| |
| |
| |
V
Christian had gedacht dat de mannen die hij van boord zond gemakkelijk in de kotter land konden bereiken, maar het hout van dit bootje was zo vermolmd dat een laars er een gat in maakte en op aandringen van schipper, bootsman en timmerman had hij erin toegestemd hun de sloep te geven. Ook deze boot was met negentien man en de voorraden, hoe gering ook, te zwaar geladen zodat men zeker kon zijn dat bij de minste schommeling of deining het water erin liep.
Toen de Bounty uit zicht verdween telde de kapitein de mannen: de schipper en de stuurman, twee adelborsten, de chirurgijn, de kanonnier, de bootsman en andere minderen: geen enkel gewoon matroos. Purcell, de timmerman, en Lamb, de slachter, behoorden eigenlijk tot de muiters en zij bleven ook in de sloep de lastigste klanten.
Daarna monsterde Bligh de voorraden, die voor onderhoud gedurende vijf dagen voldoende bleken te zijn: honderdvijftig Engels pond scheepsbrood, spek tweeëndertig pond; een vaatje water van ruim tweehonderd pint; bovendien twaalf pint rum en zes flessen portwijn. Voorts hadden zij vier lege fustjes, zeildoek en touwwerk, een kwadrant en een kompas. Kaarten en sextant te geven had Christian geweigerd, omdat hij ze zelf nodig zou hebben.
Bligh dacht er niet aan een eiland te zoeken en er te blijven om af te wachten en niemand opperde ook dit plan. Hij was een zeevaarder in merg en been; van zijn schip gejaagd zijnde zou hij in een sloep naar de bewoonde wereld varen.
Hij berekende de afstand tussen waar hij was en waar hij heen moest: zij bevonden zich ter hoogte van de Fiji-eilanden, onder de linie, dus westwaarts gaande met wind en stroom. Het naastbijzijnde land waar zij hulp van Europeanen konden krijgen was Timor, twaalfhonderd mijl ver. Met de mast en de kleine fok, alleen bij zwakke wind te gebruiken, schatte hij dat zij niet meer dan dertig mijl per etmaal konden maken. De levens- | |
| |
middelen echter konden, zelfs bij de zuinigste vertering, niet langer dan twintig dagen duren.
Hij sprak de mannen toe en legde hun de berekeningen uit. Indien zij naar huis wilden en niet op een eiland blijven, overgeleverd aan de inboorlingen, bij wie zij zeker konden zijn de een of andere dag geslacht te worden, zou hij ze brengen, maar zij zouden gebrek moeten verduren minstens acht weken; hij noemde een langere tijd dan hij geschat had opdat er bij tegenslag geen teleurstelling zou zijn. Op het eiland Tofoa, in een paar uur te bereiken, konden zij trachten kokosnoten te krijgen en de lege vaatjes met water te vullen. De mannen berustten in wat de kapitein beval en zij roeiden naar het eiland.
Er stond een zware branding waar zij met de grootste moeite doorheen kwamen. Aan een smalle stenige oever verhief zich steil de kust en boven stonden enkele kokospalmen. De mannen klommen erin en konden twintig noten loswringen, maar de hoeveelheid loonde de moeite niet en water was er niet te vinden. Nadat de kapitein een karig rantsoen had laten uitdelen sliepen zij op de oever bij de boot.
