| |
| |
| |
II
Toen begonnen de schepen te komen.
In die tijd geloofde men weer dat er tussen Amerika en Indië het rijk Zuidland moest liggen en het werd een wedstrijd onder de machtigen van die dagen wie het vinden zou en nemen. Van het begin der achttiende eeuw ontdekten schepen onder Hollandse of Spaanse, Engelse of Franse vlag gedurig onbekende eilanden. Soms ankerden zij om water en voedsel, maar soms kwamen zij in een archipel waar zo veel eilanden lagen dat de bevelhebbers erlangs voeren en een naam gaven naar de indruk die zij kregen: Eiland van de Schone Natie, Honden-Eiland, Eiland zonder Grond. Toen in 1765 kapitein Byron door de Paumotu-groep kruiste, door Roggeveen Gevaarlijke Eilanden genoemd, zag hij op een lage kust een oude sloep, vermoedelijk afkomstig van een Hollands jacht dat daar vergaan was. De zeevaarders van de Zuidzee verspreidden het gerucht van de grote schepen, de mensen van Tahiti hoorden van het nieuwe volk dat over hun zee dwaalde. De weinigen die ooit naar hun eiland waren gekomen, steeds van het westen, waren bruin en naakt als zijzelf, maar deze vreemdelingen kwamen uit het oosten, zij waren wit, met harige gezichten en zonderling bedekt.
Op een morgen werd er uit het bos op de berg geroepen en wie lager stond riep het verder zodat in een ogenblik in al die dorpen aan de oever de mensen hun bezigheid lieten en naar het strand snelden om te kijken. Aan de einder, uit het zuidoosten, naderde een hoog schip met vele zeilen; het groeide zo snel dat er weldra gefonkel aan boord was te zien en nog voor de anderen uit de verdere dorpen waren gekomen lag het binnen het rif voor Tahiti. Honderden mannen gingen er al in hun kano's heen, velen ook zwommen. In iedere kano stond een man met een palmblad of een banaanblad, vrede, vriendschap. De vreemdelingen, met blauwe ogen, van de hals tot de voeten gekleed, vele met wapens aan de zijde en een knuppel in de hand, die zou blijken vuur en kogels te kunnen schieten, riepen hun te komen. Zij klauterden en sprongen en stonden bij tientallen op | |
| |
het dek. Uit de gebaren verstonden zij dat er water verlangd werd en zij wezen dat er overvloed was. De zeelieden hadden een zilte scherpe reuk, zij waren kleiner dan de mannen van Tahiti, maar zij schenen sterk te zijn onder de harde kleren. De meesten lachten. Maar plotseling werd er luid geschreeuwd. Een matroos had het hok van een geit opengezet en het dier had een Tahiti-man met de hoorns gestoten; toen het zich op de achterpoten verhief en nogmaals aanviel sprong de man overboord en allen volgden hem. De vreemdelingen lachten, misschien was er geen kwaad bedoeld.
Kapitein Samuel Wallis had intussen boten gezonden om naar een ankerplaats voor de Dolphin te peilen. Hij was een krijgsman uit een land waar de oorlog als een beroep werd beoefend. Toen hij bemerkte, dat alle kano's die boten omringden dacht hij niet dat nieuwsgierigheid de eilanders dreef om te zien wat de matrozen deden, maar dat zij vijandelijkheid in de zin hadden. Hij seinde de boten terug te keren en liet een negenponder afschieten. De eilanders schrokken van de knal en de vuurstraal uit het schip. Zij waren honderden in zwermen kano's, zij begrepen niet hoe zulk een klein aantal vreemdelingen hen durfde bang te maken en enigen van hen wierpen met stenen naar een boot. Een officier aan boord schoot een musket af en raakte een man. De eilanders gingen aan land om te beraadslagen wat de bezoekers, immers niet machtig genoeg om hen aan te vallen, in de zin konden hebben en hoe zij hen bestraffen zouden. De kapitein beval binnen het rif een betere ankerplaats te zoeken, een eind verder zond hij weer een boot uit om te peilen. Twee kano's gingen haar tegemoet en de Tahiti-mannen sloegen de matrozen met pagaaien. Van boord werd gevuurd, twee mannen vielen.
