| |
| |
| |
XI
Ook het kleine eiland Roen was bijna verlaten. Het had een schaarse bevolking gehad, te zamen wonend in een enkele negorij, maar toen de vluchtelingen van Lontor, haastig van de angst gedreven, prauwen hadden gemaakt om ver weg te trekken, was een groot deel meegegaan. Alleen oude mensen, die in het gedrang geen plaats hadden gevonden, waren achtergebleven, in berusting hun lot verwachtende. De twee Engelse assistenten, in hun woning bij de batterij op het stuk laagland, konden geen muskaat kopen omdat er geen handen waren om te plukken.
Rachman had De Brasser afgeraden naar Roen te varen, men had er de Hollandse overlopers, hoewel vijanden van de Compagnie, doodgeslagen. Toch voer hij erheen met Mau Teng, twee slaven en een hoeveelheid sago, verwachtend daar honger te vinden.
Hij had besloten niet meer onder het gezag van de Compagnie te wonen. Het land met de specerijbomen kwam de inboorlingen toe en zolang de Hollanders vreedzaam handeldreven, zoals de Engelsen, viel er niets te zeggen. Maar hij noemde het een gruwelijk onrecht, gemener dan plundering, het volk dood te slaan, de rest te verjagen. Die in Holland heldhaftig op indringers hadden geschoten, deden het hier laf op rechtmatige ingezetenen. Maar ook zonder oordeel over recht of onrecht wilde hij niet op Ai wonen noch op een andere plaats waar de Compagnie gebood. Hij was geschokt. Hij vreesde dat het met het gezond verstand verkeerd kon gaan en dat bloedvergieten aanstekelijk was. Als hij iemand tegenkwam, die de ramp van zijn vriend op het geweten had, zou hij de handen niet thuis kunnen houden. Telkens keek hij grimmig naar het eiland Neira, telkens herhalend dat er zulke mensen uit Holland kwamen, het ergste gespuis zeker niet te zoeken onder soldaten en scheepsvolk.
Hij voer naar Roen. De Arabier Rachman, daar welbekend, vroeg naar de orangkaia, maar de laatste was vertrokken. Zij | |
| |
brachten hem bij een oude man, die vroeger hoofd geweest was van Laitsa in de tijd voor er Hollanders waren, Biloro die van De Brasser voedsel had genoten. Hij kwam naar het strand, ternedergeslagen. Op het verzoek of De Brasser zich hier vestigen mocht en een stuk bos huren, gaf hij antwoord dat heel het eiland genomen kon worden, het behoorde niet aan de oude mannen die wachtten op het sterven, maar aan de Compagnie waaraan de gevluchte orangkaia's zich onderworpen hadden. Waarom de Compagnie hier geen soldaten zette wist hij niet, de Engelsen van Nautake zeiden dat zij de meesters waren en dat de Hollanders niet durfden. Een andere oude man die beneden kwam, verklaarde dat de Engelsen hier bevalen, zij hadden er hun vlag, maar als de vrije man De Brasser sago gaf zou niemand hem tegenstaan te doen naar zijn behagen.
Hij het het voedsel op het strand zetten en hij besloot zich hier te vestigen. Als er dienaren van de Compagnie kwamen kon hij naar Rosengain oversteken waar niemand woonde. Biloro vertelde de andere dat hij hem kende, een vreedzaam man die zonder stok ging. Zij liepen voor hem, zij wezen hem zelf het bos waar de rijkste bomen stonden aan de zuidelijke oever, bomen van zijn eigen sterke leeftijd die de beste vruchten droegen. Hij mat met schreden een groot stuk af, hier en daar zijn voorletters op de stammen kervende, en hij beloofde voor sago en rijst te zorgen. Veel sago, herhaalde hij. De Brasser zag dat die mensen, verdrukt, onterfd, verdreven, nochtans geen verbittering droegen. Zij namen het lot dat hun gegeven werd.
Hij keerde terug met de slaven en de roeiers om de grond te ruimen, bamboe en ander hout te kappen. Dan, terwijl zij met de bouw begonnen, zond hij Mau Teng om huisraad te kopen in Makassar. Het werd al een gehucht. Een ruim pakhuis maakten zij, acht woningen voor de slaven, nu allen getrouwd met een aantal kinderen, drogerijen, schuren, een woning voor Doenkel en een voor hemzelf, groot en keurig, met een brede warande en een haag van bloemheesters rondom geplant. En iedere woning voorzien van regenbakken, de slaven hadden meer water dan de burgers van Dietsa.