De volgende ochtend werden er enigen het land ingezonden om broodvruchten en water te zoeken en zij ontmoetten inboorlingen, die hen hielpen vruchten te plukken en hen naar het strand vergezelden. Alleen de boot ziende vroegen zij waar het schip met de zeilen was. Bligh maakte hun duidelijk dat het in de golven verzonken was en dat alleen de mannen, die zij hier zagen, zich hadden kunnen redden. Daar deze verklaring een slechte indruk bleek te maken meende Bligh dat de eilanders hen voor weerloos hielden en uit louter wreedheid wilden vermoorden. Er waren er intussen meer aan de oever gekomen, die stenen gingen stapelen, hij begreep dat zij een aanval in de zin hadden. Hij vergiste zich niet, maar de inboorlingen hadden een andere reden voor vijandigheden. Het eiland was maar klein, het voedsel schaars; de schepen van vreemdelingen hadden vroeger veel voedsel weggehaald; deze vreemdelingen waren gering in aantal en zonder schiettuig. Zij moesten dus verdreven worden. De eilanders aarzelden nog, maar Bligh, ziende, dat zij zich gereedmaakten, beval de boot te water te laten en toen, terwijl de zeelieden trokken en duwden, begonnen de stenen te vallen en te raken. De matrozen sprongen over- | |
| |
haast in de sloep, de wilden kwamen aangerend. De kwartier-meester Norton, tot het middel in het water staande, kon de boot niet meer bereiken; stenen troffen hem van alle kant, hij viel en werd gegrepen. Die in de sloep echter waren nog niet veilig, want nu kwamen er kano's die vlugger voeren en de stenen die vandaar geworpen werden raakten bijna alle. De matrozen hadden geen ander verweer dan met dezelfde stenen terug te werpen en zij roeiden zo hard zij konden, maar de kano's naderden snel. Bligh riep klederen overboord te werpen, opdat de eilanders ernaar vissen zouden en zodoende achterkomen. Dat deden zij ook, en toen de vreemdelingen over de branding waren lieten zij hen gaan. Zij keerden terug, de sloep ging voort in de nacht.
Iedere man was door een steen getroffen. Het was hun eerste nacht in de sloep, zij zaten dicht naast elkander, zij hadden geen plaats om te leunen, geen ruimte om de benen te strekken.
De twee volgende dagen roeiden zij op een afstand langs kusten, uitkijkend of Bligh een der Fiji-eilanden zag waar hij vroeger geweest was en waar de opperhoofden hem kenden. Maar zij vonden het niet en op een ander aan te sturen durfden zij niet.
Kapitein Bligh ondervroeg iedere man wat hij wist van de muiterij en de samenspanning. Alleen de adelborst Hayward kon hem vertellen iets vermoed te hebben van Christians voornemen om te vluchten, maar hij verzweeg natuurlijk dat hij er alles van had geweten en hem zelfs geholpen had. De timmerman, de bootsman, niemand wist er iets van te zeggen. Niemand sprak ervan dat de hele bemanning het voornemen had in Londen te klagen. Bligh begreep niet dat Christian zo ondankbaar jegens hem had kunnen zijn en hij vond geen andere reden voor de muiterij dan dat de mannen door het behaaglijke leven op Tahiti waren aangelokt. Het verklaarde tevens waarom de kabel van de Bounty doorgesneden was, dat moesten zijn eigen mannen gedaan hebben om het schip op het strand te zetten en daardoor gedwongen te zijn op het eiland te blijven. Hij was overtuigd dat dit de enige reden van de muiterij was en niemand durfde hem te zeggen wat er aan boord van hem gedacht werd.
Toen het weer ochtend was geworden vroegen de mannen of het mogelijk was rechtstreeks naar een haven te varen waar | |
| |
zij een schip konden vinden. Bligh antwoordde dat hij uitgerekend had wat het rantsoen zou moeten zijn om zonder ergens te landen Timor te bereiken: een kwart ons scheepsbrood en een tiende liter water per dag, acht weken lang. Niemand maakte bezwaar, de kapitein moest dan maar rechtaan daarheen zetten; allen beloofden zich aan de regeling te houden, en hoe zij de nood ook voelen mochten, nooit om meer te vragen. Bligh deed de morgengebeden gevolgd door de mannen met: amen, en gaf de koers. In de sloep toonde Bligh zijn buitengewone bekwaamheid. Op een onbekende zee, in aanhoudende stormen voer hij zonder kaart. Alleen om de mannen gelegenheid te geven zo goed mogelijk te rusten verdeelde hij ze in twee wachten opdat telkens de helft zich op de bodem der boot kon uitstrekken. Er moest gedurig gelogd worden en hiervan maakte Bligh tevens een afleiding: knopen tellen kon iedereen, maar de tijd schatten waarin zij gingen vereiste oefening. De een maakte een seconde te lang, de ander te kort, er werd over gepraat, de een meende het beter te weten dan de ander, en zo vlood de tijd die eerste dag.
