| |
| |
| |
XII
Allen die er woonden, geboortig uit een ander land, merkten te eniger tijd een prikkel in het hart, een leegte die vervulling wilde. Compagniedienaren werden na een of twee jaren op een ander kwartier gelegd, zij vonden een ander dak, andere mensen. Maar kolonisten, gevestigd op een plaats, voelden de zucht aangroeien tot de dagen lang van verveling werden en de nachten beklemmend van ongenoemde angst. Zij hadden geen voorouders in de grond, zij voelden zich allengs getrokken naar de grond die aan hun hart behoorde. De Hollander, al sprak hij er niet van, hoopte op Holland. Maar in de ziel van de Mardijker lag een verwarde droom. Verblind door een veroveraar met grote gebaren, snoefde hij op Portugal, zonder verlangen naar dat land, misschien was er geen druppel Portugees bloed in hem. Als hij aan zijn moeder dacht staarde hij een raadsel aan, een zwerfster wie weet vanwaar gezworven, en de plek waar hij ter wereld was gekomen, of Malabar of Ambon, riep hem niet. Toch werd ook hij op een morgen wakker met het lege heimwee naar een verte. Op al die eilanden zwierven die vreemdelingen nu hier dan daar.
Met Gervasio kwam de onrust in de Geurende Tuinen, niet alleen door de stoornis die hij in de eendracht wekte en die enkel het begin was.
Geroofd uit het nest, heel zijn leven voor de vijand gevaren, zeven jaar in de ketting gelopen bij zijn eigen volk, zo had het lot hem tot een huisloze gemaakt, zonder verwanten. De Brasser schreef verheugd naar huis dat hij een broeder had gevonden, maar voor Gervasio was een broeder niet meer dan een ander mens. Van de eerste dag sprak hij ervan weer naar zee te gaan, want hij was op zee opgegroeid, en het tuinwerk, de zorg voor bomen om er specerij van te plukken, vond hij een bezigheid voor vrouwen en slaven. Voor een man die dertig jaar bij de vijand had gevaren en zijn moedertaal niet kende, zou op een Hollands schip geen plaats zijn. Dat wist hij zelf, hij dacht ook | |
| |
aan de witte vlag met het kruis. Toen Jan ervan hoorde zeide hij dat hij hem liever weer in de ketting sloeg.
Gervasio kloofde wat hout uit verveling of ging in een bootje uit vissen, maar werk deed hij niet. Wel keek hij toe bij anderen. De eerste met wie hij onenigheid kreeg was Paredes, die meester wilde blijven in zijn winkel en niet goedvond dat hij alles door elkander wierp. Gervasio gaf hem een duw dat hij viel en nam het aardewerk dat hij wenste. Toen Paredes het aan de anderen vertelde waren er vrouwen die begonnen te schreien. Dona Rosa had die ochtend twee keer een mes laten vallen, voorteken van groot gevaar.
Toen er op het voorerf van Basto Real gedanst werd trad hij toe om te kijken en duwde Dona Candida met de elboog opzij. Allen hielden op met dansen, Pedro ging weg met de gitaar, nageroepen: hond, slaaf. De gastheer kwam voor Gervasio staan, zeggend dat hij geen heer was en geen manieren kende, waarop hij met de rottan een slag op het gezicht kreeg. De vrouwen schreeuwden en gilden en toen De Brasser uit zijn kantoor kwam snelden zij hem met gevouwen handen tegemoet. Hij nam zijn broer mee en verzocht hem de mensen niet lastig te vallen, hij duldde niet dat er geslagen werd.
Een der vrouwen droomde van een kwaad oog. De kinderen van de opperslaaf Tapiel hadden op het strand een zwarte papegaai gezien. De volgende dag dreef er veel rook van de Goenoeng Api laag over zee. Een man uit de Molukken zeide dat dit een zekere voorbode van onheil was. Het bleef dag na dag smoorheet, de lucht zo zwaar dat niemand enig werk kon doen. Maar de koelte streek weer over de bomen, de uitbarsting kwam niet.
Kinderen werden stil in het spel wanneer Gervasio voorbijging. Soms durfde er een iets te roepen, dan liep hij hen na of wierp met een steen. Zij vluchtten waar zij het veiligst waren, in het huis van Dona Isabel.
