| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
De sterke burcht van Sinte-Bertijn, waarvan de torens zich boven 't geboomte hieven, stond op een glooiing in een vruchtbaar bouwland. Links van 't riviertje stond het broederklooster, een zwaar gebouw uit de tijd van Charlemagne; en vlak aan de wateroever de woningen der gemenen die zich der banheerlijke voogdij hadden opgedragen. Ten oosten werd het gezicht door bergen begrensd, ten westen door donkere bossen.
In die bossen bevonden zich nog overblijfselen van de druïdendienst, stenen outers en gewijde fonteinen, waarvan zonderlinge, geheimzinnige verhalen gingen; zo vertelde men, dat bij het duisteren des avonds de bronnefeeën, alleen zichtbaar voor wie met Satan in gemeenschap stond, langs de zoom van het bos dwaalden, loerende op een menselijk wezen om het de vampieren tot voedsel te geven; en zij waren het gewis die met de zwarte honden van Hecate het vervaarlijk misbaar hadden gemaakt bij Drogons geboorte. Om niets ter wereld zou iemand na zonsondergang het bos ingaan.
Het nonnenconvent was bijna onzichtbaar door de oude eiken die het omsloten. Hier was het dat, lang geleden ter gelegenheid van een jachtfeest door de prioresse gegeven ter viering van haar naamdag, graaf Casimir, Amalrics vader, voor 't eerst de vrome Liduïne ontmoette, die er haar noviciaat doorbracht; en zozeer was hij vervuld van haar ernstige lieftalligheid, dat hij door rijke geschenken de mater wist over te halen haar aan de wereld terug te geven. Hun huwelijk bracht voorspoed en blijheid in 't land, want het kwistige bruiloftsfestijn, door de graaf zijn gasten geboden, werd, ter ere van 't jonge paar gevolgd door volksspelen op kosten der priores en een korte poos daarna door heerlijke gasterijen in 't broederklooster - en zo ging het jaren achtereen dat de graaf, de abt en de priores, alle drie nog jong, in de nietigste omstandigheid aanleiding vonden om feest te vieren.
Liduïne, die zich aanvankelijk geheel aan het geestelijk leven had willen wijden, gevoelde, als zij bad, een stijgende zucht naar | |
| |
heiliger dan aardse liefde. Ze kreeg spoedig een afkeer van de losbandigheden der kloosterlingen en na de geboorte van haar eerste kind vond zij de moed dit haar gemaal te zeggen; liefderijk antwoordde hij, dat zo zij haar mishaagden, de plezieren getemperd zouden worden. Voortaan hield zij zich voornamelijk bezig met de vervulling harer moederplichten, waarbij zij een vriendelijke steun had aan de bedaarde, verstandige kapelaan Gonfrides. - Graaf Casimir, als hij niet ter jacht was van haar op haar, was hij het van veer op veer, of hij vertrok met veel praal en statigheid de Koning een bezoek van hulde te brengen, óf hij reed naar een toernooi in de nabuurschap - maar, steeds komend en gaand, zag men hem nooit langer dan vier of vijf achtereenvolgende dagen op 't slot.
Het onderwijs der beide zoons was toevertrouwd aan de kapelaan; hun moeder zat er meestentijds bij met een borduurwerk of in stilte haar kinderen beschouwend, ernstig en tevreden. Vooral Drogon toonde zich een vlijtig en schrander leerling, doch in de vechtkunst die hun door hun vader zelf werd geleerd, was Amalric hem de baas. Toen zij elf, twaalf jaar waren mochten zij hun vader ter jacht vergezellen; in den beginne duurden deze tochten van 's ochtends tot 's avonds, maar later gebeurde het dikwerf dat zij te ver afdwaalden bij de vervolging van het wild om voor de nacht naar huis te keren. Drogon gaf zich geheel over aan zijn duistere hartstocht; wanneer hij een hert had misgeschoten zette hij het onstuimig na en rustte niet voor het geveld was: dan bleef hij bij 't dode dier zitten, naar de stilte luisterend, blijde de jachtstoet ontvlucht te zijn. Zo doolde hij steeds in eenzaamheid en dacht aan de liefste, geheimzinnigste dingen: de zilverblonde haren van zijn zusje, de liedjes die zijn moeder 's avonds zong, de vogels in de lucht en het donker land van overzee waar Satan woonde; en hij verwonderde zich erover dat hij veel meer van de mensen, de gemenen en huislieden, hield als hij niet bij ze was.