En Mau Teng voerde huisraad aan van de bekwaamste schrijnwerkers, stoelen van ijzerhout, van ambonhout, tafels en kastjes van bloedhout en van ingelegd satijnhout, zachte matten, Bengaalse gordijnen met glinsterende lovertjes, tinnen schotels,
| |
| |
kisten vol porselein. Na andere tochten bracht hij een overvloed van levensmiddelen en versnaperingen, zakken en zakken rijst, suiker, gekonfijte vruchten, vaatjes maderawijn, in Goa door aanzienlijken gedronken.
De Brasser zond brandewijn, gezouten hertevlees en tabak aan de Engelse assistenten, zij kwamen naar zijn nederzetting gevaren om hem te danken. Zij zaten bij hem aan met geheven bekers, zij wilden hier geen Hollanders van de Compagnie zien, want Roen behoorde aan de koning van Engeland, maar de gulle man zouden zij met vrede laten.
Toen er gedund was en nieuw geplant leverde de oogst zo veel noten en foelie dat De Brasser niet wist hoe hij alles verkopen kon. Hij had geen tijd om naar zijn vrienden op Dietsa te varen, maar hij liet een partij verkopen aan Van Kasteele, een andere ten geschenke bieden aan Fonseca. De jonge Pedro kwam mee terug en bleef een tijd. De opperkoopman, de post uit Holland medegevende, schreef De Brasser in vertrouwen voorzichtig te zijn met brieven naar patria, er was hem bevolen toe te zien of er briefwisseling was tussen Banda en een zekere participant.
De Brasser had een ruim kantoor, een grote tafel, er stonden geurende bloemstruiken voor zijn venster. Hij las de brieven van huis die alle zegen en welvaart meldden. Moeder en oom Pieter flink voor hun meer dan zestig jaren. Aan de Niezel en in de winkels van de zusters werd al enig geld overgelegd, grotendeels dank zij de wind van voorspoed die Jan in Indië ontmoette. Het kroost groeide gestadig, negentien kleinkinderen al te zamen. En allen verlangden Jan eindelijk terug te zien.
Een kort bericht gaf De Silva van zijn gezin, maar met het verslag van de zaken waren vier vellen beschreven. Tegoed in het grootboek als per bijgevoegde nota, voortvloeiend uit verscheiden bronnen, verkoop gezonden goederen, toename acties, interest en anderszins. Aan de andere zijde de bedragen gefourneerd aan Elbers, aan de zwagers. En een grote post gefourneerd aan de heer Hamer voor de Levantijnse handel. Daarbij gevoegd de raad tot omzichtige plaatsing van gelden in deze handel, zijnde wisselvallig wegens de zeeroverij. Genoemde heer scheen ook de naam te hebben avontuurlijk om te gaan met risico, overigens sterk krediet hebbende aan de beurs.
Het was klaarblijkelijk dat De Brasser voortaan niet hoefde te zorgen over de mensen thuis.
| |
| |
Hij besloot het lot te trekken, goed of kwaad, of het hem in Indië zou houden of naar Holland terug liet keren. En op een morgen pakte hij de kisten met de geschenken en voer naar Dietsa. Hij had een nieuw wambuis aan van karmozijn laken met een kanten kraag.