Gervasio, die met Doenkel samenwoonde, ergerde zich eens bij de dageraad over de trompet, hij sprong op, greep haar en wierp haar weg. Doenkel verdroeg alles behalve aan zijn muziek. Nog voor hij hem genaderd was om te slaan verzwikte hij zijn voet en toen de mensen ontwaakten en vroegen waarom hij niet geblazen had hoorden zij dat hij liggen moest.
Er was een onaangenaam gesprek tussen de broeders, luid | |
| |
zodat iedereen het hoorde. Jan verzocht Gervasio de rust niet te verstoren, de mensen klaagden elke dag en hij duldde geen vechtpartijen. Als hij ergens anders wilde wonen kon hij het geld ervoor krijgen. Gervasio vroeg of het onder Hollanders gewoonte was voor halfbloednegers partij te trekken tegen een broeder en keerde zich om.
De Mardijkers wisten dat De Brasser hen beschermde, zij waren hem dankbaar en innig toegedaan. Nu konden zij Gervasio openlijk hun tegenstander noemen. Dona Celinda kwam moedig voor hem staan en verbood hem tegen haar en haar dochters te spreken, want een man, die zoveel met negers had omgegaan, was beneden haar waardigheid. Het gevolg van de belediging moest haar man Antonio dragen.
Isabel wendde zich af wanneer zij hem tegenkwam, zij noemde nooit zijn naam en sprak van die man. Daar zij niet alleen in huis durfde zijn had zij de kleine slavin voor haar bediende gevraagd, daarna Toemoes, die op het voorhoofd een blauw vlekje had, teken dat hij kwade geesten weerde. Zij hield, wanneer haar man er niet was, altijd een van beiden in haar aanwezigheid. Eens droomde zij van een galong die haar wang aanraakte met zijn vlerk. Rosa Patacho legde de betekenis daarvan uit: een kwaad oog zocht haar daar, zolang het haar daar niet brandde hoefde zij niet te vrezen, zij moest goede geesten in haar huis nemen. Van die dag kreeg zij de gewoonte herhaaldelijk in een spiegeltje te kijken waarmee Liatti haar overal volgde. Zij had een gelijkmatige donkere gelaatskleur en zij merkte nu verschillen van de een op de andere dag, een donkerder tint die scheen te dwalen, op het voorhoofd soms een vaalheid als klappermelk. En hoewel zij meer rijstepoeder gebruikte bleef zij de verschillen zien. Bij het opstaan kon zij niet meer Liatti zeggen haar een zekere japon te brengen, zij aarzelde, keek de dag aan en vroeg het meisje of het de blauwe moest zijn of een witte, een gebloemde of een gestreepte. In de galerij zittende zag zij op een avond bij vollemaan het hoofd van die man, die voorbijging, zich naar haar toe wenden. Toen later haar moeder kwam zeide zij dat zij een pijn had, maar Dona Celinda lachte, zij noemde dat geen kwaal. Isabel voelde zich niet gelukkig. Zij danste en zong wel met de anderen, maar thuis legde zij haar hoofd aan de borst van haar man met tranen vloeiend. Hij wist niet wat haar scheelde, hij troostte haar en beloofde haar te geven wat zij wenste.
| |
| |
Toen vroeg zij hem twee slaven voor haar te kopen en haar mee te nemen omdat zij niet zeggen kon hoe zij ze wilde. Hij bood aan er vier te laten halen door Mau Teng, maar dat kon niet, zij moest zelf vinden wat zij zocht. Hij had het beloofd en hij gaf toe.
Voor de Mardijkers was het een slecht bericht dat De Brasser hen enige weken alleen zou laten. Hij stelde Fonseca over de Geurende Tuinen.
Op een Engels schip voeren zij naar Ambon, gevolgd door een prauw. Daar moest De Brasser enige mannen in dienst nemen en wapenen kopen want er ging veel roof en krijg op die zeeën. Verder voeren zij naar het eiland achter Ternate waar het slavenhuis stond. Isabel zag dadelijk wie zij hebben wilde, een klein vrouwtje dat al rimpels had. In het mannenhuis liet zij vragen naar iemand die het jongste kind van zijn moeder was. Die kocht zij met vreugde omdat hij ook een putje in de wang had zoals door Rosa Patacho voorspeld. Isabel keerde vrolijk terug. Op Motir hoorde zij vertellen van een Chinese jongen die alleen over de zee was gekomen, gevlucht van wilden waar hij gevangen was gehouden om geofferd te worden. Zij vroeg De Brasser haar die jongen voor bediende te geven, hij bracht zeker geluk. Bovendien vond zij een Mardijker kind, een wees, dat zij mee wilde nemen. Voor zij naar Roen terug zouden varen legde zij de hand van haar man op haar borst om te voelen hoe blij zij was.