Weinige maanden na de dood van zijn vader bracht hij, toen een jongen van vijftien jaar, eens van een zwerftocht in de bergen een kindje mee; een Hongaarse vrouw, die daar in het bos uitgeteerd door ziekte was neergevallen, had de hoefklep van zijn ros gehoord en hem aangeroepen. De dood reutelde al in haar keel; een klein meisje hield haar bij de rok en schreide met zwak, eentonig stemmetje. Drogon, geschrokken van mede- | |
| |
lijden, knielde met kloppend hart bij haar neder. De taal die zij sprak verstond hij niet, doch toen zij het kind in zijn armen lei, begreep hij haar en zwoer bij het kruisje dat aan zijn gordel hing, dat hij haar kind gelukkig zou maken en kuste het; de moeder begreep ook hem, streelde met haar krampende handen zijn gelaat. Hij schepte water uit een greppel, maar het was niet meer nodig, zij gaf juist de laatste doodssnik. Het kindje dreinde, de wind ritselde in de boombladeren, alsof daar een ziel vervluchtte... En Drogon voelde de ernstigheid der wereldse dingen en van het vertrouwen dat die dode vrouw op hem had. Devotelijk sprenkelde hij water over haar aangezicht, bad voor de rust harer ziele. Toen nam hij sussend het kindje op en klom te paard.
Op de burcht luisterde men met verbazing naar het verhaal dat hij hiervan deed; zijn moeder glimlachte tot hem en nam het kind aan als het hare. Bij de doop gaf hij het de naam Magdalena. De bedienden, opgewekt door deze plezierige nieuwigheid, zeiden elkander dat Drogon toch niet zo slecht bleek te zijn als van hem verteld werd; zelfs de abt, die een hekel aan de stuurse jongen had wijl hij de kloosterlingen steeds met argwanende ogen aanzag, toonde zich toeschietelijk jegens hem, sprak van goede daden en eensgezindheid onder mensen.
Hij speelde zorgzaam met zijn petekindje; als het 's morgens aangekleed was nam hij het op met lieve woordjes, droeg het in 't park achter het slot en bleef daar uren achtereen, oplettend ziende naar elke beweging die 't maakte, naar elke oogopslag. Of somwijlen reed hij met haar naar de bossen om heel alleen van de bekoring te genieten, zocht daar een aangenaam plekje bij een beek en strekte zich uit op het mos met Magdalena naast zich. Het kleutertje speelde dan met zijn vingers of met zijn haar en babbelde voortdurend vreemde woordjes. De vlietende beek murmelde een haast onhoorbaar geluid van spoelen, soms dreef een spin, op een slakkehuisje zittend, voorbij, langs de ronde figuurtjes, die in spartelende bewegingen de watermugjes maakten - het kind wees ernaar, iets zeggend in haar taal. Het paard beet de grassprietjes af en kwam wel zo dichtbij met zijn grote kop dat zij haar handjes op zijn oren kon leggen: juichend wendde zij dan haar glanzend gezichtje naar Drogon, die kalm genoot, haar bij zich riep, heur donker hoofdje aan zijn wang drukte en kuste zoals een jongeling in de droom der eerste liefde | |
| |
verrukt en ernstig en vol adoratie de blaadjes kust ener bloem hem door zijn liefste geschonken, sprakeloos, met een glimlach slechts.
Hij gaf zich geheel aan de liefde tot het kind, geen enkele herinnering of grote verwachting had hij, hij voelde de tijd niet. Zo ging een jaar voorbij.
Op een morgen vonden de dienstvrouwen Liduïne gestorven met de handen gevouwen, de ziel had het lichaam biddend verlaten. Er was een vrome gelatenheid in het kasteel van Sinte-Bertijn, de mensen zwegen, maar in de ruime corridors, in de lege zalen, in het ganse gebouw was het of de stilte van droefheid suisde. De barmhartige beschermvrouw der armen en zieken was dood.
