| |
| |
| |
XVI
Het was een morgen van zomermaand, de bomen stonden groen voor het onbewogen water, langs de hemel gingen zuivere wolken. Aan de Niezel, waar de oude vrouw Mayken met breiwerk onder de luifel zat, was het rustig, alleen dat soms een kind met een hoepel gerucht maakte op de keien, of dat een venter riep, of ieder kwartier de klok van de toren speelde. Al wat jonge benen had was naar het IJ gelopen waar al van het vroege licht geschoten werd voor schepen uit de Oost, de kleinkinderen hadden in de Hoogstraat de namen ervan gehoord. Pieter ging uit en in, onhandig met pijp en zwavelstok, zijn bril vegend of de brieven er al waren. De meid zong op de binnenplaats met boender en plassend water.
Toen Mayken opstond om in de keuken te gaan kijken merkte zij dat op de sluis mensen haastig liepen, zij vroeg Pieter wat dat kon zijn. Hij ging, hij bleef staan op de hoek. Zij zag hem tussen de mensen zijn armen wijd openspreiden. Zij wist dat hij gekomen was, zij stond opeens recht, met de handen samen, midden in de straat. En zij hield hem aan haar borst of hij nog een jongen was, Jan, haar zoon, een drom stond eromheen. Pieter maakte drukte tegen mannen die niet wilden gaan eer zij geld hadden voor vaarloon en voor draagloon van kistjes en pakken. Toen hij Jan binnen had gelaten stond hij verbaasd hoeveel er nog in de winkel moesten, Doenkel, van wie zij wel gehoord hadden, een zwarte knecht met een papegaai en drie zwarte kinderen. Jan keek de ruime winkel aan, de Chinese potten aan de wand, beschilderde kistjes, glazen stolpen, licht door de ruiten. Hij liep naar de achterkant, maar die was er niet meer, want dit leek wel een zaal met heldere blanke tegels, de vloer rood en blauw, de zware tafel. En toen hij er zat tegenover zijn moeder en zijn oom merkte hij dat men vanhier over de daken van de burgwal kon zien. Dit was niet meer de enge donkere woning van zijn jongenstijd, maar een huis voor volwassen mensen.
Evenzo had hij op het IJ waargenomen. Vroeger kon van de palen voor de nieuwe werf gemakkelijk de tinnen van de oude | |
| |
Haarlemmerpoort onderscheiden, nu lag de IJkant ver volgebouwd, achter de masten stonden gevels en gevels van pakhuizen aaneen, ginder werd geheid en gegraven. Varende op het schip had hij nieuwe torens gezien, oude pakhuizen, die hij kende, nederig tussen hoge en brede.
Lijntjen kwam het eerst met enige kinderen, een forse welvarende vrouw, blozend boven de Kamerijkse kraag, zij gaf Jan een zoen op beide wangen. Daarna Marrigjen uit de Damstraat, haar evenbeeld, maar kloeker en ernstiger. De zwagers kwamen, rustige mannen, die hem de hand gaven of zij hem niet voor het eerst zagen, en Aaltjen kwam, met haar rok opgenomen om hem feestelijk te ontvangen. De kamer was vol stemmen, vragend, roepend van verbazing. Tapiel zat gehurkt, het kind Pedro begon te huilen toen Lijntjen hem op de schoot nam. Zij zeide dat er nog plaats over was bij de twaalf die zij had, moeder was te oud voor kleine kinderen en de zwarte knecht ging mee. Marrigjen nam de kinderen Draet bij de hand. Jan en Doenkel aten vers ossevlees, verse groente en pannekoeken.
Oom Pieter wilde hen brengen alsof de Nieuwendijk moeilijk te vinden was. Van de Brug wees hij het Damrak, vol schepen naast elkaar tot dicht voor de huizen, de vlaggen bewogen lui in de zomerkoelte. Ginder stond de grote Beurs, de rijkste heren kwamen daar. Heel het Damrak langs waren het nu alle winkels, het was hier met de negotie gauw gegaan.
De winkel van Ringelaar zag er fonkelnieuw uit, keurig in de verf, met hoge vensters. De geruite vloer van marmer en blauwe steen glom of er pas geboend was. De twee oudste zoons en een dochter hielpen achter de toonbank, kleinere jongens gingen uit met pakjes in de manden. De zwager vertelde hoe druk het kon lopen met de klandizie van het Damrak tot aan de Singel. In de kamer en op de plaats waren de kinderen aan het spelen met het nieuwe neefje, vrolijk over zijn rare taal, zo hard lachend dat Tapiel er lachend bij stond te kijken. Aan de wanden stonden de kasten met porselein. En toen zij het huis bezichtigd hadden, de slaapvertrekken, de zolder met de zakken winkelvoorraad, zou Jan Ringelaar hen verder geleiden.
