| |
| |
| |
XV
De retourvloot had Java's eerste punt uit zicht verloren. Acht blinkende zeilen lagen wijd uiteen tussen lucht en zee.
Op het grootste schip, de Verenigde Provinciën, onder bevel van de commandeur Reynderts, voer het deftigste gezelschap, twee raden van Indië, twee opperkooplieden, twee predikanten en een kapitein; voorts particulieren, naar stand weinig geteld, maar van wie er drie bekendstonden bemiddeld naar patria te keren. Een ieder had in de kajuit de plaats naar zijn waardigheid.
De eerste dagen, in de straffe wind, in de reuk van teer en kombuis, zaten de passagiers te kijken naar het werk van het bootsvolk, luisterend naar het gebruis aan de boeg. Allen voelden zich loom van vermoeidheid, zij hadden geen eetlust, zij lachten flauw om een kwinkslag van schipper of stuurman. Het scheen of zij nu eerst merkten hoe veel er van hun kracht gebruikt was, hoe verzadigd zij waren van zon en altijd groene bomen. Enkelen keken nog naar achteren en noemden de naam Indië anders dan onverschillig, de meesten zuchtten over een kwaal of ongemak en rekenden vooruit.
Maar de wind blies weer levendigheid aan. En de olijkerd in de kajuit, Leersemaaker, die in een herberg zijn wissel op het Oostindisch Huis had gewonnen, verwekte de belangstelling toen hij met kaarten kunstjes vertoonde zo onbegrijpelijk dat schipper Vis de Jonge soms laat werd met het passen als hij stond te kijken. Van dat ogenblik gingen de monden open met boertigheid en luid gelach, glazen en kannen kwamen gul op tafel, de hooggeplaatsten vergaten wel hun rang en werden gemeenzaam met de particulieren, of het onbekend was hoe de herbergier en hoe Goozen hun fortuin gemaakt hadden. Toen werd het spel in de kajuit, gemoedelijke gesprekken over wederzijdse kennissen en hun omstandigheden, beurtelings onthaal op wijn. Mensen, nooit uitmuntend door lustigheid, zoals Anthony Bal en de kapitein Mooy, schenen plotseling verlost van de druk van vijfentwintig jaren dienst. Vooral de Verenigde Oostindische Compagnie gaf aanleiding tot scherts. Een ernstig begon- | |
| |
nen gesprek over de prijzen van peper, kruidnagel, muskaat voorheen en thans met vergelijking der prijzen van inkoop en verkoop, ging spoedig over tot spotternij die voor de goede verstaander een greintje hekel inhield en, mits er geen oneerbiedigheid jegens Heren Zeventien gezegd werd, lachten ook de raden van Indië. Maar Goozen, die als soldaat de vrijbrief verworven had en met zijn geoorloofde handel in slaven niet afhankelijk geweest was van de Compagnie, gebruikte soms woorden die Reynderts noopten hem eraan te herinneren dat hij zich op een schip van de Edele Compagnie bevond. Bij een antwoord van smadelijke geringschatting voor al de Heren van Middelburg tot Enkhuizen toe, werd het gesprek afgebroken. Leersemaaker zei dan iets over de sulligheid van Jan Compagnie en zijn loon hiernamaals, dat de tafel weer schateren deed.