De monniken kwamen in processie, een optocht van bruine pijen en gebogen hoofden; de nonnen kwamen met de armen gekruist op de borst; de edelen uit de omtrek kwamen met sparretakken en kruisen. Zij verzamelden zich in de voorhof binnen de wallen, rondom lag in simpele nederigheid het dienstbare volk met ontblote hoofden geknield. Van de kloosters en van de slottorens, somber in de grauwe winterlucht, klepelden de klokjes, gelijkmatig en helder. In de kapel werd de mis gezongen. En toen men de lijkbaar de poort uitdroeg, intoneerden de geestelijke broeders en zusters allen de treurkantiek; de drie kinderen volgden, Drogon suf en wezenloos, aan de arm zijner zuster.
Gedurende de drie maanden, dat er voor de ziel der overledene waskaarsen brandden in het klooster waar zij begraven lag, sloot Drogon zich in zijn torenkamer, steeds verdwaasd starende naar de horizon der bergen, en vergat zijn Magdalena.
En nog voor het lente was stierf ook het kind, het werd door een hooikar overreden.
Hij bleef gevoelloos.
Het volk, beangstigd zo herhaald de dood in de nabijheid te voelen, herinnerde zich de voorspellingen van ramp.
Eindelijk, in het voorjaar, poetste hij weder zijn wapens en begon opnieuw zijn omzwervingen in het land. Met een pijnlijk hoofd zonder gedachten dolende in de eenzaamheid, in de frisse vochtige lucht van de ontluikende bosbloei, rezen nu verward vage herinneringen aan kleinigheden, maar zo lief in hun onbeduidendheid en zo innig verdrietig, dat in de aanwas dezer | |
| |
ordeloze gevoelens de starheid van zijn wil géén smart te hebben, allengs verzwakte en hij ten leste het snikken in zijn borst niet meer kroppen kon. Terwijl zijn paard met regelmatige tred de weke mosgrond stampte, voelde hij zich door zijn krampachtige snikken al machtelozer worden... en begreep, dat wat verloren was in de dood niet kon teruggevonden worden. Een diep-inwendige koorts brandde, beving hem zodanig, dat al de kracht van zijn fors lichaam in zijn hersens opschokte en, zonder zijn wil, zich uitte in schreeuwen van woedende wanhoop als van een dol stervend dier. Na de neerslachtigheid die hierop volgde, had hij een onweerstaanbare lust buitensporigheden te bedrijven. De lijfeigenen, die op het land werkten, sloeg hij met een knuppel op 't gelaat, dat het bloed uit de wonde spatte, of wierp ze een zware steen tegen 't lijf en ging dan grijnzend heen, bevend van wrang genot.
Wel bedaarde hij langzamerhand, doch tegenover de mensen bleef hij ongenaakbaar vijandig. Dagenlang verdween hij soms; dan onverwachts reed hij in springende galop voorbij de dodelijk geschrokken lieden, die ijlings vluchtten - of zij wezen zwijgend elkander de gestalte van de sombere ruiter op het gebergte, tegen het avondrood, en sloegen huiverend een kruis. -
Amalric werd door Koning Lodewijk bevestigd in het leen. Enige jaren later, terwijl hij afwezig was, deed de senechaal het bericht afkondigen dat de markgraaf besloten had in het huwelijk te treden met de nobele Ermgarde, een jonkvrouw uit Vlaanderen. Dit nieuws werd met uitgelaten blijdschap ontvangen; men hoopte dat de jonge landsvrouwe het volk beschermen zou gelijk Liduïne voorheen - het was een jubel als over een uitkomst. De monniken wreven zich de handen, lachten tot elkander met kleine toegenepen oogjes.
Naar de voornaamste koopsteden werden boden gezonden van veel geld voorzien. De rondtrekkende jood Zacharias, die veel kennis van koopwaren had, stond verbaasd zoals hij met geestdrift werd ontvangen en onthaald. Niet genoeg kon hij de markgraaf zijn onderdanige dankbaarheid uitdrukken toen deze hem opdroeg onder geleide van gewapende bedienden met de meeste spoed naar Venetië te reizen om daar inkopen te doen van velerlei fraaie voorwerpen ter opluistering van 't huwelijk.
Opgewonden bespraken de jongeren onder de roturieren het aanstaande feest; de meer bezadigden eindigden steeds hun ge- | |
| |
sprekken met de wens dat er nu maar veiligheid en voorspoed in 't land mocht komen. Allen beijverden zich de banheerlijke bezigheden, die voornamelijk bestonden in het binnen en buiten verven van 't gehele kasteel en het vervaardigen van nieuwe meubels, zo goed mogelijk uit te voeren. Men zong weder in 't gehuchtje.