Die nacht zaten sprekers van verscheiden fare-ulu in vergadering. De witte mensen hadden slechts water gevraagd. Gewis hadden zij uit vrees voor het aantal van Tahiti hun zonderling en moordend wapentuig gebruikt. Zij moesten gestraft worden maar het was verstandig de aard van hun wapens te verkennen, want als zij door een knuppel te richten in staat waren met het vuur daaruit een man te doden op een grote afstand, konden zij, ook gering in aantal een menigte weerstand bieden. Vechtend man voor man moest iedere knuppel van Tahiti even sterk zijn.
| |
| |
De volgende morgen kwamen er vele kano's met vruchten en varkentjes. De vreemdelingen lieten aan lijnen voorwerpen neer die zij niet kenden, geschenken in ruil: spiegeltjes, linten, kralen, spijkers. De spijkers wekten verbazing, zij waren sterker dan welke steen, er zouden vele dingen mee gedaan kunnen worden. Anderen kwamen om spijkers vragen en daar de zeelieden ze niet wilden geven zonder eerst meer vruchten en varkentjes te krijgen, brachten zij ze. Maar het opperhoofd en de sprekers hadden waargenomen, de afstand was voldoende om wapen tegen wapen te stellen. Het opperhoofd in de grote kano naderde en hij zond een rode en een gele veder voor de aanvoerder op het schip. Dan verwijderde hij zich weer, hij stond op met een kokosblad hoog in de hand, er werd op de kinkhoorns geblazen, de mannen schreeuwden in al de kano's en wierpen honderden stenen. Twee kanonnen werden afgeschoten. Verschrikt deinsden de eilanders terug, maar toen van de oever nog meer kano's kwamen naderden zij weer tot de aanval. Er vielen stenen op het schip en het schip antwoordde met vuur, gebulder en rook uit vele gaten. Menig man zwom bloedend terug of bleef voorgoed in het water. Toen de kano van het opperhoofd doormidden werd geschoten vluchtten alle andere kano's, de vrouwen op de oever, die het zagen, grepen hun kinderen en ijlden in het geboomte de hellingen op. De kust lag verlaten.
De volgende dag toonde zich de onbeschaamde roofzucht. De luitenant van het schip, dat alleen om water had gevraagd, ging aan land, de matrozen zetten een paal op met een vlag eraan, er werd een zode van de grond omgekeerd ten teken dat het eiland, King George the Third's Island, in bezit was genomen.
Hoewel de Tahiti-mannen deze handeling niet begrepen zagen zij dat de vreemdelingen zich als meesters gedroegen. Daar er van alle dorpen kano's te hulp kwamen en de valse vuurmonden op het schip waren gebleven, verzamelden zij zich achter de landtong en pagaaiden snel om nogmaals aan te vallen. Toen werd er een verschrikkelijk vuur gegeven, niet alleen op de kano's, ook op de hellingen waar honderden vrouwen en kinderen zaten te kijken, menend dat het schiettuig zo ver niet reiken kon. De kapitein, ziende dat de kust verlaten was, zond timmerlieden aan wal om de kano's te vernietigen, zij vonden er vijftig en hakten ze stuk.
| |
| |
Het lot van de mensen van Tahiti was beslist, zij moesten buigen voor de vreemdelingen.
En dit was de wijze waarop zij het deden. Een oude vrouw kwam aan boord met een banaanblad en een varkentje. Zij sprak niet, zij zag de een na de ander aan, wenend. Zij bood de kanonnier haar geschenk aan zonder iets in ruil te willen aannemen en de tranen wissend gaf zij hem de hand. Haar man en haar drie zoons waren door het schip gedood.