De eersten die met klachten begonnen waren dominee Blomme en zijn vrouw. Zij was zo groot van gestalte dat slechts één man in de kajuit haar in lengte overtrof. De timmerman kwam om haar slaapplaats te verbeteren, maar in de nacht stond zij met een verwensing op, droeg haar matras in de kajuit en legde zich met uitgestrekte benen neer. De ruimste kooi was door de commandeur ingenomen, de schipper kon haar die niet geven, ook tegen betaling niet. Zij pruttelde met een taal die de vorige juffrouw Blomme niet gebezigd zou hebben. De dominee kon het voedsel niet verdragen en toen hij gezegd had dat de bonen en erwten hem bezwaarden, dat het spek te hard was geworden, gaf de commandeur hem gelijk, er werd voortaan voor hen beiden rijst met gebraden klapper en stokvis gediend. De kapitein Mooy schoof ongeduldig zijn kom gort opzij en riep de schipper toe dat hij zich door de equipagemeester had laten bedriegen met bedorven proviand. Behalve schipper en stuurman, die het goed vonden, klaagden weldra allen over het voedsel, de jongens moesten de schotels terugdragen, de koks werden uitgescholden. Toen, bij woelige zee, bleek dat de voorraad geneesmiddelen van de chirurgijn onvoldoende was en de commandeur weigerde om voor een kleinigheid een ander schip aan te spreken, waarmede zij, wegens de afstand die zij voor waren, een dag zouden verliezen, mopperden degenen die met de ingewanden sukkelden, de hardvochtige Reynderts, de domkoppen in Batavia, de hele Compagnie vervloekend. Onder de vrolijkheid van de maaltijd en van de namiddagwijn vielen soms scherpe woorden.
| |
| |
De commandeur herinnerde de dominee en de kapitein ieder aan hun rang en gaf Leersemaaker te kennen dat in patria een herbergier niet met gezaghebbenden aan dezelfde tafel zat. De herbergier trok een gezicht, juffrouw Blomme lachte hard. Ook dit stak anderen aan, de geringschatting enerzijds, de hoon anderzijds. De raad van Indië Carsten, geprikkeld door een opmerking van de kapitein Mooy, zeide iets stekeligs over de stand van een schoutsknechtszoon uit een Hollandse negorij. Vier weken was de Verenigde Provinciën pas onderweg, behalve de weduwe Matthesz en Doenkel, die met de kinderen speelden, had een ieder met een ieder onaangenaamheden.
Maar wind en water onderbraken het geharrewar. Dag na dag werd het schip geslingerd en geslagen, gebeukt op zijn bakboord, op zijn stuurboord, gedraaid en geworpen of zijn roer maar speelgoed was en als het de schipper lukte recht te zetten voor een aanlopende berg stootte de wind de spiegel op, de kop dook onder, het water stortte tot over de kampanje, brekend wat te breken was. Met lijnen om het middel, om niet weggeslagen te worden, werkten de mannen, eerst om de voormast binnen te halen, dan de bezaansmast, in regen en hagel die de ogen striemden, de handen verstijfden. Brandewijn hield ze op de been, voor schaften was er geen vuur, wat scheepsbrood, wat rauw spek moest het doen. Een dag werd het zo kwaad dat alleen de zware gasten, twee aan twee gebonden, konden toeschieten om een rondhout of zeil te bergen. En al die dagen zonder zon, al die nachten zonder sterren, dat die mannen werkten om schip en leven te houden, was er in de harten niet anders dan de moed om te werken tot het laatste, de berusting als het verkeerd mocht lopen.
Maar binnen in het schip werd gekermd en gejammerd om de nood. De chirurgijn lag op zijn kooi, de ziekenvaar bereidde de geneesmiddelen en deelde ze uit, de enige trooster, bijgestaan door Doenkel en Leersemaaker, die hielpen om het voedsel eetbaar te geven op iedere kooi. Hier lag er een met gekneusde ribben, daar een ander wit en koud of hij al gestorven was, een kajuit vol geteisterde mensen die vreesden het vaderland niet meer te zien.
Met een lading voor de Compagnie, op tien ton gouds geschat, voer het schip naar Nederland, daarbij een overschot van dienaren die allen meer dan twintig jaar gediend hadden, enke- | |
| |
le maar van de honderden die vertrokken en verkozen waren voor de terugkeer, en het merendeel van dezen de hogen en de hoogsten. Wat het schuim der natie genoemd werd, uitgevaren om het werk van geweld te doen, lag ginds gesneuveld, in verwaarlozing of onverschilligheid gestorven, en wat er na zoveel tijd nog van leefde vond zijn karig onderhoud van de weldadigheid van Indië, wat rijst, wat vis en warmte om niet. Soldaten keerden niet terug, duizenden lagen er al in de aarde.