De Mardijkers stonden op het strand met zakdoeken voor de ogen. Fonseca lag op bed, hij was geslagen door Gervasio, gekneusd tot bloedens toe. Saldanha had met vrouw en kinderen de Tuinen verlaten en was naar Ai teruggekeerd, zeggend dat hij het komend onheil niet wilde zien. Allen wachtten zwijgend wat De Brasser doen zou.
Hij peinsde wat hij kon doen, maar hij vond niets. Hij kon zijn broeder niet wegzenden. In het gesprek dreigde hij wel dat hij hem zeker uit de vestiging zou zetten als hij voortging met last te geven. Gervasio bood aan dadelijk weer naar Portugal te varen als Jan hem het geld gaf tot Manilla. Zij scheidden zonder elkaar aan te zien.
Er werd veel gepraat in de kamer waar Isabel omringd van haar slaven zat, maar allengs zachter, op gedempte toon of fluisterend. De vrouwen die haar bezochten, Candida, Rosa,
| |
| |
vertelden van zonderlinge gebeurtenissen uit hun herinnering, heimelijkheden voorgevallen in Travancore, in Soeratte, van betoverde vrouwen, vloekspreuken in de nacht, verminkingen in een portret gestoken, vergiften en geneesmiddelen. Isaura liet een doosje zien met korrels uit Malabar, zij durfde er niet alles van te zeggen. Het bleek een geluk te zijn de wees uit Motir mee te brengen, zij had van haar moeder een tand van een rinoceros die vele kwalen genas. Maar wat het ook was waarvan zij spraken, de gedachten keerden altijd naar een sombere gestalte en die durfde geen te noemen.
Toen de tijd naderde dat haar kind geboren zou worden knielde Isabel voor haar man en vroeg om de weldaad die haar redden kon. Hij moest, als hij haar niet wilde zien sterven, een van twee, haar weg laten gaan van de Geurende Tuinen, al was het maar naar Ai, of die man wegzenden voor een tijd. De Brasser wist dat het bijgeloof was, maar hij vreesde zelf, zo diep lag de angst in haar ogen. Hij hief haar op en stelde haar gerust, hij zou haar zin doen.
Hij liet de prauw gereedmaken en hij droeg Gervasio op met Rachman een nieuwe zeilprauw te kopen, dan naar Malakka te varen. Bij het vertrek stonden allen te kijken, er ging een zucht van hoop dat de verte hem mocht behouden.
Kort daarop werd het kind geboren. De moeder zelf wilde dat het zo spoedig mogelijk gedoopt zou worden, maar door de dominee van het fort Nassau, omdat die andere van Ai door niemand een heilig man genoemd werd, en het doopwater moest verse regen zijn. Dus wachtte men de regen, die weldra komen zou en de dominee werd uitgenodigd, terwijl de vrouwen maal en feest bereidden. Op de eerste dag van de nieuwemaan kwamen de gasten, Van Kasteele en de Saldanha's van Ai, de predikant en zijn echtgenote van Neira, vier Engelsen van Nautake. Het pakhuis was tot kerkzaal ingericht, de vloer met witte bloemen bestrooid en een ieder in de fraaiste klederen. Een blijde verrassing gaf de dominee die in de deur al een gebed over het kind sprak eerst in het Hollands, dan in het Portugees. Voor de doop bad hij lang en toen hij in de stilte van de sprenkeling de naam sprak, Domingo, schreiden de vrouwen.
Het feest dat volgde was zo rijk en vrolijk dat de predikant en zijn echtgenote drie dagen bleven. De tafels stonden heel de dag wit gedekt onder de bomen, voor de kinderen waren er tafels | |
| |
met lekkernijen waar zij van nemen konden naar hun lust. Iedere avond, zodra de maan achter het bos was gegaan, werd er aan het strand Chinees vuurwerk afgestoken. Daarna dansten de mensen bij fakkellicht. En het feest zou langer geduurd hebben, want De Brasser had voor grote voorraden gezorgd, als er op de vijfde dag niet een aardschok gevoeld was die zo veel schrik gaf dat de vreugde niet terugkeerde.