De matrozen gingen aan wal. Maandenlang hadden zij niets dan gezouten vlees en hard scheepsbrood gegeten, met een gering rantsoen van water en rum, zij hadden zich zelden gewassen en geen kleding gewisseld. Allen hadden het een of ander ongemak of kwaal van ingewand of huid, zij snakten naar water, vruchten, planten. De kapitein, de luitenant en de commies waren zo zwak dat zij nauwelijks lopen konden. Toen Oberea, die het regentschap voerde voor het jonge opperhoofd, hen gewaarwerd, beval zij sterke mannen hen naar haar woning te dragen. Daar liet zij hen zich uitstrekken op haar fijne matten, zij riep haar vrouwen om haar te helpen hun laarzen en kousen uit te trekken en de benen te wrijven met olie en zalf, zacht en geduldig, terwijl anderen intussen de broodvruchten bereidden.
De vrouwen, welgevormd, zuiver van lucht en water, liepen met bloot bovenlijf; de matrozen gewoon aan de zeden van hun land, vonden hen onbetamelijk, hun blijmoedige vriendelijkheid lichtzinnig, hun dansen wulps. De vrouwen wisten dat zij niet hoefden te vrezen zolang de vreemdelingen lachten, hun mannen wisten dat hun wapens te zwak waren om de ruwheden, die zij onbetamelijk vonden, tegen te gaan. De kapitein zelf geloofde dat Oberea, die hij de koningin van het eiland noemde, behagen aan hem vond en met zijn hoffelijkheden gevleid was. De westerlingen waren zo zeer door de hoogmoed der heerschappij bevangen dat zij het verschil tussen een lang gedragen kledingstuk met koperen knopen en een reine huid niet onderscheidden.
Toen de Dolphin de ankers lichtte kon er slechts met lof gesproken worden van de wilden van het ontdekte en in bezit genomen eiland; zij hadden maar twee ondeugden, onzedelijkheid en diefachtigheid, zij liepen bijna naakt, zij gaven zonder tegenstand wat vrijlustige matrozen wensten, zij namen soms een spijker of een nagel weg. Van de godsdienst op het eiland | |
| |
was men niets te weten gekomen. De eilanders hunnerzijds hadden evenmin iets begrepen van de godsdienst op het schip, hoewel om de zeven dagen de bemanning met gevouwen handen in rijen stond en de hemel scheen aan te roepen.
Na het vertrek van het schip viel er op Tahiti veel te wassen, de oude vrouwen die de werking der kruiden kenden hadden veel te doen. Daar de mensen sterk waren hadden zij zich spoedig gereinigd van de smetten die hun gebracht waren en spoedig vergaten zij hun angsten.
De maan was pas acht keren gegroeid en geslonken toen zij juichend uit alle dorpen te zamen liepen naar de oever, omdat er twee schepen in de verte bespeurd waren, een groot en een klein, schepen met ijzer aan boord, spijkers, messen, bijlen. Zij geleken het vorige, zij hadden eveneens vuurspuwers aan beide kanten, maar de mannen die er in kano's heen gingen bemerkten dadelijk dat er een ander volk op woonde. Zij waren kleiner, zij lachten meer, deels gemoedelijk, deels spottend, en zodra zij een vrouw op het strand ontwaarden vergaten zij hun werk en leunden allen overboord. Een der kano's naderde, de man die erin zat bood een boomblad en een tros bananen aan, roepend taio! vriend! Hij kreeg een pet en een zakdoek in ruil. Ook de andere kano's beladen met vruchten, durfden te naderen, en zij lieten hun geschenken aan touwen ophalen, maar geen enkel man kwam aan boord. Bij deze eerste ontmoeting met de Fransen waren de vrouwen aan land gebleven.
Gedurende de nacht zeilden de beide schepen, La Boudeuse en l'Etoile, onder bevel van Bougainville, noordwaarts, terwijl er overal vuren ontstoken werden, naar de bevelhebber meende om hem de weg te wijzen. Aan de noordzijde van het eiland, iets boven de landtong Tairapo die de twee delen van Tahiti verbindt, vonden zij een ankerplaats. De schepen waren zo zeer volgeladen met koopwaar, omdat een ieder een land vol goud of zilver hoopte te vinden, dat de matrozen zelfs in het nachtverblijf nauwelijks ruimte hadden; langdurig gebruik van gezouten vlees, schimmelige beschuit en water dat alleen door toevoeging van azijn de walglijke smaak verloor, hadden een groot deel der bemanning verslapt. Voor hun gezondheid achtte de bevelhebber het nodig die mannen aan land te zetten.