De Fonseca's ontvingen hem luid van hartelijkheid, zij hadden hem in vier maanden niet gezien. Hij ging niet zitten, hij vroeg eerst Antonio alleen te spreken. In de warande zaten zij op een bankje naast elkaar. Toen De Brasser gezegd had wat hij wenste, stond Fonseca op, met bewogen stem noemde hij hem een deugdzaam, een edelmoedig heer. Daarna riep hij en wenkte zijn vrouw haastig te komen, zij snelde toe, lachend van vreugde, zij had het al geraden en zij vroeg niet eens, zij viel De Brasser om de hals, haar dierbare Joao. Na hem verzocht te hebben een ogenblik te zitten, ging Fonseca met haar tot de dochters, zij namen Isabel ieder bij een hand en leidden haar voor De Brasser. Er werd omhelsd, gekust, geschreid, gelachen en gezongen en allen hielpen de kisten in de warande neer te zetten. De geschenken die eruit kwamen wekten zo groot gejubel dat Van Kasteele, langskomende, bleef staan; zij riepen hem, hij naderde en wenste geluk, hetgeen hoog vereerde. Isabel ontving een ring met diamant, doekspeld en oorringen van robijn. Ringen waren er voor de anderen, voor Antonio rood fluweel, voor allen kant en zijde in verschillende kleuren, sierlijke flesjes met muskus en met patchoeli. Hij had ook tinnen kroezen meegebracht en maderawijn, die nu geschonken werd, de oom Paredes voor schenker dienende. Andere Mardijkers die op Dietsa woonden, kwamen binnen, Saldanha, Patacho, Mendoza, Santos, met hun vrouwen, zoons en dochters. Allen klonken en Fonseca nodigde allen voor het bruiloftsmaal.
Tot verkeer hadden zij weinig gelegenheid, want de een kon niet elke dag naar Dietsa komen en de andere had het druk met naaiwerk. Maar wanneer zij te zamen gingen, arm in arm, langs de papegaaientuin van Van Kasteele, langs het bamboebos op de heuvel aan zee, bleek hoe langer hoe meer dat zij gelukkig waren. De Brasser sprak niet veel, hij keek en zag haar beter, de glanzende haarwrong, de fluwelen wimpers, de donkere kleur en de gloed der ogen. Maar Isabel sprak aanhoudend en als zij stil werd drukte zij zijn arm, zeggend dat zij blij was. Soms begreep hij haar Portugees of Maleis niet, dan schaterde | |
| |
zij en het leek hem of de zon veel harder blonk op de zee. Isabel had vreemde grillen. Zij bleef plotseling staan en wilde niet verder omdat er een steen lag waarop een vlinder zat, een kwaad voorteken. Dan moest hij die steen omkeren. Een ander maal begon zij te huilen en keerde zich van hem af omdat hij een woord had gezegd dat haar tegenstond, hij mocht het nooit herhalen ofschoon zij niet zeggen wilde wat het was. En eens had zij gedroomd dat zij niet met hem kon trouwen als hij haar niet een gouden kruisje gaf om aan de hals te dragen. Hij hield haar voor dat zij toch niet rooms was. Haar vader noemde het dwaasheid, maar haar moeder begreep het wel. En De Brasser moest Mau Teng naar Ternate zenden om een kruisje van goud te zoeken.
Intussen hadden Fonseca en zijn vrouw de vestiging op Roen gezien, die zij zo opgetogen bewonderden dat zij daar wonen wilden, Amacinha had haar om de bloemen een naam gegeven, de Aromados. Zij vertelden er hun vrienden van.
Toen de dag van het huwelijk bepaald werd zeide Isabel dat zij wilde trouwen op een dag dat het regende, daar dit voorspoed gaf. Hoewel in het natte seizoen moest De Brasser drie dagen wachten bij Van Kasteele. Onder regenschermen trok de stoet, prachtig in fluweel, zijde, met sieraden aangedaan, naar het fort, door al de vrienden gevolgd. Aan de deur van de kerkzaal werd het paar door dominee Blomme opgewacht en binnengeleid naar de bank onder zijn kansel. De zaal was vol. De dominee preekte niet meer dan een half uur, omdat de bruid geen Hollands kende, zij luisterde naar de regen die buiten kletterde. Na psalm, gebed en zegen wisselden zij de ringen en tekenden in het register, de bruidegom met zijn naam Jan Stevenszoon de Brasser, de bruid Isabel Anthoniesdochter Da Fonseca, met een kruisje.
De opperkoopman had voor het feest zijn woning afgestaan, want er waren talrijke gasten. Schotels en kommen, groot en klein, werden in verscheidenheid rondgediend, kroezen en glazen waren gedurig vol, nu met rode, dan met licht- of donkergele wijn, en na de dominee, na Van Kasteele en Fonseca, stond op zijn beurt ieder man voor een toespraak. Daarna was het dans, bij gitaar, bij trompet, bij fluit, tot diep in de nacht. Eerst bij de dageraad vertrok De Brasser met zijn vrouw naar Roen, maar de anderen gingen voort met het feest. Het was een | |
| |
grote bruiloft op het eiland en de dominee zeide dat Mardijker Portugezen brave mensen waren.