Op de burgwallen van de Nieuwe Zij was het koel van het lommer van de bomen. De Singel, vol schuiten, spiegelde groene bomen. Een grote verbazing had De Brasser op de gracht waar hij toen kwam. Die werd voor zijn vertrek pas gegraven, nog | |
| |
zonder wal, men liep er in de modder en gebouwd was er nog schaars. Het was een brede gracht geworden met bomen en huizen, hoge huizen met stoepen, vensters van wel twintig ruitjes elk. Ringelaar noemde al de namen van de heren die er woonden, de een in de Levanthandel, de ander in graan, die in metalen, die op de West, daar was veel rijkdom binnengekomen met de zilvervloot, huis aan huis noemde hij er die groot geworden waren met de specerij, en Doenkel telde onderwijl de schreden, van de Leliegracht tot de kleine Warmoesgracht meer dan tweehonderd, vandaar tot de Huidenstraat meer dan zeshonderd. En heel de weg aan de overkant huizen, hoge huizen in het lommer.
Toen zij de winkel van Aaltjen gezien hadden, ingericht met de fijnste kruidenierswaren, de volwassen en de aankomende kinderen, de kamers, de voorraden, nam Ringelaar hen mee naar een andere gracht eveneens met huis aan huis bebouwd, met bomen weerspiegeld in het water. En daarachter nog een gracht, volgebouwd met huizen van mindere kooplieden, grossiers, stadsdienaren, allen in goeden doen, menigeen met acties in een der Compagnieën. Aan de andere oever zo ver men zien kon tot de muur en de bolwerken toe, werd gebouwd langs de paden en sloten door de weilanden, hier en ginds zag men de grachtwerkers bezig met graven.
Langs de Leidseweg, vrolijk met postrijders en herbergen voor minlustigen en jagers, keerden zij terug over sluis na sluis en aan hun rechterhand zagen zij lange straten, bescheidener woningen in aanbouw voor het ambachtsvolk. De Brasser had er schik in. Amsterdam was dezelfde oude niet, maar een jongen die uit zijn kleren stak en hard liep en honger had om groot te worden.
Zij liepen over het marktveld buiten de vroegere Regulierspoort naar de Amstel, langs woningen van geringer volk, slachtersknechts en venters, loodsen van de grachtwerkers. Hier had De Brasser als jongen eenden uit de sloot opgejaagd. Er stond nog een herberg, al in die tijd berucht. En ginds voorbij de brug begon weer een nieuwe straat.
Zij keerden terug om Marrigjen te bezoeken in de Damstraat. Veel klanten zag hij er in de winkel, veel drukte voor de brede toonbank; zes grote kinderen, het zevende, de oudste zoon, was pas getrouwd en hield een winkel verderop bij het Oostindische Huis. Met kleinkinderen was de moeder wel gezegend, in vier bloeiende winkels van kruideniersgoed, en een vijfde kwam al op.
| |
| |
Het was ook te zien wat er in een kwart eeuw gebeuren kon. De stad, dubbel zo groot geworden, tierde van bedrijvigheid. In elke straat, het drukst naar Dam en Damrak, sleepten de paarden vrachten van kisten en vaten, mannen en vrouwen kwamen en gingen met manden en pakken, hier ter kaasmarkt, daar ter vismarkt; veedrijvers voerden kalveren en zwijnen voort, lastdragers met de zakken liepen vlug, roepend opzij te gaan. De schuitenvoerders in de grachten scholden elkaar om ruimte, de venters met vis en kersen schreeuwden de straten vol rumoer. Op het Damrak woelde het van beurtschippers, dingend voor vrachten van postrijders die de mensen haastten. Bij het uiterste bolwerk van de IJkant klonk het geraas der hamers of al de schepen van Europa hier te water moesten komen, op de eilanden buiten de muur zelfs werd al getimmerd op een helling. Aan de andere kant, waar de ouderwetse Haarlemmerpoort gestaan had, was een nieuwe buurt verrezen, de loense krotten van het galgepak afgebroken, eerzame huizen gebouwd, met blinkende ruiten en gordijnen. Een nieuwe gracht lag daar gegraven op de Singel, de boompjes al opgeschoten, en verder naar het IJ waren de werkers bezig, gravend en plempend, om nieuwe eilanden te maken. Amsterdam had de zin gezet te bouwen tot de grootste stad van deze landen. Op een dag was niet te zien hoeveel groter alles geworden was.