Zij kwamen en wat zij het eerst zagen op de oever waren schone vrouwen die weinig kleding droegen. Bougainville, een | |
| |
gunsteling van madame de Pompadour, en zijn gezellen, een avontuurlijke prins, een paar chevaliers, gegroeid in de zeden van Versailles, vonden het ideaal der vereerders van de levensvreugde van die dagen; een eiland vol bevallige vrouwen waar de godin der liefde heerste, en zij noemden het La Nouvelle Cythère. Gedurende hun verblijf gedroegen de honderdvijftig mannen van de schepen zich zoals het volgens hun voorstelling van zulk een eiland betaamde en de voornaamste eigenschappen die zij in de bewoners ontdekten, waren zachtmoedigheid en wellust; bovendien, zoals ook Wallis gezegd had, diefachtigheid.
De mannen van Tahiti, die de vreemdelingen hadden zien komen met de ijzeren wapens en de vuurspuwende knuppels, wisten bij ondervinding dat het beter was gewillig te geven wat gevergd werd, voedsel, water, en hun grove zeden te dulden, dan zich te verzetten. Zij kregen snuisterijen en voorwerpen van het nuttige ijzer in ruil. Met palmbladeren traden zij hun tegemoet, zij nodigden hen in de woningen en gaven hun wat gasten toekomt. Maar toen Bougainville een grote tent liet opstellen voor de zieken en er zo veel voorwerpen voor het koken aan land werden gebracht dat het scheen of zij er hun woning wilden vestigen, kwam het opperhoofd Ereti met de sprekers zeggen dat hij dit niet kon toestaan.
Bougainville beduidde dat zij slechts achttien dagen zouden blijven. De sprekers vonden achttien dagen veel, zij hadden ondervonden dat er in lange tijd veel onheil kon gebeuren, bovendien zouden er voor veel mannen gedurende veel dagen veel vruchten en varkentjes nodig zijn, daarom antwoordden zij dat zij een verblijf van slechts negen dagen wilden toestaan. Het vreemde opperhoofd besliste dat hij zou blijven zolang het hem geliefde en daarop viel niets te zeggen.
Bougainville, die in zijn land een redelijk man geacht werd, eiste van zijn mannen dat zij die wilden zacht en billijk zouden behandelen, hetgeen betekende dat vruchten en arbeid betaald moesten worden, zij het ook zeer weinig en wel met dingen die voor wilden geschikt waren, spiegeltjes, valse paarlen, zakmessen, linten, doeken, spijkers. Hij liet tarwe, gerst, haver, rijst voor hen zaaien, uien en groenten. Die weldaden schenen zij niet te begrijpen. Weliswaar moest hij bekennen dat zij de zachtzinnigste en kinderlijkste mensen waren die hij ooit ontmoet | |
| |
had, maar ook de oneerlijkste, hij noemde hen de ergste dieven ter wereld. Hij voegde erbij dat zij onderling eerlijk waren en alle bezit gezamenlijk deelden, de diefachtigheid toonde zich alleen ten nadele der Fransen.
De mannen van Tahiti zagen wonderlijke voorwerpen in de handen der vreemdelingen; de een had een koperen buis waardoor hij alles in de verte kon waarnemen, de ander een scherp wapen, een lange staaf in een koker, voorwerpen waaraan zij zeker hun macht ontleenden.