Een varensgezel die een kwart eeuw gediend had zag men nauwelijks, want het volk voor de mast, evenmin het knapste dat op de Oost wou varen, werd niet geteld en het moesten mannen van steen zijn die, terende op kost zonder brandewijn niet te verdragen, de zee niet uit kon roeien. Er lagen er duizenden op de bodem van Holland tot de Kaap, van de Kaap tot Java.
De dienaren die bevel hadden gevoerd over verovering van eilanden, bouwen van forten, kopen en verkopen, hadden, na meer dienst dan de bedongen tijd, een goede kans het vaderland terug te zien en fraai vooruitzicht van tegoed in de boeken. Al wisten zij dat veel daarvan bestemd was voor de chirurgijn, want de een had dit, de ander dat, en goede spijs en drank kon niemand meer genieten. Zij, de gunstelingen der fortuin, die meer met zilver hadden omgegaan dan de burgers der kleine steden, achtten zich gaarne rijkaards als Heren Meesters en lieten zich de naam Jan Compagnie gevallen omdat er goud aan blonk. Sparend, werkend, kwanselend hadden zij jaren de armoede der eenzaamheid verdragen, een tehuis hadden zij niet gehad, zij hoopten er een te vinden.
Voor de bloei der Compagnie was al veel volk van Indië gevallen, veel volk van Holland evenzeer.
Toen de storm voorbij was konden de timmerlieden met herstellingen beginnen en de koks weer koken. Er werden maar vijf man vermist, vijf lagen er buiten dienst. Daar er geen ander schip te zien was en de tuigage veel behoefde, besloot de scheepsraad naar Mauritius te stevenen. Daar vond de Verenigde Provinciën twee andere schepen, de Holland en de Zeeland, met het bericht dat een der fluiten, de Meeuw, met de bemanning verloren was. Het volk bouwde hutten en tenten, de passagiers gingen aan wal.
Juffrouw Matthesz, de weduwe van een der meester-metse- | |
| |
laars die Batavia hadden gebouwd, trok zich de kinderen aan, men zag haar nooit met anderen praten dan met dominee Kamerlingh, die zeer verstrooid was, zweeg en peinsde; met Doenkel en de bediende Tapiel. De passagiers van de drie schepen, spoedig verkwikt op de vaste grond, hadden de lust weer, lach en opgewektheid, vitterij en ruzie. Er was veel vermaak met de visnetten, de tafels stonden ruim voorzien.
Hier op dit eiland, zich behelpend in een hut, besefte De Brasser eerst dat hij Indië verlaten had met al wat hij daar goed en kwaad had ondervonden. Hij voelde het verlies en hij maakte zijn rekening. De som bewees dat hij meer dan menig ander begunstigd was. Een jongen die maar weinig gedeugd had, uit een nering waar het brood met zorg werd gegeven; een jongen die voor gemeen soldaat ging varen en de vrijheid kreeg om een bestaan te zoeken in een land, waar men onder de naam van burger dat niet vinden kon dan op oneervolle of op slinkse wegen; die nochtans in Amsterdam een plicht had kunnen vervullen en in Batavia vrienden had gelaten. Hij had geplukt van bomen die hem niet toebehoorden, maar anders had hij niets dat kon drukken op het geweten. De enige, die bij hem verloren had, was de Compagnie, die niet al de kruidnagelen, al de foelie en nootmuskaat tot haar verzadiging had gekregen.