Maar de volgende dagen hoefde er niet voor afleiding gezorgd te worden. De eerste ochtend al zagen zij met schrik de zon vurig rood opkomen. Twee uur later woedde er een storm. Wanneer de sloep tussen twee hoge zeeën lag hing het zeil slap, wanneer zij boven op een zee werd gedragen moest het haastig ingenomen worden en dan sloeg er zo veel water over dat iedereen hozen moest. Kapitein Bligh, vrezend dat het scheepsbrood door het water bederven zou, moest de boot verlichten met al wat zij missen konden, touwwerk, zeil, onnodige kleren en laarzen. De gereedschappen werden op de bodem vastgelegd en het brood in de timmerkist geborgen.
De zee liep hoe langer zo hoger, de mannen moesten voortdurend hozen, middag, avond, nacht, doornat en verkleumd. Twee keer liet de kapitein hun een theelepel rum geven met een vierde deel van een rauwe, met zeewater doortrokken broodvrucht, niet meer, omdat hij zelfs in deze harde omstandigheden moest vasthouden aan het rantsoen nu een gedeelte van het brood oneetbaar was geworden. Maar het voedsel was niet genoeg bij al dit werk, hij liet ook nog vijf kleine kokosnoten verdelen. Daarmede waren allen tevreden. Voor het avondgebed kreeg iedereen nog een stukje broodvrucht.
| |
| |
Toen de storm bedaarde en het brood werd nagezien bleek er meer bedorven dan men gevreesd had. Het was anderhalf jaar tevoren gebakken en slecht bewaard, de schimmel groeide er tierig op. Toch hield men alles voor de nood.
Bligh wees de tien mannen aan die op de bodem mochten liggen, de anderen moesten blijven zitten. Maar slapen deed niemand, er was geen ruimte om zich uit te strekken op de gebogen ribben van de boot en wie een uurtje kon sluimeren in de natte kleren op de natte bodem, werd zo stijf wakker dat hij zich nauwelijks bewegen kon. De vierde dag al moest Bligh, omdat het koud was en heel de dag geregend had, alweer een theelepel rum laten uitdelen.
Zij voeren in de nabijheid van hoge rotseilanden. Van een daarvan kwam een zeilkano, die hen achtervolgde. Maar de afstand was te groot en in de stortregen die begon te vallen verloren zij haar uit zicht. De mannen hadden twee vaatjes regenwater opgevangen in al wat daartoe te gebruiken was, noteschalen, hoeden, schoenen, uitgespannen zeil. Zij werden zo nat dat zij kleumden en rilden, het werd een ellendige nacht zowel voor die liggen mochten als voor die zitten moesten. De kapitein gaf iets meer, een ons hartig spek en een theelepel rum. Vooral voor rum, die een beetje verwarmde, waren de zeelui dankbaar.
De kapitein verzon iets om hun het rantsoen eerlijk te geven. Van de lege doppen van een kokosnoot maakte hij een weegschaal en voor gewichten gebruikte hij pistoolkogeltjes die hij in zijn zak had. Voortaan werd het voedsel verdeeld naar de eenheid van een kogeltje van ongeveer achttien gram, niemand kon klagen dat een ander meer kreeg.
Toen kwam er een week van de ergste ellende. Er brak een geweldig onweer los, gevolgd door aanhoudende storm. Het bootje, beladen met negentien mannen dicht bijeen, werd door de wind geslingerd en gedreven, soms langs kusten en over riffen, en het was weer een week lang gedurig hozen, kleren uitwringen, bedelen om een paar druppels rum en een stukje bedorven brood, waarvan het rantsoen nogmaals verminderd was tot het gewicht van één kogeltje.
Hoe zij ook hoosden, in de regen onder de zwarte lucht en in de regen in de duistere nacht, er kwam steeds weer water in de sloep. Sommigen kregen krampen in de ingewanden, anderen | |
| |
konden armen en benen niet bewegen. Het enige middel dat Bligh voor hen wist om minder koud te zijn, was hun kleren een poos in het zeewater te wringen, dat warmer dan het regenwater was. Als zij ze weer aantrokken voelden zij zich beter. En zij smeekten om rum voor warmte vanbinnen, maar de kapitein moest op erger nood bedacht zijn en kon het niet geven.