Nu hadden het opperhoofd en de wijzen al bij de komst van het vorige schip geleerd dat men bij hen het voorwerp van een ander niet gebruiken mocht, maar niet iedere eilander was zo verstandig die gewoonte te eerbiedigen, omdat het onder henzelf natuurlijk was de lans of de knuppel van een ander te gebruiken. De Fransen misten weldra allerlei dingen zonder dat zij begrepen hoe zij verdwenen, maar het gebeurde ook dat een wilde eenvoudig een chevalier de degen van de heup nam en ermee wegliep. De meeste gestolen voorwerpen echter werden door het opperhoofd zelf teruggebracht.
De schepen bleven slechts twaalf dagen voor Tahiti. Op de zesde dag zagen de Fransen alle bewoners van het dorp vluchten met al wat zij konden meevoeren. Bougainville zond een officier de heuvel op om de reden daarvan te onderzoeken; deze kwam bij een groep vrouwen, gebogen over een dode man, en zij keerden zich jammerend tot hem, met gebaren aanduidend: wij zijn vreedzaam en vriendelijk en gij doodt ons. De man was met een kogel getroffen, door wie wist niemand op de schepen.
Door beloften en geschenken gevleid keerden de bewoners terug en de dag daarna werden er drie van hen vermoord omdat zij een paar varkentjes niet tegen snuisterijen wilden ruilen. De eilanders vluchtten weer, maar toen zij, spiedend uit hun schuilplaatsen in het bos, zagen dat de daders in de boeien gezet zouden worden, kwamen zij haastig beneden en smeekten zelf om geen wreedheid te doen.
Voor het vertrek liet de bevelhebber op een plankje beitelen dat hij het eiland in bezit had genomen. De Tahitiërs zagen dat dit plankje in de grond werd gelegd, maar de betekenis begrepen zij niet. Velen kwamen aan boord en namen met tranen afscheid van de bezoekers.
| |
| |
Een der eilanders voer mee naar Europa, hij bleef enige tijd in Parijs, waar hij aan grote dames vertoond werd.
Een jaar later kwam er weer een schip. Het was de kleine bark Endeavour, kapitein James Cook, door het sterrenkundig genootschap van Londen uitgerust om op het eiland, door de Fransman Nieuw Kythera genoemd, de planeet Venus waar te nemen. Er waren mannen aan boord die hier al met de Dolphin waren geweest; dat er toenmaals, twee jaren tevoren, velen van hen gedood waren, herinnerden de eilanders zich nauwelijks, zij ontvingen de Engelsen als oude vrienden.
Zij kenden nu de gewoonten der vreemdelingen genoeg om te begrijpen dat zij weinig kwaad te duchten hadden zolang zij gehoorzaamden, gaven wat hun gevraagd werd en niet anders namen dan wat hun gegeven werd. Behalve een klein ongeluk dat na de aankomst van de Endeavour gebeurde, was er gedurende de drie maanden dat het schip er bleef niet te klagen. De kapitein liet op de landpunt van de baai een fort bouwen en met kanonnen versterken. Een eilander nam een musket en liep ermee weg, hij werd neergeschoten. Daarna bleef het vrede, want Cook was zeer gestreng ook voor zijn eigen volk. Iedere matroos had weldra zijn vriend wie hij spijkers of andere voorwerpen van metaal gaf in ruil voor vruchten of vis; om de gunsten van een vriendin te verwerven trok hij zelfs de spijkers uit het schip.
Toen Cook vier jaar later terugkeerde, thans met twee schepen, de Resolution en de Adventure, vernam hij dat er in de tussentijd een ander schip was geweest met Spanjaarden, die hadden gezegd dat zij Engeland veroverd hadden en Cook op zee vernietigd. Twee priesters waren op het eiland gebleven, zij hadden de taal geleerd en spraken met een kruis in de hand, maar hun schip was weer gekomen om hen weg te voeren.