Geen twee weken later werd er op de vestiging van Roen een huis gebouwd voor Fonseca. Hij kwam zelf om aan te wijzen hoe hij het wenste, een woonkamer met vier vensters, vertrekken voor de dochters, voor Pedro, voor Paredes, een schuur voor proviand, het werd bijna het grootste huis. Daar er in de natte tijd niet veel werk was voor de slaven, liet De Brasser hen bouwen. Toen het gereed was, kwam Fonseca's vriend Basto Real met vrouw en kinderen kijken en de gelegenheid beviel hem zo goed dat hij De Brasser voorstelde er ook te komen wonen, hij en zijn acht kinderen zouden werken in de notentuin voor een vast loon. Op raad en voorspraak van de schoonvader werden er nog drie woningen gebouwd voor de gezinnen van Saldanha, Patacho en Santos, zodat nog voor de werkzaamheden van de oogst de vestiging de Geurende Tuinen was toegenomen met meer dan veertig zielen. De Brasser en Doenkel waren de enigen die Hollands spraken, hoewel ook hun taal al verbasterde met Portugees, Maleis en de talen van de slaven.
De Mardijkers waren vrolijk en gewillig in het werk, of het spelen was, en uiterst langzaam. Maar hoe langzaam zij het ook deden, er was geen werk genoeg ook nadat De Brasser een stuk bos erbij had gemerkt. Hij gunde hun een behoorlijk loon, maar voor arbeid, niet voor ledigheid. En als het werk goed gedaan werd achtte hij niet of het langzaam ging. Hij zond Doenkel met de slaven naar het eilandje Rosengain waar de beste noten groeiden die niemand plukte. Wanneer zij een lading verzameld hadden loste hij hen af met Mardijker jongens onder Pedro. Zijn schoonvader gaf hij het toezicht op het drogen van de noten en Fonseca, waarderend dat hem bevel werd toevertrouwd, deed het stipt. De zusters Celestina en Amacinha hadden toezicht, de ene op het drogen, de andere op het sorteren van de foelie, en ook hun behaagde het over slavinnen gesteld te zijn. Zo vond hij voor een ieder werk, hij betaalde in goed klinkende onversneden munt, Paredes, die de winkel van de levensmiddelen hield, had opdracht te leveren tegen de inkoopsprijs, vermeerderd met de kosten.
Het pakhuis was niet groot genoeg. De opbrengst zond De Brasser te koop niet alleen aan Van Kasteele, maar ook aan de Engelsen, die het eiland hun eigendom beschouwden en recht | |
| |
hadden een deel van de specerij te kopen. Na de oogst lagen in zijn kantoor kisten met zilvergeld.
Toen er voor zoveel handen geen werk genoeg meer was, begonnen de Mardijkers hun feestelijkheden. Geen van allen had ooit zoveel welvaart genoten, zoveel geriefelijkheid in ruime huizen. Zij kwamen van de Molukken en van Batavia waar zij, geen ambacht verstaande, voor de Compagnie het zware werk hadden gedaan, dat zij verachtten omdat het ook werk voor slaven was. Hier hadden zij, op een wijze vrije christenen waardig, in korte tijd genoeg verdiend voor een kwartaal. Zoals de zon op- en ondergaat, zo was voor hen een reaal een blinkende schijf die kwam en ging. Geld wilde niet bij hen blijven, het moest naar de winkel van Paredes. Behalve de feestdagen en de gedenkdagen die zij hadden stelden zij nieuwe in, ook vele heiligendagen herinnerden de ouderen zich uit de tijd voor de Hollanders. De ene dag moesten zij ter ere van Dona Isaura haar nieuwe gember komen proeven, dan blonken de zilveren lepels in het zonlicht, de ander ter gedachtenis van de doop van Dona Candida haar bekende confituren, of Basto Real vertoonde met zijn kinderen een pantomime. Iedere avond klonk er muziek in de Aromados. Dan kwam Mau Teng weer met een lading, waaronder betoverende stoffen, de vrouwen kochten op krediet en er werd een bal gegeven voor de prachtige japonnen. De Brasser nodigde voor Sint-Nicolaas, Doenkel voor zang en reidans, de kinderen hadden een vastgestelde avond voor charades. Snel ging die moesson met feesten, het was de mensen aan te zien dat zij zich gelukkig voelden, de ogen blonken, de lippen glansden en velen zongen al bij het opstaan. In het geheim gaven zij Mau Teng de opdracht twee kisten vuurwerk te brengen voor het grootste feest dat gevierd moest worden in zomermaand, voor de drukste oogst begon, op de dag van Sint-Jan, patroon van Dom Joao, patroon van Mardika der Geurende Tuinen. Dona Isabel gaf die dag aan ieder meisje een ring van zilver filigraan, zijzelf kreeg een gouden ketting.