Toch moest hij soms aan hun smeken voldoen. Zij zaten nu drie weken in de sloep, bijna voortdurend in ruw weer, zonder enige beschutting, tussen het water van de hemel en het water van de zee. Wanneer het daagde zag Bligh gezichten waar hij van schrok, grauw, hol, angstig, en eens zei een matroos tegen hem dat hij eruitzag of zij hem aanstonds overboord moesten zetten. Hij lachte, hij gaf rum en zij dankten.
Eén dag was het droog, zij wrongen weer hun kleren in het zeewater om ze warm te maken. Toen begon het opnieuw te regenen. Wie van uitputting in slaap viel lag in water, iedereen was bang om in slaap te vallen wegens de verstijving die erop volgde. Er kwam een verschrikkelijke nacht. De zeeën stortten over de sloep zodat allen, overgoten en verblind van water, hozen moesten, hozen tot zij neervielen en weer opstaan om te hozen. Bligh, die heel de nacht met uiterste inspanning de roerpen had gehouden om recht voor de zeeën te blijven, op het gevoel, want er was geen ster aan de lucht, zag toen het daagde dat geen enkel man een tweede nacht als deze kon overleven. Hij gaf ieder een half ons spek en twee theelepels rum.
Gelukkig brak de zon door, zodat de kleren, door het wringen zo gescheurd dat zij tegen koude noch tegen vocht meer dienen konden, te drogen gehangen konden worden. En de stemming werd opgewekt toen er vogels dicht bij de sloep kwamen vliegen. De voorraad brood opnemende bevond Bligh dat er nog voor een maand was, dus genoeg om Timor te bereiken. Maar misschien zouden zij tot Java moeten varen. Met enkelen der mannen had hij herhaaldelijk moeite over de rantsoenen, het meest met Purcell en Cole, die soms zo onbeschoft tegen hem uitvielen dat hij zich voornam hen voor de krijgsraad te brengen indien zij ooit in Londen kwamen. Bligh moest hen overtuigen dat het raadzaam was zuinig met het brood te zijn en er twee keer van te nemen, in plaats van drie keer. Zonder tegenstand berustten zij, omdat zij dicht bij land dachten te zijn en op uitkomst hoopten.
| |
| |
De vogels werden talrijk. Wanneer er een over hun hoofden vloog schoten alle handen uit. Juist voor het middagrantsoen gelukte het iemand er een te grijpen, onder gejuich der anderen; een kleine vogel, niet groter dan een duif. De kok mocht hem plukken en in negentien stukjes verdelen, ingewanden, poten en snavel inbegrepen. Daar het slechts een versnapering was werd er van de verdeling een spel gemaakt; iemand moest zich omkeren en op de vraag van de kok: Voor wie is dit? een der mannen noemen die dan het aangewezen stukje kreeg. Er werd bij gelachen, vooral bij de toewijzing van de poten en de snavel. Een uur later hadden zij weer geluk, iemand ving een grote meeuw. Het bloed liet de kapitein aan de drie zwaksten geven en hoewel hij die eigen ochtend beslist had dat des avonds het brood ingehouden zou worden, vond hij goed wegens de vrolijke stemming aan het vlees een stukje brood toe te voegen.
De ergste ellende scheen voorbij. De volgende morgen vingen zij weer een meeuw. Het was helder, kalm weer, maar nu kregen zij de kwellingen van de warmte, de zon brandde en stak zo fel dat enige mannen bezwijmden of versuften. Zij werden op de bodem gelegd onder een stuk zeil. Toen de namiddagkoelte verkwikking bracht en er kort na elkaar weer twee meeuwen gegrepen werden, voelden allen zich weer opgewekt, bovenal omdat het groot aantal vogels een zeker teken was dat zij land naderden. De kapitein wees naar de wolken, die alleen bij een kust zulke vormen hadden. De mannen praatten en gisten wat zij er vinden zouden, vijandige inboorlingen of een rustige gelegenheid om eindelijk de benen te bewegen.