In de winkel van Elbers werd het drukker dan tevoren, van de kleinkinderen en de buren die kwamen kijken naar de blauwe kakatoea, zij schaterden om zijn gekke taal, Portugees, Maleis en zeemans-Hollands.
De tweede dag al merkte De Brasser, alleen lopend, dat hij werd aangekeken, de mensen lachten, jongens riepen hem na. Aaltjen zei dat zij gelijk hadden, hij zag eruit als een paljas in die kleren, met zijn Moors gezicht. Het was het karmozijnen wambuis dat hij op zijn bruiloft droeg, de nieuwe hoed op Batavia van de Compagnie gekocht. Maar het waren hoeden naar het fatsoen voor twintig jaar, die naar Indië gingen. Hij moest een bruin wambuis laten maken, of een zwart zoals men bij de deftigen veel zag, zwart moest het toch zijn voor de kerk. Zoals hij eruitzag was hij uit een grootvaderswereld gestapt. Hij moest ook leren behoorlijk Hollands te spreken, want behalve zijn rare Portugees gebruikte hij woorden die niemand zei.
De Brasser klopte aan de deur van zijn vriend in de Breestraat.
| |
| |
In de gang, smetteloos gewit, stond een grote Chinese vaas op de marmeren vloer. Een man met een kaal hoofd, een zwarte baard, verscheen uit een deur. De Silva riep, zijn oude vader kwam, zij brachten hem in de zaal. Juffrouw De Silva kwam, de zoons en dochters werden geroepen. De meid diende versnapering en likeur. Wegens de drukke tijd voor de posten na beurs verontschuldigde Manuel zich, hem uitnodigend voor het avondbrood.
Na het gebed zat De Brasser onder het rustig licht der kaarsen in de eetzaal, rondom met porselein gesierd. De oude De Silva sprak, de kinderen en de kleinkinderen luisterden eerbiedig. Hoewel hij met raden van Indië had verkeerd zag De Brasser voor het eerst de deftigheid, in de toon, in de eenvoud van woorden en manieren. Er werd hem verteld van het groot aantal marranen in Amsterdam en zij hoorden verwonderd van naamgenoten die op Ambon woonden.
De morgen daarna zaten vader en zoon De Silva met De Brasser over de rekeningen. Het bedrag van zijn credit in hun boeken, aanzienlijk toegenomen, stond ter beschikking en hij verzocht dit te vermeerderen met de winst, die hij had meegebracht. Vervolgens moest de oude De Silva hem een treurige tijding mededelen. Het huis Hamer, waarin hij deelhebber was voor een bedrag groter dan zijn credit, had bankroet gemaakt. De heer Hamer had de wijk genomen, de zoon, een losbandige verkwister, vertoefde wegens schulden buitenslands. Op de Beurs had men vernomen dat juffrouw Hamer gisteren gestorven was. De Silva begreep dat De Brasser het hoofd boog, het ongeluk van vrienden trof zwaarder dan het verlies van geld.
Huiswaarts kerende stond hij stil onder de groene bomen van de Oude Kerk. Het was lang geleden dat hij hier liep en de jonge Petronella in de deur zag. Hij dacht aan het lot, hoe alles anders had kunnen zijn naar menselijk begrip en verlangen, hoe de hemel beschikte dat het zo moest lopen.
Elbers en hij en een oude man volgden de baar van juffrouw Hamer, anders niemand, geen vriend van de bankroetier.
Toen een poos later oom Pieter nieuwsgierig werd en vroeg of hij veel bij de zaak verloren had, antwoordde Jan dat het maar stuivers betrof, het deed er ook niet toe in wiens zak zij zaten, zij waren in elk geval in Amsterdam en de huizen, die men ervoor bouwde, kwamen aan het jong geslacht. Zo dacht Elbers ook, al had hijzelf geen kinderen.
| |
| |
Doenkel vertrok naar Keulen, het had hem lang moeite gegeven, maar de gedachtenis van het land der jonge jaren maakte hem al te week.
