijbel was gelezen. Maar hij begreep ook zelf niet hoe er zo groot verschil in hem kon zijn tussen wat hij wilde en wat hij deed. Het gaf niets daarover na te denken. Het besluit was gevallen en terug kon hij niet. Maar zwaar was het hem wel op het hart en het grauwe weer maakte het niet beter hier in het midden van die huisjes als speelgoed die er voor de pret van de zomer hadden gestaan, leeg en gesloten.
In de avond ontmoette hij een paar bekenden met wie hij uitging. Een week later werd hij in het logement plotseling wakker. Waarom heb ik het geld genomen? vroeg hij. Om uit het huis weg te gaan, weg van de verleiding die me toch altijd naar de zonde trok, ergens anders heen om eerlijk te leven. En wat heb ik ermee gedaan? Weggesmeten. Laat het maar uit zijn als ik nog eenmaal mijn huis terug mag zien.
Toen hij buitenkwam scheen de zon, telkens achter wolken | |
| |
schuilend, aan een lichte hemel. Hij wilde dadelijk naar het station gaan, maar hij bedacht dat hij liever bij donker terugkwam. Hij slenterde door de stad, langzaam, onverschillig. Soms keek hij een voorbijganger aan, soms dacht hij: Het had anders kunnen zijn als de mensen mij geholpen hadden, maar zij zijn altijd vreemden voor mij geweest.
Laat in de namiddag kon hij niet langer wachten, maar om niet te vroeg te komen wilde hij te voet gaan. Ook op de Haarlemmerweg liep hij langzaam, starend naar de lucht, rood en grijs boven de weilanden. Hij merkte dat zijn voeten licht waren en bijna geen geluid maakten op de stenen van de weg. De Amsterdamse Poort rees zwart in het donker met een geel vlammetje in de doorgang. Hij stond even stil en liep eromheen. Op de tweesprong aarzelde hij weer, hij wilde de kortste weg nemen, maar een angst dreef hem de stille vest op waar behalve de enkele lantarens bijna geen lichten waren. Hij schrok van het toeslaan van een deur. Bij de Langebrug besloot hij te wachten voor hij langs het huis ging, nog een paar uur dan waren de winkels gesloten en werd hij niet van de buren gezien. Weer nam hij een omweg door straatjes waar hij sedert zijn jongenstijd niet geweest was, hij liep langs de waterkanten rondom de binnenstad, hij bleef hier en daar staan, vermoeid in de voeten, en liep dezelfde weg nog eens. Toen hij de grote klok tien hoorde slaan was hij op het Spaarne achter zijn huis. Daar zat nu oom Gerbrand onder de lamp en de andere oom liep misschien nog buiten. Het waren maar weinig stappen van hier, hij kon het wagen want behalve bij Thijs waren in de winkels de lichten nu uit. Hij ging de steeg in, voor en achter zich kijkend, maar halverwege bij de lantaren bleef hij staan. Hij dacht: als hij het huis gezien had was het met hem gedaan. Hij keerde terug. Zijn voeten gingen zonder dat hij het wilde de duisternis van de Hout in. En ofschoon het zo donker was dat hij de handen uitgestrekt moest houden wist hij dat hij bij het huis van Wijntje moest zijn. Hij tastte en voelde een boomstam. Plotseling kon hij niet meer staan van de vermoeienis, hij zakte in de knieën en met het hoofd tegen de boom geleund zeide hij: God verlos mij toch van de zondigheid. Meer kon hij niet, hij begon te beven van angst. Toen stond hij op en tastend in de duisternis, die rood voor zijn ogen werd, vond hij het hek, dat hij voorzichtig opendeed, en hij vond het tuinhuisje, waar een bank moest zijn. Hij legde zich neer, hij zag dat er geen | |
| |
licht was en het leek wel of de bladeren van al de bomen opeens ruisten met de wind toen hij de pijn van het heim wee kreeg naar zijn eigen huis en in tranen insliep.
Het was in de Kleine Houtstraat gauw bekend dat hij in de omtrek rondzwierf. Het eerst kwam Nuyl vertellen dat een paar jongens, die beukenootjes waren gaan zoeken, hem gezien hadden dicht bij Laurens Coster, hij stond er blootshoofds tegen een boom geleund en hij had zo raar gedaan dat zij weggelopen waren. Een boswachter kwam Werendonk waarschuwen, want het kon best zijn dat men hem voor malende hield. Gisteren bij schemerdonker had hij hem een struikgewas in zien gaan, hij was hem gevolgd en hij had hem aangetroffen, geknield in de dorre blaren, met het gezicht opgeheven terwijl hij zich zachtjes op de borst sloeg, hij had hem aangesproken en gevraagd wat hij daar deed en hij had geantwoord: Als de kerk gesloten is mag ik toch wel onder de vrije hemel bidden. Toen was hij opgestaan en weggelopen. Het was misschien godsdienstigheid, zei de man maar dan van iemand die het hoofd kwijt was. Ook de melkboer had hem gezien, bleek en hongerig, en toen hij hem had aangesproken was hij weggelopen.