Even na middernacht riep de man aan het roer dat hij branding hoorde. Bij het daglicht zagen zij de lange witte streep van de golven op het rif, dat kapitein Bligh herkende, langs de noordkust van Nieuw-Holland. Hij wist dat er openingen waren waardoor zij binnen konden komen en de mannen roeiden lustig tot zij er een vonden. Toen de sloep na ruim vier weken geslingerd te hebben, rustig en vast op het gladde water ging, vouwde Bligh de handen en allen zeiden een dankgebed. Tevreden aten zij het karig rantsoen, want daar lag het land met zijn beloften. Spoedig bereikten zij een lage stenige oever waar zij, daar het eb was, oesters op de klippen zagen.
Toen zij op de vaste grond stapten konden de meesten niet staan door duizeling en zwakte in de benen. Toch dacht Bligh | |
| |
dat zij door rust de gevolgen der ontberingen nog wel te boven konden komen, behalve misschien drie van hen, de chirurgijn, de botanicus en de oude zeeman Lebogue, die aan het uiterste van hun krachten schenen te zijn.
De flinkste mannen, Lamb, Cole, Purcell en de kwartiermeester, zond de kapitein op verkenning en anderen zette hij aan het werk om oesters te zamelen, hetgeen zo veel inspanning eiste dat zij ze ten leste openmaakten zonder de schelpen van de stenen te trekken. Toen de anderen met een vaatje vers water terugkeerden werd er met een brandglas vuur gemaakt en een der koks, die van boord een koperen pot meegenomen had, kookte een mengsel van oesters, scheepsbrood en spek. Het was het eerste warme eten na vier weken en zij kregen een hoeveelheid die zwaar op de magen woog. Toch groeide de begeerte naar meer, er waren niet te verzadigen mannen die heel de dag iets voor de mond zochten. De chirurgijn, versuft op de grond, kon geen raad geven en de kapitein waarschuwde tevergeefs tegen bessen die aan doornstruiken groeiden. Het duurde niet lang of sommigen kermden van de pijnen, zij zagen elkander aan, zwetend en bleek van angst dat zij vergiftigd waren. Maar, gewoon aan beschimmeld brood en brak water, konden de magen ook tegen de wrangste sappen. Die avond was iedereen weer beter en bad met de kapitein en strekte zich languit op de grond.
Bligh geloofde dat dit eiland hun redding was. Na een lange ongestoorde slaap voelden zij zich zo verkwikt dat hij het eiland Restoration noemde en besloot diezelfde dag de reis voort te zetten. De grootste afstand was nu afgelegd, binnen twee weken kon de bewoonde wereld bereikt worden. Nu de verlossing uit de nood in zicht was kreeg hij zijn barsheid terug, hij duldde geen verzoek om hier wat langer te blijven; de mannen werden van genoten in het gevaar weer gemeen scheepsvolk, dat hard aangepakt moest worden en daartoe ook reden gaf, want hunnerzijds kregen de belhamels, nu zij aan wal stonden en volop gegeten hadden, hun onwilligheid en hun onbeschoftheid terug.
Het bleek al op een ander eiland waar zij landden. Vier dagen bleven zij hier, wegens de toestand der drie zieken. Niet alleen de matrozen die altijd lastig waren werden nu onhandelbaar, maar ook de schipper weigerde te gehoorzamen en zette de an- | |
| |
deren op tegen de bevelen van de kapitein. Ofschoon er overvloed van oesters verzameld kon worden stelde Bligh hoeveelheden vast die niemand bevredigden. Fryer maakte er ruzie over en vloekte even hard als de kapitein. Een ander keer was het over een stuk spek. De minderen lachten erbij, werden bandeloos en deden wat zij verkozen. Wanneer Bligh enige mannen beval in het struikgewas vogels te vangen, bleven zij uren weg, verzadigden zich zoveel zij konden en brachten niets terug. Hij vloekte, tierde, dreigde met straffen die niet uitgevoerd konden worden en zij vloekten terug. Het gebeurde dat hij er enigen des avonds bij opkomende maan het bosje in zond, zij bleven er de hele nacht en brachten maar een paar kleine vogels, ofschoon het daar wemelde. Zij gaven Lamb de schuld, zeggend dat hij ze telkens verschrikt had, maar zij verzwegen hoeveel zij er zelf gegeten hadden. Lamb bekende later dat hij die avond negen meeuwen had verslonden. Bligh kende zijn volk, maar het razen hielp niet.