Hij hoorde eens de commandeur en de raden van Indië schimpen op een man die een kistje met geld naar Holland voerde, gewonnen uit de particuliere handel. Hij vroeg of zij die handel smadelijk achtten omdat Heren Zeventien hem verboden hadden. Reynderts antwoordde, dat de Heren met hun schepen en hun krijgsvolk, door hen betaald, het land veroverd hadden, hun behoorde het profijt. De Brasser vertelde een geval. Een jongen in Amsterdam ging eens met andere plunderaars in het huis van een deftig heer om de boel daar stuk te slaan, hij nam een koperen doosje mee. Een kwade streek was het, hij werd ervoor gestraft en schaamde zich erover. Later ging hij met andere plunderaars naar een land waar in het groot geplunderd werd, zij plunderden ook elkaar en die jongen leerde het gauw. Hij vroeg of hunne edelheden Compagniedienaren kenden die geen presenten aannamen? of zij nooit gehoord hadden dat sommigen een gewichtige spaarpot bezaten? of particuliere handel niet behoorlijker was dan menige andere streek? Plunderen was verfoeilijk, zoals men van jongs- | |
| |
af had geleerd, maar was, eenmaal plunderend, de een slechter dan de ander? De Compagnie had nu vele grote schepen. De Brasser had een bediende en enig geld. Hij was bereid de heren de wegen en wijzen, waarop hij het bedrag verzameld had, te tonen indien zij eveneens hun winst en de herkomst openlegden. Hij wist dat zij het eerlijk konden doen en als voorbeeld van zijn kennis gaf hij op dat een der heren zoveel bezat, de tweede zoveel, de derde zoveel.
De commandeur werd woedend en versprak zich. Wat hij bezat kon hij verantwoorden en van De Brasser zou hij eisen in Amsterdam zijn verdachtmaking te herhalen. Hij ging heen.
Carsten, zelf eens van particuliere handel verdacht, vond de driestheid al te sterk. Welverstaan had De Brasser de Compagnie belasterd in zijn betoog, onaangenaam ook voor de getuigen. Maartensz peinsde, hij zeide dat hij zich beraden zou.
Met Carsten ging hij veel op en neer, sprekend over de commandeur. Dat hij met voordeel gediend had, wisten zij wel, maar De Brasser, die goed ingelicht scheen, had een bedrag genoemd dat hen verbaasde. In de een was nieuwsgierigheid gewekt, in de ander twijfel aan de eerlijkheid van papieren, verontwaardiging. Voor de overige passagiers werd het merkbaar dat er in de toon der drie hoogste dienaren iets veranderd was, eer beleefd dan vriendschappelijk. De commandeur bleef nors jegens De Brasser. Maar toen de Verenigde Provinciën weer zeilree werd gemaakt, voorzien van vis en water, werd hij vrolijk of hij een bezwaarnis van zich wilde zetten. Hij beval het afscheidsmaal feestelijk aan te richten en hij riep de twee raden en De Brasser tot een vertrouwelijk gesprek bijeen. Hij stelde voor de dolle uitlating, waarover zij zich geërgerd hadden, te houden voor een ondoordachte scherts uit een verhitte verbeelding; zijnerzijds trok hij de bedreiging in om de zaak aanhangig te maken voor de Heren, want het gaf niets dan moeilijkheden zonder baat. Carsten stemde hartelijk in, De Brasser onverschillig, Maartensz weifelend.