Toen de lang verwachte tijd van 't huwelijk naderde, in het midden van juni, keerde Zacharias terug, behalve van de talrijke dienstmannen, vergezeld van twee zijner stamgenoten, die zo welwillend waren geweest de graaf ter liefde hem bij te staan in de lastige taak van de geslepen Venetiaanse handelaren voor weinig geld veel te kopen. Iedereen mocht bij het uitpakken op de binnenplaats tegenwoordig zijn. Hij had veel blinkende weelde meegebracht, voorwerpen die men nog nooit had gezien. Chinees porselein, ivoren beeldjes door de Venetianen van Moren gekocht die ze rechtstreeks van de rijke kusten van Koromandel hadden aangevoerd; wonderlampjes die in verschillende kleuren verlichtten; een boek uit Arabië; een gouden vaas waarvan voor zeker werd verteld dat zij door de mannen van Boudewijn buit was gemaakt in een Byzantijns paleis; grote ronde waaiers van pauwevederen; een dozijn balen fijne zijde; oranjeappelen, amandelen, dadels, vijgen en zelfs kokosnoten; kostbaar vaatwerk met smaragden, beryllen, turkooizen, hyacinten en ballas heerlijk bezet; twee laurierbomen en twee azuren papegaaien; prachtige koppels valken gelijk wellicht alleen gehouden werden in de koninklijke valkerij: sakers van Babylon, giervalken van de eilanden in Kaukasië, alfanetten van Tunis; eindelijk twee witte valken met een zwarte spikkel op de borst, allerzeldzaamste dieren waarvan niemand de herkomst had weten te zeggen en die zeker een waardig geschenk zouden zijn voor de machtige bruid. Telkenmale als er een kist werd geopend hielden de gemenen, reikhalzend en dom, zich stil en wanneer de inhoud hun getoond werd, ontstond er een gejuich van verbazing; toen nu de laatste aan de beurt kwamen waren zij reeds enigszins gewend aan het wonderbaarlijke en vroegen op luidruchtige wijze, met veel gebaren, elkander hun meningen. Maar onverhoeds sloeg Zacharias een deksel op, één kreet van schrik werd er gehoord en allen stoven uiteen - een klein aapje had meelijvragend zijn smoeltje over de rand vertoond. Men liet zich overtuigen dat het geen Satans kind maar een sim- | |
| |
pel beest was en waagde het naderbij te komen. Het was er een die fluiten kon als een vogel.
De drie Israëlieten werden door de graaf zelf bedankt en zo beloond, dat zij eerst elkander aanzagen, daarna eenstemmig de milddadigheid van de machtige vorst loofden en om de gunst verzochten te mogen wederkomen.
Nu repte zich een ieder het terrein voor de steekspelen en het slot te versieren met guirlanden en festoenen van allerhande bloemen, sparregroen en bloeiende meibomen; er werden alom erepoorten opgericht, waar de edelen, die met hun edelvrouwen en knapen prachtig aangedaan te gast kwamen, hun banieren bij plantten. De monniken slenterden bij groepjes rond om naar de toebereidselen te kijken, de nonnetjes stonden voor hun tralievensters. De ganse dag was de lucht vervuld van trompetgeluid en zang.
Bij 't lichten van de dag der voltrekking reed Amalric, een fluwelen wambuis in blauw-en-witte mi-parti en een baret met zwierige vederen dragende, gevolgd door al zijn gasten en vazalen de bruidsstoet tegemoet, die van het noorden moest komen, de weg langs door het rijpende koren. Rondom het kasteel, in het park en aan de rivieroever stonden witgedekte tafels met flonkerend kristal en zilveren vaten, pralende in het felle licht der zomerzon. Het lachend hinniken der paarden klonk helder als de metalen klaroenfanfaren. De ridders en hun dames in vlottende gewaden, gezeten op sierlijk en statig stappende pronkers, hadden glanzende ogen en vrolijk gepraat.
Ermgarde kwam met haar voedster Hadewy en talrijke maagden onder de hoede van haar vader, zijn baronnen en uitgelezen krijgsknechten. Toen hij van verre de met goud bewerkte vaandels boven het korenveld zag schitteren, steeg de bruidegom af en naderde met eerbiedig saluut.