De Brasser ontmoette Anthony Bal, die van acht tot zes uur de boeken hield in het Oostindisch Huis. Hij nodigde hem bij hem thuis, maar juffrouw Bal kwam niet op bezoek op de Niezel, zij kon met mensen in kruidenierswaren niet verkeren.
Hij ontmoette ook Maartensz, bewindhebber der Compagnie, wonende op de nieuwe Brouwersgracht. Hij had het verzoek ontvangen in de raadkamer te komen, daar was hij ontvangen op heuse wijze en enige heren hadden gevraagd wat hij in vertrouwen kon getuigen betreffende de handel van de overleden commandeur Reynderts; volledige inlichting zouden zij op prijs stellen om te kunnen beschikken over het gevonden geld, zij wezen erop dat het ook zijn belang was als houder van acties. Maar De Brasser schudde zijn hoofd, hij wist niets ten nadele van een man die ergens in zee lag, gevallen voor de Compagnie. Hij ried de heren dankbaar te zijn voor de behouden terugkeer van hun vloot. Zij bogen, zij gaven hem gelijk; zij vroegen of zij beschikken konden over zijn kennis en ervaring van specerij.
Na enige dagen bezocht hij Maartensz in zijn nieuw huis. Gezeten zijnde vroeg hij hem dadelijk openhartig te zeggen waarom hij een onderzoek wenste naar de handel van de gevallen commandeur. Maartensz antwoordde: Hij was bewindhebber van een onderneming die het belang van alle gegoede Nederlanders vertegenwoordigde, het belang bovendien van hun honderden dienaren, duizenden die daar hun brood van hadden. Al wat in de Oost aan de Compagnie onthouden werd was schade voor de mensen die haar hun geld hadden toevertrouwd, voor de mensen die eerlijk voor haar werkten, op de kantoren, in de pakhuizen, op de werven, op de vloot. De schade diende achterhaald te worden. Hij had zich tot taak gesteld de dienaren met een redelijk loon te bedelen en de slinkse winsten te beteugelen. Met de in ambt zijnde dienaren kon men dit doen door nauwkeurig onderzoek naar hun middelen. Hij kende er in Indië, die sommen bezaten waarvan de Compagnie niet wist. Hij zou geen namen noemen, maar als voorbeeld wilde hij zeggen dat een man met de meeste dienstjaren, Palier, naar Nederland ontboden was ter verantwoording. Hij, Maartensz, kende zijn streken. Aangezien De Brasser zelf participant was had men op zijn medewerking gehoopt.
| |
| |
Toen hij zweeg antwoordde De Brasser. Hij noemde Maartensz dezelfde domkop, die hij als jongen was op de Haringpakkerij, verwaand en bazig. Wanneer de brave Palier afgeleefd naar Holland kwam en niet bewijzen kon dat hij niets bezat, werd hem zijn opgelegde soldij verbeurd, waarvan hij gehoopt had in zijn geboorteplaats te gaan dutten. Dat mocht hij dan de rechtzinnige, maar onwetende bewindhebber wijten. De Brasser had eens gezegd dat hij openbaren zou vanwaar hij zijn kennis had, maar hij zou dit alleen doen als er eerlijk naar gehandeld werd. Hij kon inderdaad inlichten waar getuigenis was te vinden, maar hij ried zijn domme vriend niet in de zaak te roeren, er konden personen bij gemoeid worden in staat de schuld op anderen te leggen. Waarom zouden de Heren hun dienaren een kleine winst niet gunnen? Waren zij niet voldaan met de uitdelingen? Ten derden male noemde hij hem een aartsdomkop.
Maartensz, verontwaardigd en kwaad, schold hem voor een verdachtmaker die niets bewees. De Brasser schold terug, het werd een luide twist, en hard sloeg de deur achter hem.