Toen de gasten vertrokken waren, schotels en kroezen opgeborgen, bloemslingers afgelegd, begonnen Dona Rosa en Dona Candida weer zacht en fluisterend te spreken, zij kwamen minder bij Isabel omdat zij haar niet bang wilden maken. Geen zegen hielp als de onbekende macht op een doopfeest de aarde liet beven. Candida zeide dat Santos erover dacht naar Ambon te verhuizen.
Isabel, haar moeder en haar zusters waren vervuld van het kind. Maar het duurde niet lang voor zij de terughouding der andere vrouwen merkten en zich de schaduw herinnerden die weer van de zee zou komen. Zij overlegden wat de heiligste amuletten konden zijn. De tand van de rinoceros lag altijd bij het kind. Dona Celinda ging naar de negorij waar nog enkele inboorlingen woonden en legde hun uit dat zij iets zocht dat de bescherming van goden gaf, maar zij hadden niets. Een van hen sprak de droeve troost dat een ieder de vloek moest dragen die op het eiland lag. Misschien kon een blanke helpen, maar bruine mensen wisten geen redding. Hoewel zij hem niet geloven wilde werd ook in haar de drift tot trekken aangeroerd.
Isabel werd stiller. Zij keek naar haar kind of zij staarde over de katjapiringstruiken naar de zee. De angstige dromen kwamen veelvuldiger en vaak werd zij wakker met zo diepe droefheid dat zij haar hoofd in de kussens drukte. Zij hield nu ook de kinderen van Draet in de kring van haar slaven tot bescherming van het kwaad.
De Brasser had van de dageraad af veel werk in de Tuinen en op het kantoor. Toch merkte hij wel dat het bijgeloof haar weer kwelde. Hij sprak redelijk met haar, dat zij niet meer hoefde te vrezen dan anderen, dat hij sterk genoeg was om op hem te vertrouwen. En zijn broeder mocht een ruw man zijn, vlug met schelden en slaan, het was onbillijk hem te verdenken van toverij. Hij sprak vaak met haar. Als zij schreide troostte hij haar, maar als zij bleef zwijgen en star naar buiten keek, ergerde | |
| |
hij zich. Toen hij het opgaf haar te overtuigen en over haar angsten niet meer sprak, keek zij hem dikwijls smekend aan en hij begreep niet dat haar hart om zijn moedige woorden vroeg. De Brasser zelf voelde dat hij ongeduldig werd, dat het rekenen hem verveelde en dat hij behoefte had aan afwisseling.
Op een morgen vertelde de oudste slavin dat die man in aantocht was, zij had het in de droom gezien, en er zou gevaar komen, maar Dona Isabel hoefde niet te vrezen. Onder de mensen van de Geurende Tuinen was Temoeja de enige die van aardbeving de waanzinnige angst had gekregen. Anderen waren verbaasd bij een schok, een schommeling of een gerommel en liepen uiteen omdat zij wisten dat het gevaarlijk was, rondkijkend wat er gebeuren zou. Maar voor haar was het de angst die haar nooit verliet. Zij voelde het aan de lucht die zij ademde lang voor de stem onder de wereld klonk. Zij vroeg het mandje, waarin het kind sliep, dicht bij de deur te zetten en zij legde er zich 's nachts naast op de vloer.
Het was een ander geweld dat over die eilanden sloeg.
Nog voor de zon achter de zee ging werd zij donker met een bloedrode brand over de hemel. Honderden vogels vlogen over het eiland. De slaven kwamen haastig aangelopen en stonden met hun kinderen verzameld op het erf van De Brasser. De hemel gloeide nog lang nadat er al sterren te onderscheiden waren, er hing een beklemmende warmte nu er geen zeekoelte woei. De Brasser die lantaarns liet ronddragen, zond de mensen naar hun woningen. Maar iedereen hield een licht op. Voor middernacht werd er plotseling een brommend, klotsend geraas gehoord en voor iemand het besefte stortte een vloedgolf over de vestiging, bomen en huizen vernielend. Een tweede golf kwam donderend, schuimend over het afstromend water gestort, die mensen meevoerde. Het was schreeuwen, jammeren, zoeken en tasten in het donker. Bij de schemering konden zij de verwoesting zien, bomen doormidden gescheurd, huizen ingedrukt en stukgeslagen. Een slaaf was niet te vinden en op het strand lag een vrouw met gebroken ribben. Tot veertig el hoger had de vloed gereikt. De zon scheen weer en in de takken kwetterden weer vogels toen de mensen schade telden en bezittingen rechtzetten.