Reinier Maartensz had de Compagnie oprecht en bekwaam gediend met zijn volle kracht, het was in Amsterdam bekend dat hij eerlijk zijn plichten vervulde, onbesproken leefde en geen winst nam zonder recht. In plaats fortuin te maken, waarvoor hij uitgegaan was, had hij meer dan twintig jaar gewerkt op dezelfde wijze als Bal, als Van Kasteele, van morgen tot avond,
| |
| |
zonder ander voordeel dan zijn soldij, gedeeltelijk uitbetaald, gedeeltelijk vastgelegd, en zijn wissel, sober opgespaard uit zuinigheid en geschenken, kon hij meevoeren omdat hij niet, zoals de een, aan kostbare liefhebberij had uitgegeven, zoals de ander aan de verkwisting van een vrouw. Tot vier maanden voor zijn vertrek had hij op een vervelend eiland moeten zitten, voorbijgegaan als raad van Indië. Toen kwam de vervulling van een belofte, hem lang tevoren gedaan en waarvoor hij de beproevingen van de eenzaamheid verdragen had. Men wilde in de Kamer Amsterdam een degelijk man tot bewindhebber, die de wegen van Indië grondig kende en Maartensz ontving het verzoek terug te keren, verzekerd van het hoogste ambt. Nu had hij ontdekt dat hij die wegen niet alle kende. Dat De Brasser in de dagen van Banda zonder aangifte en meer dan veroorloofd aan de mededingers leverde, had hij oogluikend laten gaan om de moeilijkheden met de Engelsen niet te vermeerderen. Evenzo wist hij dat alle dienaren van de laagste tot de hoogste inkomsten trokken waarvan alleen het bedrag geheim bleef. Het enige middel ertegen, verdubbeling der gages, zouden Heren Meesters ongetwijfeld verwerpen. Maar als Reynderts zulk een bedrag bijeen had kunnen brengen, wat moest dan de som zijn van de handel der dienaren, die de Compagnie ontging.
Bij gunstige wind vorderde de reis in vrolijkheid. Maartensz bleef kort jegens de commandeur, hij zocht het gezelschap van De Brasser. Hij had de zin van uithoren niet. Toen hij hem eens, in een gesprek alleen aan het hek, vroeg hoe hij, die meest buiten de factorijen had geleefd, aan de kennis van de toestanden kwam, knipoogde De Brasser en antwoordde dat hij die vraag niet behoefde te herhalen voor zij terug waren.
Uit de eentonigheid der dagen, dezelfde gesprekken, dezelfde spelen, kwam verveling weer in de kajuit met vitterij en stekeligheid. Juffrouw Bal smaalde op platte taal, juffrouw Blomme schimpte op afgedragen klederen. Mooy verzocht Goozen zich minder plaats toe te eigenen, Leersemaaker zeide dat sommige predikanten beter zouden zijn als zij gehangen waren. Dominee Blomme schold dat er schreeuwende kinderen in de kajuit gehouden werden, Bal werd ongeduldig met zijn vrouw en ging naast Van Kasteele zitten. Alleen De Brasser en schipper Vis, nieuwerwets kapitein genoemd, bleven onverstoord in gemoe- | |
| |
delijkheid. Juffrouw Matthesz en Doenkel merkte men niet, zij aten bescheiden zonder te luisteren. Bij de namiddagwijn hep Bal met de handen op de rug op en neer, Van Kasteele schreef in een boek op zijn knieën voor het venster.
De speldeprikken gewisseld tussen juffrouw Bal en juffrouw Blomme namen gedurig toe, de kapitein Mooy gaf deze gelijk, Leersemaaker gene.
Trijntjen Jansz, indertijd als weesdochter op Ambon geplaatst, had zich daar bevrijd van de banden en het vermaak in de herberg nagelopen liever dan de huiselijke deugd betracht. Toen de gouverneur zich te veel geërgerd had over het wangedrag had hij Trijntjen en genoten naar het eiland Ai doen vervoeren om nootmuskaat te plukken voor de Compagnie. Vandaar was zij, getrouwd met een korporaal, naar Batavia gegaan, waar zij achter de boom een winkel dreven, bekend bij bootsvolk en soldaten. Er viel niets aan te merken op haar gedrag, men wist dat zij voor zichzelf kon zorgen en hardhandig was. Trijntjen, nu juffrouw Blomme, ergerde zich aan de blikken die juffrouw Bal op haar voeten wierp, zij voelde zich dagelijks geminacht en had geen beter verweer dan woorden. Op een morgen voor elkander staande, schoot haar hand uit met een klinkende klap, juffrouw Bal greep haar kraag die scheurde, zij sloegen en stompten en bonsden tegen de deur. Bal en de dominee keken verbaasd, Carsten lachte luid, Goozen hitste aan. De kapitein Mooy, tussenbeide komende, kreeg zelf een klap en een hand rukte aan zijn haar. De hutdeuren gingen open voor verschrikte gelaten, schipper Vis kwam kijken wat het rumoer mocht zijn. Hij hield de stoere juffrouw Blomme in bedwang, een bediende droeg de andere naar haar hut.