De inzegening geschiedde door de abt, in de hal.
Des avonds begon daar, in de andere zalen en in het park, met vetkaarsen in kleurige glaasjes verlicht, het dansfeest waaraan, behalve de adellijke gasten, ook de monniken en nonnen uit de beide kloosters deelnamen.
Ook de gemenen joolden, reiden in de kring, zongen en dronken bier. De gesternde nachthemel welfde hoog boven de burcht. Het fluiten en gitaartingelen der troubadours deed de honden huilen met opgeheven koppen.
| |
| |
In de wazige feestzalen lichtten de vlammen der rijke luchters in de zilveren spiegels, op de flinters der goudborduursels aan de kledijen, de juwelen der vrouwen. Er was een gewarrel van elkaar vluchtig aanziende dansers met glanzende gelaten, zwierende op de maat van luiten en gitaren, een ruiselen van zijden rokken en klingelen van gouden bellekens aan de gordels der mannen. De wijn, in gouden bokalen gediend, deed de wellustige vrolijkheid van gezang en heimelijk kussen rijzen tot een bruisende dronkenheid van weelde en vreugd...
Maar opeens te middernacht sidderden de feestvierders van kille schrik, de klokken bomden vervaarlijk en buiten werd doordringend gillen gehoord overluid door een onderaards gerommel als een verwijderd onweder. Sommige vrouwen vielen in zwijm, de mannen grepen hun wapens en snelden naar buiten. Toen de laatste klokkegalm zweeg hield ook het gerommel op. Doch de angstkreten der lijfeigenen werden dringender, bij troepen kwamen zij naar het kasteel lopen, hijgende van angst, verwilderd door de paniek.
Het nonnenconvent stond in brand; in grote vlammen sloeg het vuur uit de vensters en het dak, rosse en gele flarden vuur wapperden in de wind de dichte rookwolken verlichtend. Graaf Amalric en de abt geboden de onvrijen te blussen, maar zo groot was de vrees dat zij er met stokslagen moesten heen gedreven worden; en weder werd de schrik machtiger dan de dwang toen zij in de nabijheid van 't gebouw plotseling in woeste galop de Duivel door het roodgouden koren zagen rennen met een fladderende rode mantel, in de vlammenschijn - zijn somber gloeiend aanzicht schoot hen voorbij: het was Drogon...! Ze wilden vluchten, maar de monniken sloegen met roeden, de ridders dreigden met blinkende daggen en Amalric zelf ging hun voor de poort binnen. In de met rook gevulde gangen werd een grinnikend kakelen van oude wijven gehoord... de lieden wankelden, door de hete smook bedwelmd, in verwarring door elkander, stootten tegen geraamten die riktikkend omvielen. Het lawaai van vloeken, schreeuwen, vuurruisen, jammeren, kraken van brandende balken en instorten van zolderingen was hun een laatste oordeel.
En het zonderlingste was, dat de volgende dag rondom de puinhopen de doodsbeenderen werden weergevonden, zodat, of ook hun abt hiervan de eenvoudigste verklaring gaf, zelfs de | |
| |
monniken geloofden in het onheil het werk van Satan te moeten erkennen. Natuurlijk werd Drogon verdacht. Bleek van vermoeienis kwam hij aangereden op zijn van zweet en stof mat glimmende klepper; alle nog aanwezige gasten, spijtig over de verstoring van hun plezier, maakten zwijgend plaats en keerden zich om. Onmiddellijk verzocht Amalric hem alleen te spreken; hij verwonderde zich volstrekt niet over de verdenking, antwoordde kalm dat hij er geen schuld aan had en wilde een heilige eed doen indien zijn broeder dit wenste; maar deze geloofde hem. De verdenking evenwel was te zeer overtuiging bij de geestelijken, dan dat zij maar voetstoots zijn onschuld wilden aannemen, en eerst toen Amalric de abt en de prioresse bij zijn eigen eer zwoer zeiden zij het te geloven.
Nu werd Drogon aan Ermgarde voorgesteld, die hem tot dusverre nog niet had ontmoet. Zij neeg en wendde haar ogen af van zijn verontrustende blik. Sedert die tijd beklemde zijn bijwezen haar met een onnoemlijk gevoel van angst.
|
|