Maar Temoeja hurkte voor haar meesteres en waarschuwde dat er nog onheil zou komen, het was niet de zee die zij in haar | |
| |
borst voelde, zij dacht eerder dat de zee helpen zou bij het komende. Isabel vroeg De Brasser haar slaven, de kinderen van Draet en de kakatoea rondom haar bed te mogen houden wanneer zij sliep. Zij deed haar kruisje om de hals van het kind. Ook moest hij 's nachts opstaan om naar haar te kijken. Haar angsten maakten hem ongeduldig, de onrust, die ook hem begon te prikkelen, wilde hij verdrijven door luidruchtig vermaak. Hij liet Fonseca een feest bereiden, er werd gegeten, gedronken, gedanst bij een nieuwe verlichting van papieren lampions. Maar na het lachen en het zingen keerde de stilte weer in zijn huis.
En er kwam een aardbeving, kort, ontzettend. Zij zaten aan het middageten, het huis werd geschokt zoals een schip op een golf, de tafel sloeg tegen de wand, het houtwerk kraakte en scheurde. Isabel vond geen stem om te roepen, zij wilde niet naar buiten. De bedienden schreeuwden haar toe dat het kind al veilig was. Temoeja hield het in haar armen.
De grond schudde nog eens, de mensen gilden in het onderaards onweer. Een derde maal dreunde en knalde het, de grond spleet en sloeg weer toe, huizen vielen neer.
Niemand vertrouwde de blinkende hemel, de frisse zeekoelte, het geruis der bomen, niemand durfde de samenschuilende troep verlaten. Eerst voor zonsondergang trad De Brasser zijn woning binnen, gevolgd door Doenkel. En het gezicht van Temoeja klaarde op nu zij verlost was van de druk.
Er moest nu de oogsttijd naderde haastig gewerkt worden om te herstellen en te bouwen, allen kapten hout en zaagden en timmerden. Zij waren bezig toen de zeilprauw kwam met Rachman en Gervasio, die verbaasd hoorden van vloed en aardbeving.
Isabel en de andere vrouwen hadden hem niet vergeten, maar toen zij het vertrouwen in de natuur terug hadden gevonden dachten zij dat de kwade geest had uitgewerkt, misschien zou hij niet terugkeren. Er was niets aan hem veranderd, zijn ogen keken even onverschillig, zoals een vis.
Na de pluk, toen hij genoeg geld had voor de overtocht, maakte Santos zijn pakken en vertrok met vrouw en kinderen naar Ambon, als reden noemend dat hij het te stil vond in de Tuinen, hij zou het ginds wel armer hebben, maar hij was er tenminste in de wereld. De Mardijkers die achterbleven benijd- | |
| |
den hem, ook zij begonnen het stil te vinden, zij zeiden tegen Fonseca dat zij ook wel vertrekken wilden als zij maar wisten hoe zij daarginds te eten zouden krijgen. Fonseca en zijn vrouw fluisterden, opdat hun dochters het niet horen zouden, over de kans om weg te gaan; Isabel was hier niet gelukkig, maar De Brasser kon de rijke vestiging niet opgeven.
De huisslaven, die de hele dag rondom hun meesteres zaten, wisten beter dan een ander hoe zij treurde, hoe zij schichtig omkeek bij een geluid en soms zuchtte of zij aan groot verdriet dacht. De twee mannen spraken enige woorden op een afgelegen plek, zij staken houtjes in de grond en een trok het kortste.
Gervasio kwam zich bij zijn broeder beklagen, dat hij de vorige avond, kort na zonsondergang, toen hij langs het steile pad naar de zee liep te kijken, plotseling was overvallen door een slaaf, hij had hem goed geranseld, maar hij wilde nu een mes hebben voor veiligheid. De Brasser liet onderzoeken. Een slaaf van Isabel was niet te vinden. De dag daarna zag iemand hem liggen beneden aan zee met de tong uit de mond, geworgd.
In de kamer van Isabel jammerden de bedienden, maar zij zweeg, alleen de tanden knersten. Het was Dona Celinda die De Brasser verwijten deed en hem vroeg hoeveel er vermoord moesten worden voor hij de beul wegjoeg. Een grimmige twijfel werd in hem gestoken. Hij verdacht zijn vrouw van samenspanning, hij verdacht zijn broeder van wrede roekeloosheid. Hij peinsde tot hij eindelijk besefte dat Gervasio, wie ook de schuldige mocht zijn, niet op Roen kon blijven, maar hij wist niet waar hij hem moest zenden, er was geen plaats voor hem dan bij de vijand. De Brasser zat stil aan het eten met zorgelijke gedachten.