Het gevecht verstoorde de rust onder de mannen, want doninee Blomme eiste van de commandeur dat Bal en echtgenote op een ander schip geplaatst zouden worden. Leersemaaker moeide zich in het gesprek, zeggend dat de dominee zijn vrouw in toom moest houden. Mooy gaf de schuld aan de andere juffrouw, Bal, door zijn vrouw tot fermheid aangezet, sprak verontwaardigd over de eis die hem, niet minder in rang dan de dominee, beledigde. Toen de vrouwen, voor de Verenigde Provinciën aan de Kaap kwam, weer gevochten hadden, waarbij een ruit van de deur gebroken was, achtte de commandeur het noodzakelijk dat een der paren op een ander schip ging. Om | |
| |
aan de gerechtigheid te voldoen belegde hij een raad. De schipper en de opperstuurman vonden het gek dat zeven man, de hooggeplaatsten meegeteld, gingen zitten voor wat haarplukkerij van rokpersonen, maar zij kregen bevel deel te nemen aan het recht.
Een ganse morgen zat de raad met juffrouw Bal en juffrouw Blomme ter wederzijde, de getuigen een voor een voor de tafel. Wanneer een der vrouwen begon te spreken verontschuldigde de schipper zich dat hij aan dek moest kijken of het werk behoorlijk ging. Hij bleef zo lang weg tot hij geroepen werd. De vrouwen en de getuigen verlieten de kajuit, de beslissing was gauw genomen. De commandeur en de beide raden van Indië stemden tegen de echtgenote van de dominee; Mooy tegen juffrouw Bal; schipper en stuurman lieten het aan de heren over; Van Kasteele pleitte voor Bal die men niet onrechtvaardig vernederen mocht. Dominee Blomme, binnengeroepen, vernam dat hij met zijn echtgenote op een der andere schepen ter rede geplaatst zou worden, met een hut evenredig aan zijn rang. Kalm antwoordde hij dat hij zich in Amsterdam beklagen zou over deze geringschatting van zijn ambt, maar hij zou zonder morren gaan want hij had vernomen dat op de Enkhuizen de predikant overleden was. Toen hij de valreep afklom met zijn pakken, stootte Doenkel zijn vriend aan en vroeg of hij het lied van Bergervis en brandewijn nog kende.
Na het vertrek van Blomme bad voor het eerst dominee Kamerlingh aan tafel. Hij was een eenzelvig mens geworden, die zijn bijbel las of uit het venster staarde. Hij las weer voor het avondgebed, hij preekte weer, langzaam, soms peinzend, of zijn gedachten te moeilijk waren voor de spraak. Hij mengde zich weinig in het verkeer. Alleen als juffrouw Matthesz iets zeide dat hem deed denken aan zijn overleden echtgenote kwam er een glimlach op zijn gelaat.
Toen de vloot de ankers lichtte was zij bijna voltallig zoals zij van Batavia verzeilde. De Meeuw was verloren en de vlugge Zierikzee had bericht gelaten dat zij voor Sint-Helena zou wachten.