De laatste dag op Sunday Island scheelde het weinig of er was weer muiterij geweest. De kapitein droeg altijd dezelfde mannen het vermoeiende werk op, omdat zij het minst geleden hadden, en tot dezen behoorden ook de bootsman en de timmerman. Toen hij hen weer uitzond op een ogenblik dat zij van rust op de grond wilden genieten, weigerde Purcell. Hij had ook zijn rechten, zei hij, hij was niets minder dan de kapitein. De schipper, die erbij kwam, mengde zich in de ruzie en riep anderen toe de kapitein te arresteren. Bligh zag dat hij zonder hard aan te pakken verloren zou zijn. Hij haalde twee hartsvangers uit de boot, gaf er een aan Purcell, hem toeschreeuwende zich te verdedigen, terwijl hij Fryer waarschuwde dat hij hem het eerst zou neerslaan, als hij hem belemmerde in de uitoefening van het gezag. Purcell week achteruit en smeekte om vergiffenis. Toen Bligh daarop de schipper naderde hief deze de handen op, beloofde gehoorzaamheid en zwoer hem te helpen de tucht te handhaven. Alle anderen, nog pas gereed hem aan te vallen, werden onderdanig, zij gingen en deden wat hij beval. De oproerigheid toonde dat de mannen voldoende kracht hadden gekregen om de verdere moeiten en ontberingen te verdragen. Alleen de toestand van de oude Lebogue en van de chirurgijn scheen weinig hoop te laten. Bligh gaf hun van de portwijn die hij voor uiterste gevallen had bewaard, en zij | |
| |
werden in de sloep gedragen, maar ieder dacht dat zij wel gauw in zee zouden liggen.
Die laatste dagen waren de moeilijkste. De zon brandde op de naakte lichamen, die des nachts weer huiverden van de kou. Hoewel het scheepsbrood nog maar in kleine brokken en kruimels op de bodem van de kist lag moest Bligh toch weer het avondrantsoen geven; de meegenomen oesters waren walglijk en die ervan aten werden ziek, de benen zwollen, de hoofden duizelden en sommigen hoorden niet, versuft of slapend tegen elkander geleund. De kapitein had maar een paar theelepels wijn te geven. Er stond een ruwe zee, er moest gehoosd worden door wie nog konden. In de ergste nood lukte het weer iemand een meeuw te grijpen, die nauwkeurig verdeeld werd, het bloed voor de zieken.
De kapitein trachtte de moed erin te houden door te zeggen hoeveel zij vorderden met deze vaart. Maar hij was overtuigd dat sommigen het land niet zouden zien. Het grootste ogenblik van de dag was nu niet de uitdeling van het voedsel, maar wanneer de kapitein plaats berekende, dan keken zij hem in spanning aan en wachtten hoeveel mijlen hij nog voor de boeg zou geven.
Eindelijk hoorden zij dat zij de oostelijke punt van Timor gepasseerd moesten zijn. Bligh was niet bemind, maar geen man die hem toen niet met vreugde en dankbaarheid aanzag.
Die nacht, in het blinkend maanlicht over de zee, verscheen de kust. Die sliepen of suften ontwaakten door de juichende stemmen. Hoewel de wind gunstig zat moesten zij nog twee dagen zeilen voor zij een bewoonde plaats zagen. De mannen staarden naar het groene land.
Toen kwamen zij in een baai waar prauwen hen tegemoetvoeren. De sloep werd aan land gehaald, want niemand kon meer roeien en allen moesten eruit gedragen worden. Bligh had, op één na, allen die door de muiters van boord gezet waren, na een reis van zes weken in een klein bootje over de oceaan, behouden in de wereld van tucht en arbeid teruggebracht.
|
|