Op een morgen toen zij Gervasio zag naderen trad Isabel uit haar huis en wachtte voor de haag tot hij kwam. Zij wenkte hem. In fiere houding, als een gebiedster, sprak zij hem aan, vragend wat hij kwam doen in dit land, hij die hier geen vrienden had. Indien hij weg wilde gaan zou zij De Brasser verzoeken het geld te geven. Eerst was hij zo verbaasd dat hij niet kon antwoorden, terwijl zij wachtte met rechte blik. Toen haalde hij de schouders op en zeide dat hij zelf met zijn broeder zou spreken. De bedienden in de deur en voor de vensters, de mensen in de andere woningen zagen dat Dona Isabel bij hem stond.
De broeders spraken te zamen, heen en weder lopend voor het | |
| |
pakhuis. Gervasio zeide dat hij weggejaagd was, door iemand van wie hij dat niet verwacht had; hij hoefde niet te herhalen dat hij allang gegaan zou zijn, want hij was hier een gevangene, vastgehouden tegen wil en dank. Hij vond het dom niet te begrijpen dat een vrije man, onder Portugezen opgegroeid, niet met mixtiezen kon verkeren. Jan noch hij zouden iets gemist hebben als zij elkander nooit ontmoet hadden. Hij verzocht hem met de prauw naar Manilla te mogen varen. Jan antwoordde dat hij voor plaats op een schip zou zorgen als hij naar Holland wilde, maar om te gaan dienen bij de vijand gaf hij geen duit. Toen liet Gervasio zich iets ontvallen dat in zijn broeder de argwaan, de twijfel en de onrust verergerde, hij zeide dat het kwaad zou aflopen.
De zorg die De Brasser kwelde groeide tot verdriet als hij bedacht wat hij naar huis moest schrijven over een teruggevonden zoon die nooit over moeder of zusters sprak en terug wilde naar het volk dat hem gestolen had. Hij wilde hem laten gaan om vrede en geluk in eigen woning terug te vinden, maar niet naar de vijand.
Een ieder had gezien dat er onenigheid tussen de broeders was, een ieder wist dat er iets vreselijks was gezegd.
Kort daarop werd Amacinha ziek van een kwaal die niemand kende, de huisslaven fluisterden van betovering. Toen zij beter begon te worden kwam Fonseca met zijn vrouw bij De Brasser om hem te zeggen dat twee jaren lang, van de dag dat een zeker iemand hier gekomen was, velerlei ongeluk op de Tuinen was gevallen, twist, verwoesting, moord en kwalen. Niemand kon hier gelukkig zijn. Daarom wilden zij naar Ambon vertrekken en zij verzochten hem Isabel mee te laten gaan. De Brasser vroeg haar of zij het wenste, zij knikte en wees naar het kind. Toen aarzelde hij of hij de broeder zou laten gaan waar hij wilde. Maar hij dacht aan de winkel op de Niezel. Hij zeide dat hij zich beraden zou. Dezelfde middag antwoordde hij dat zij allen zouden vertrekken, hij zou Doenkel hier laten en zelf komen wanneer het nodig was voor de specerij.
De vreugde onder het pakken en redderen duurde korte tijd.
Twee der kinderen van Draet werden ziek. Daarna drie kinderen van slaven. Een prauwman berichtte dat er veel kinderen stierven op Neira en op Ai, men zeide door de steek van een vlieg die op die eilanden gebracht was. In de Geurende Tuinen | |
| |
stierven twee kinderen op dezelfde dag. Isabel smeekte om dadelijk van Neira een vaartuig te laten halen, zij wilde weg. De Brasser zond naar de Engelsen om te vragen of er een schip vertrok, hij zond naar Neira om een vaartuig te huren groot genoeg voor de zee. Het kind Domingo werd ziek. Het stierf na twee dagen tegelijk met de kinderen van Draet. Isabel zat tranenloos met schuddend hoofd, beduidend dat een vloek niet te keren was.
De Brasser gaf Gervasio geld om een prauw te kopen en te varen waar hij wilde. Toen hij hem de hand reikte zeide hij hem te denken dat hij niet in Portugal was geboren, maar in zijn eigen land.
|
|