De buren keken naar Werendonk, maar geen een die hem iets vroeg. Hij liep moeilijk, soms iets waggelend, en hij stond weinig in de winkel omdat hij met de ene hand in de doek toch niet helpen kon. Door de ruit zag men hem aan de tafel zitten, met het hoofd op de borst gezonken. En dikwijls stond Jansje bij hem te praten.
Hij had er met niemand over gesproken dat er geld uit het trommeltje verdwenen was want het had geen doel, dacht hij, dat er nog meer van schande bekend werd. Maar Jansje maakte het hem lastig met haar vragen en haar raad. Van de dag dat de jongen uit huis was gelopen was zij ieder ogenblik bij hem komen staan om te vragen wat hij nu zou doen. Werendonk, was het dan, denk nu eindelijk aan jezelf. Je hebt alles gedaan wat een mens maar doen kan, maar het is hopeloos en niemand neemt het je kwalijk als je de handen van hem aftrekt. Zij had er recht op dat te zeggen, die al in zijn huis gewerkt had van de tijd dat zijn ouders nog leefden. Hij schudde alleen het hoofd.
Toen er nu elke dag verteld werd van de zonderlinge wijze waarop de jongen rondzwierf en men wel begrijpen kon dat de buren dachten dat hij zijn verstand verloren had, werd Jansje | |
| |
dringender. Je zal toch niet zo dom zijn hem weer in huis te nemen, zeide zij, als hij gek is laat hem dan oppakken en doe hem in Meerenberg. Vergeet niet dat er in je huis niets dan narigheid geweest is van de dag dat je zuster trouwde. Toen het een stakkerd was had je gelijk voor hem te zorgen, en ook toen het een misdadiger was. Werendonk liet zich ontvallen: Een misdadiger is hij nog, hij heeft hier alweer gestolen. En mijn plicht is het over hem te waken, al was hij in de hel dan haalde ik hem eruit. Mijn benen begeven het, maar mijn hoofd denkt aan niet anders dan hoe ik hem hier krijg. En zij vouwde de magere handen voor zijn gezicht, zij zeide klagend en smekend: Man doe het toch niet, het wordt je ongeluk.
Zij sprak er ook met Frans over: Praat toch eens met je broer dat hij verstandig wordt. Zeventigmaal vergeven is goed, maar hij is Onze-Lieve-Heer niet, hij heeft al meer gedaan dan van een gewoon mens gevraagd kan worden. Frans trok maar de wenkbrauwen op en antwoordde: Ach Jansje, dan ken je hem niet. Frans ging zelf morgen en middag door de Hout, maar dan liep hij in gedachten of hij keek naar de kraaien in de hoogte en wanneer hij thuiskwam zeide hij dat hij overal gezocht had. En hij troostte: Heb maar vertrouwen, broer, de ergste beproeving gaat voorbij.
Toen het een dag lang regende en onstuimig woei zat Werendonk gedurig dicht bij het venster naar de lucht boven de rode daken te kijken. En de volgende morgen ging hij uit met de wandelstok die hij gekocht had. De buren die hem zagen, moeilijk gaande in de richting van de Kleine Houtbrug, rekten de halzen om hem na te kijken.
Het was buiig herfstweer, in de Hout rukten de windvlagen aan de takken zodat de bladeren in zwermen eraf woeien en rondwarrelden en door de toppen voer een geruis als van de zee. Hij bleef telkens staan omdat de wind hem de adem benam. Aan de zoom nabij de weg naar Heemstede ging hij zitten op een bank. Hij voelde zich hulpeloos, niet wetend wat te doen. De enige hoop was dat de jongen uit oude genegenheid bij hem zou komen als hij hem zag, en dan zou hij hem wel overreden. Maar het had geen zin om hier te blijven zitten. Hij stond op en keek over het weiland waar de zon doorbrak.
Hij keerde zich om en hij ontwaarde hem, geen tien passen van hem af, met de ene hand het kreupelhout terzijde houdend. De | |
| |
ogen waren groot in een wit gezicht, zij staarden of zij hem niet zagen. Werendonk wendde het hoofd af en zette voorzichtig, om hem niet te verschrikken, de ene voet vooruit, daarna de andere. Hij wachtte voor hij dit nog eens deed. Toen keerde hij zich om en hij schrok. Floris was dichterbij gekomen, zijn mond stond wijd vertrokken in een grijns, hij hield de vuisten vast te zamen in de hoogte. Werendonk zag dezelfde ogen waar Berkenrode hem mee aankeek, jaren geleden toen hij de vlucht nam voor het station. Jongen, mijn jongen, zeide hij klagend, bevend. Floris sprong achteruit en liep schreeuwend weg.
Waggelend, op de stok geleund, keerde hij naar de bank terug en hij zat er gebogen met het hoofd in de ene hand. Hij voelde hoe zwak hij was, hij kon zelfs niet roepen in de eenzaamheid, hij nam de pet van het hoofd en keek de ruisende bomen en de wolken aan.
|
|