Hij werd binnengelaten in de zaal van een wijze onder de bewindhebbers, een eerbiedwaardig man door heel de stad geacht. Gemakkelijk in de hoge zetel sprak hij hem van het streven van Maartensz naar gestrengheid, hetgeen die heer bekend was. Hij sprak van misstanden op de Indische kantoren, waarvan de Heren niet onkundig waren. Hij had gehoord van een bewindhebber die zekere waarden ontving, en dit was evenzeer bekend. Van Maartensz had hij vernomen dat een dienaar ontboden was ter opheldering, een man volgens zijn beste weten ten onrechte verdacht. Als men zijn getuigenis wenste, stelde hij zich beschikbaar te zeggen wat hij wist. De wijze heer antwoordde dat de wereld vol was van ongerechtigheden die opgeruimd behoorden te worden, maar gelijk De Brasser wist had alles zijn tijd. Wie jong was schoot onstuimig voort naar zijn doel, vaak roekeloos met de deugd. Evenzo de Compagnie, nog veel te zwak voor haar grote taak, onervaren, dwaas, kortzichtig, menigmaal dwalend en te kort schietend. De Brasser, vijfentwintig jaar buiten het vaderland geweest, had kunnen zien hoe in die tijd de stad gegroeid was. Een groot deel van die groei dankte zij aan de Compagnie, aan haar jeugdige drift naar macht en rijkdom. Een ieder kon begrijpen dat men in zulk een tijd vergissingen maakte die niet geduld mochten worden en nochtans wachten moesten tot | |
| |
men ze beheersen kon. Bewindhebberen deden het mogelijke om misstanden op te ruimen, de zwaarte van hun taak beseffend, overtuigd dat eerst hun kinderen daarin zouden slagen. Hij dankte De Brasser voor zijn belangstelling in de Compagnie. De aangeboden getuigenis zou waarschijnlijk overbodig zijn, want niet alle bewindhebbers waren het eens met de heer Maartensz. Hij geleidde De Brasser zelf tot de deur.
Eens, in de Haarlemmerstraat, waar hij Carsten van zijn woning had gehaald, zagen zij Maartensz voorbijgaan, die hun groet niet beantwoordde.
Maar De Brasser maakte zich nieuwe vrienden onder zijn jonge neven en hun makkers. Hij huurde vier, vijf schuitjes en ging met hen spelevaren langs de oevers van het IJ, van de dageraad tot de avond. Allen noemden hem oom, een oom die niets verbood. Hij leerde hun hoe hij vroeger een steenslinger maakte, de jongens zeiden dat zij het beter konden, maar hij hield vol dat het touw vroeger sterker was, het leer dikker. Aan het riet gezeten met brood en koek hoorden zij histories van zeegevechten, aardbevingen en orkanen, van de mensen op de eilanden, van Chinezen, soldaten en kartouwen, van vliegende vissen, kaaimannen, apen. Die jongens lachten, zij aten met bolle wangen en mikten met hun slingers op de mussen, en menigeen lag 's avonds in bed te denken aan wat hij gehoord en gezien had.
Toen op een ochtend de stukken op de werf weer schoten voor een retourvloot die naar de palen kwam liet hij zich daarheen roeien door de jongens, het was een gedrang van schuitjes, de graanhaalders, de visboten, de beurtschepen alle onder wimpel en vlag. De klokken waren maar zwak te horen in het geknal en gejuich. Heel de ochtend ging ermee eer de acht grote schepen naast elkaar geankerd lagen. Hij nam de jongens mee de valreep op, de schipper vergunde overal te kijken. Van een hoogbootsman vernam De Brasser dat er twee kisten voor hem lagen, de equipagemeester, horend voor wie zij bestemd waren, gaf verlof ze diezelfde dag uit te laden.
Neven en nichten kwamen op de Niezel kijken toen zij geopend werden. Zij bevatten velerlei geschenken van de Mardijkers en de vroegere slaven, doosjes, mandjes, waaiers, beeldjes, porselein, ivoor, paarlmoer, kleurige zijden doeken, alles met de reuk van verre landen. Er was een kistje van ingelegd hout, daarin vond De Brasser een diamanten ring met een papier waar- | |
| |
op geschreven: van Antonio Fonseca voor zijn kleinzoon Pedro. En een doosje met een gouden penning, die op de ene zijde zijn naam droeg, op de andere de namen van alle Mardijkers. Oom Jan de Brasser gaf ieder van de kinderen een geschenk mee.
Zij kregen vele geschenken, al wat een opgroeiende jongen of een meisje maar wensen kon, want de oom was een gulle man die rijksdaalders had verdiend om ze weer uit te geven.
De torenklokken sloegen de uren, de kinderen werden groot en trouwden, de winkels bloeiden.
De kakatoea van het eiland Amblau leefde nog een halve eeuw in de winkel op de Nieuwendijk tussen vazen van porselein. Toen hij oud en kaal werd sprak hij weinig en er was niemand meer die zijn taal verstond: realen, moordenaars, aromados, Isabel, Peternel.
Amsterdam werd een grote stad in die dagen, veel pakhuizen aan de wallen, veel schepen op het IJ, en rondom de nieuwe stad.
|
|