Toen De Brasser omtrent een jaar getrouwd was ontving hij een brief van de opperkoopman die hem verzocht spoedig naar fort Revengie te komen. Hij dacht dat het bestuur op Neira zich moeien wilde in zijn handel met de Engelsen, hij haastte zich niet. Toen hij ging hoorde hij nieuws dat hem zeer verbaasde.
| |
| |
Van Kasteele vroeg hem naar zijn ouders, naar zijn broeders en zusters, hij scheen nieuwsgierig te zijn hoeveel zoons er waren. Horend dat de vader Steven heette, knikte hij en vertelde zijn nieuws.
Onder de gevangenen van een veroverd Spaans schip bevond zich een man, al zeven jaar op Ai in de ketting lopende, die men eerst voor een Spanjaard gehouden had, toen voor een Portugees. Op een dag was hij voor Van Kasteele blijven staan en had verzocht hem alleen te spreken. Hij had toen verklaard dat hij een Hollander was en Gervasio de Brasser heette, zoon van Estevan, geboren in een stad die volgens zijn uitspraak Enkhuizen kon zijn. Hij wist dat er een naamgenoot van hem was, die hij vaak gezien had, maar hij had niet durven bekennen dat hij een Hollander was. Voor hij geboren werd, vertelde De Brasser, was zijn vader uitgevaren met een zoontje, dat Servaas heette. Hij wilde de man zien, Van Kasteele zond een bediende om de gevangene te halen. Hij had altijd gehoord dat het schip waarop zijn vader voer vergaan was, de naam had hij nooit vergeten, omdat het, zoals men zeide, ter ere van zijn moeder de Maagd van Enkhuizen was genoemd. Zijn moeder had als kind op Spanjaarden geschoten, zij was ervoor bekend in de streek, maar zij had er zelf nooit veel van gezegd.
De gevangene kwam voor hen in de warande, een kloekgebouwd man die er vermoeid uitzag, met roodachtig haar. Hij antwoordde dat hij Gervasio de Brasser heette. Het schip, waarop hij met zijn vader voer, was in Oporto vastgelegd, zij hadden op grotere schepen moeten varen, op Goa, op Macao, op Japan, er voeren nog altijd veel gelichte Hollanders onder Portugezen, ook onder Spaansen. Terug in Portugal hadden zij weinig kans op vluchten, sommigen hadden ook hun vrouw in Lissabon. Zij hadden altijd samen gevaren tot zijn vader neergeschoten was, voor een jaar of tien, in de Molukse Zee. Gervasio was voor Java in gevangenschap geraakt, het schip gezonken. De Hollanders hielden zich dan altijd voor Portugezen, hier op Ai was er nog een geweest, anders werden zij als overlopers dadelijk gehangen. Hem was het nu onverschillig of hij gehangen werd, want hij had genoeg van ranselen en bedorven kost. Hij had gedacht dat de koopman menselijk zou zijn; ook of de andere De Brasser misschien met hem verwant was.
Op de vraag hoe zijn moeder heette zeide hij Maria. Op de | |
| |
vraag of hij zich herinnerde hoe het schip heette waarop hij als jongen had gevaren, antwoordde hij Virgem en trok zijn hemd van de schouders. Daar stond de naam op de ruige borst, door zijn vader met buskruit in de huid gebrand: maagt v.e. Jan gaf hem een hand en zeide dat hij zijn broer Servaas was, dat hijzelf Jan heette, later geboren. Maar de moedersnaam was gewoon Mayken. Hij vroeg dat de ketting dadelijk losgemaakt zou worden.