Op dit deel van de reis ontstond er dagelijks onenigheid, tussen Reynderts en Carsten, tussen Bal en Mooy, het heftigst tussen Leersemaaker en De Brasser. Met de commandeur stond Maartensz in koele verhouding nadat hij hem gevraagd had of hij bereid was voor de eer van zijn naam de verdachtmaking voor de | |
| |
Heren te brengen en ten antwoord had gekregen dat zijn naam geen reiniging behoefde. Hij sprak er De Brasser over, die lachte en zweeg.
Voor Sint-Helena lag de Zierikzee. Zij vonden ook twee Engelse schepen, de schipper van de Buil het zich aan de Verenigde Provinciën brengen om te vragen of hij, afgedwaald van zijn vloot, in gezelschap kon varen, want van het andere schip had hij gehoord dat er een sterk Spaans eskader gezien was. De commandeur stemde toe op voorwaarde dat hij zich dicht aangesloten zou houden. Voor het vertrek liet hij op alle schepen munitie nazien. De snelle fluit 't Postpaard werd vooruitgezonden, de schippers moesten uit de Zouteilanden houden, want, de Bull meegeteld, hadden zij maar zeven schepen, vermoedelijk kleiner dan de Spaanse.
Na twee weken kwam 't Postpaard melden dat het tien grote schepen gezien had, vooruitzeilend. De vlag ging op voor scheepsraad op de Provinciën, er werd besloten rechtaan te houden en liever dadelijk te vechten dan de kans te wagen op de Westindische vloot te lopen, waarop de Spanjaard zeker wachtte. Vier dagen later kwamen de hoge schepen in zicht. Reynderts liet koers veranderen of hij de wind gebruiken wilde om te wijken. Het gaf de vijanden werk om hem af te snijden. Toen de avond viel meende de schipper dat zij, doorzeilende, bij daglicht een goede kans hadden zonder de hachelijke strijd door te varen. In de morgen zagen zij twee schepen recht op hen aanstevenen, en tien achter hen. De geschutpoorten gingen open, de prinsenvlaggen gehesen. De Brasser en Doenkel kregen weer kuras en musket. Voor de middag schoot de commandeur het eerst en hoewel hij raakte kreeg hij niet aanstonds antwoord. De twee vooruit zwenkten op hun gemak, klaarblijkelijk om de andere kans te geven om op te komen. Reynderts liet haast maken om eerst met de twee klaar te spelen, en dit gelukte, zij werden zo beschadigd dat zij moesten draaien met zeilen op dek gestort. Maar toen de grote vloot vuur gaf werd het spoedig gevaarlijk. Reynderts commandeerde of hij al zijn leven op de kampanje had gestaan, ook toen het bloed hem uit de mouw stroomde.
Bij zonsondergang zag het er slecht uit. De Witte Leeuw was hulpeloos geschoten. Reynderts beval nog het volk eraf te halen en het in brand te steken. De nacht werd rood van brandende schepen, flarden vurige zeilen vlogen met de rook. Om midder- | |
| |
nacht waren er al vier ontploffingen geteld. Reynderts, liggend in de kajuit, zwart van kruitdamp, hoorde nog dat er een vijfde brandde.
Toen de morgen toonde dat de vijand losgeraakt was besloten Carsten en de opperstuurman het sein te geven om zo mogelijk zeil te maken. Een grote Spanjaard naderde en gaf de Bull nog eens de laag, maar dat was het eind van het gevecht.
Op de Verenigde Provinciën waren er dertig gevallen, onder wie de commandeur. Van het volk lagen er velen verminkt of gewond. Schipper Vis had een been verloren, Goozen een hand. Behalve Carsten waren alle mannen van de kajuit gekwetst.
Dominee Kamerlingh bad voor de grote mast, met verbonden arm, voor de gevallenen in het zakkengoed genaaid. De commandeur was een bekwaam dienaar geweest, een bekwaam koopman, en als bevelhebber niet minder moedig dan de mannen die met hem in de golven gingen. Hij had de rijke vloot behouden die door anderen naar Tessel werd gebracht.
|
|