Kapitein Cook was zeer mild, hij gaf nuttige planten en zaden, kippen, ganzen, geiten; hemden, broeken, zakdoeken, bijlen, vele spijkers en een steekhoed met goudgalon voor het opperhoofd Ooti, die zijn naam aannam en vriendschap zwoer met de koning van Pretane. De tucht aan boord en de goedmoedigheid aan land hielden matrozen en eilanders in vriendschappelijke omgang. De Engelsen, gewend aan de ontberingen ter zee, genoten in dit land de rust, het zuiver water en de vruchten, de mannen deden werk voor hen en de vrouwen ver- | |
| |
maakten of verpleegden hen. Op een avond hoorde Cook moordgeschreeuw op het strand, hij zond een boot die een paar matrozen terugbracht, maar de dag daarna bemerkte hij niet dat er iets gebeurd was, behalve dat enige eilanders gevlucht waren.
De schepen die in de Zuidzee kruisten om eilanden te verkenen, kwamen een jaar later weer en toen zij naar Europa vertrokken namen zij een jonge Tahitiër mee, Omai genaamd, die in Londen vertoond werd en, toen Cook na twee jaren nogmaals kwam, op het eiland terugkeerde met de waan van meerderheid.
Deze vierde keer, op zijn tocht om een weg door de noordelijke zeeën te zoeken, bracht Cook ongekende geschenken van de koning van Engeland, drie koeien, twee paarden, twee schapen. Het nut van die dieren werd uitgelegd, maar het wonderlijkste dat de mensen ooit gezien hadden was dat iemand op een paard zat en ermee reed waar hij wilde.
Cook bemerkte groter bedrijvigheid en toegenomen welvaart. De inboorlingen schenen hem niet zo lui als voorheen te zijn, zij werkten, toegerust met de gereedschappen uit Europa, om betere woningen te bouwen. Er werd ook meer kleding gedragen. De fortuinlijke Omai, die in Londen kwistig geschenken had gekregen, prikkelde de begeerte; hij bezat pistolen, degens, musketten, kogels, kruit, hij kon zelfs zijn opperhoofd Ooti een stuk goudbrokaat aanbieden.
De mensen hadden al begrepen waarom onder de vreemdelingen de naaktheid verborgen moest zijn, het werd nu ook duidelijk hoe de kleding tevens macht gaf. Zij hadden de matrozen leren kennen, zij waren dankbaar voor het gerief hun geschonken; werktuigen van ijzer waarmede zij gemakkelijker bomen konden kappen, zagen, schaven; pronk om zich te onderscheiden; vruchten en groenten die in hun land bleven wonen. Het zeevolk was ruw en hardhandig, soms grof, maar even vriendelijk als zijzelf, en het had hun veel begeerlijke dingen gebracht.
Toen de schepen zeilree gemaakt werden vroegen zij Cook wanneer hij terug zou komen. Horende dat hij voorgoed afscheid nam vroegen zij waar hij zijn morai had gebouwd omdat zij weten wilden waar hij zou liggen op zijn reis naar Ta'aroa.
| |
| |
Alle opperhoofden kwamen aan boord, omarmden hem en schreiden.
Cook schreef in zijn reisverhaal hetgeen hij opgemerkt had bij de bewoners van Tahiti, die hij meer dan enig ander uit Europa had waargenomen. Dit zijn enkele zijner opmerkingen: ‘Het is een blijmoedig volk,’ schreef hij, ‘dartel, gemoedelijk, kinderlijk. De Otaheiters hebben geen wanden in hun woningen, nochtans kan er verzekerd worden dat zij meer begrip van betamelijkheid hebben dan wij. Wat hun eredienst betreft beschamen zij menigeen die de naam van christen draagt. Maar deze eenvoudige mensen hebben ook hun ondeugden. Kuisheid is onder vrouwen van een zekere soort schier onbekend. Dieverij mag eveneens een hunner ondeugden genoemd worden; zij is echter alle onbeschaafde volkeren eigen en, het zij erbij gevoegd, beschaafde evenzeer.’
Wat de mensen van Tahiti van de vreemdelingen dachten staat niet geschreven. Zij hadden hen pas leren kennen, de vriendschap was nieuw, de geschenken blonken nog. Zij konden nog niet beseffen wat Europa hun gebracht had. Velen tuurden verlangend over zee of er weer een schip met ijzer en sieraad kwam.
|
|