Hierover moest Van Kasteele uitvoerig spreken, hij riep om wijn en toen zij op de teruggevonden broeder geklonken hadden verklaarde hij de moeilijkheid. Een gevangene kon vrijgekocht worden, maar een Hollander werd opgehangen. Zelfs als het Servaas vergund werd te bewijzen dat hij geen overloper was, zou hij dat bewijs niet kunnen geven, hij had ook jarenlang de vijand gediend. Van Kasteele kon hem laten ontsnappen, maar als hij daarna gevangen werd zou hij zeker de straf niet ontgaan. Hij had vertrouwd bij de gouverneur geen bezwaar te vinden. Eergisteren was er een nieuwe gouverneur op Neira gekomen, die bekendstond de plichten streng in acht te nemen, Maartensz. Men moest hem de zaak voorleggen en op eerlijke wijze de vrijheid verkrijgen. Intussen zou de opperkoopman hem in zijn huis laten verzorgen, maar hem uit de ketting laten slaan kon hij niet.
De Brasser wilde hem dadelijk medenemen, want hij ging niet gaarne naar Neira en Maartensz vertrouwde hij niet; slechts na vele redenen gaf hij toe. Voor het avondeten zaten de broeders naast elkaar, de Ambonese bediende hield de schotels even eerbiedig voor de man met de ketting aan de voeten. Zij vertelden om beurten, de een van de vader, de ander van de moeder en de zusters.
De volgende morgen voeren zij naar Neira. Maartensz was nu een hooggeplaatst dienaar en hij toonde duidelijk zijn rang, ver boven een burger, maar overigens ontving hij De Brasser welwillend. Schertsend over de geschillen van hun jongenstijd liet hij wijn en versnaperingen dienen. Nadat Van Kasteele het geval verklaard had gaf hij terstond zijn oordeel overeenkomstig plicht en bepalingen. Ook al was De Brasser overtuigd de gevangene als een broeder te moeten erkennen, een bewijs achtte hij niet aanwezig. Uit erkentelijkheid voor hetgeen De Brasser voor hem gedaan had wilde hij zijn verklaring voor | |
| |
goede trouw aannemen en afzien van een onderzoek voor de raad. Hij stemde toe in vrijkoop van een Portugees, niet van een Hollander, onder voorwaarde dat hij zelf de prijs aan de Compagnie betalen mocht. De Brasser zat verbluft. Hij wilde er niet van horen, maar de gouverneur liet geen keuze dan tussen gevangene blijven of vrijkoop door hem betaald. Zij schudden elkaar de hand, zoals zij nooit gedaan hadden. Bij het volgend glas wijn gaf de gouverneur een vermaning. De Brasser wist dat een Nederlander geen particuliere handel in specerij mocht drijven, allerminst met een vreemde natie; hij mocht slechts leveren aan de Engelsen indien hij er op het kantoor Ai aangifte van deed, opdat de hoeveelheid, overeengekomen tussen de Hollandse Compagnie en de Engelse niet overschreden werd.
De Brasser keerde op zijn vestiging terug met een broeder die Portugees was. Die dag beschouwden de Mardijkers hem geheel en al van hun geslacht, er klonk in het Dom Joao een inniger toon. Hij gaf een feest waar allen zaten onder de bomen.
Daarna gingen allen aan het werk, want het was de tijd van de oogst. En De Brasser leverde ook aan de Engelsen zonder aangifte, want met de rechten waarop de Compagnie aanspraak maakte, had hij niet te doen. Wie was de Compagnie, vroeg hij, dat zij meer recht zou hebben dan een vrije man? Voor Roen was nog geen bloed gestort en de orangkaia had gezegd dat een ieder komen kon om te nemen.
Binnen korte tijd bleek dat Gervasio de enige was wie op de vestiging niemand genegenheid toedroeg, geen Mardijker en geen slaaf. Hij had zo veel zwart volk vervoerd, dat hij ze voor enkel koopwaar hield. Hij had op Goa zo veel trots geleerd dat hij op mixtiezen neerzag en de Mardijkers negers noemde. Hollanders minachtte hij, hij sprak van ze met scheldwoorden.
Dona Isabel kon hem niet verdragen. Waar zij hem zag werden haar ogen donker en met de hand aan het kruisje wendde zij zich af.
|
|