| |
| |
| |
Drogon
| |
| |
Eerste hoofdstuk
‘Aldus, sprekende in de naam des heiligen Lodewijks, des geprezen Konings van Frankrijk, dagvaard ik u, Amalric, de roemruchte markgraaf van Sinte-Bertijn, die het de Koning zeer behaagt zijn vassaal te noemen, met uw heirban van achtendertig edele baronnen en zestienhonderd brave en strijdbare krijgsdienaren, wel gepantserd en voorzien van deugdelijk wapenstaal, op te trekken tot de stede van Vincennes, alwaar Lodewijk de geweldige legioenen vergadert, waarmede hij, krachtens zijn vrome gelofte en ter glorie des christelijken geloofs, het Heilig Land de Saracenen ontnemen en van heidense smetten bevrijden zal. Onverwinlijk is het Franse zwaard - God helpe ons!’
Toen de heraut gesproken had antwoordde Amalric, die staande voor zijn zetel de rede had aangehoord: ‘Wel geprezen zij onze wijze Koning, dat hij aldus zijn volk aan onze Heiland wijdt - want dankt men door een stil gebed of een hymne in de kathedraal gezongen de eindeloze goedheid waaruit wij komen op gevallige wijs, driewerf heerlijker is het ons bloed, ons zondig bloed op de aardse grond waar Jezus Christus heeft geleden te doen vloeien als een plechtig offer, ten teken van dankbaarheid. En zowaar nog nooit het zwaard mijns geslachts onteerd is geworden zal ik ook nu de Koning niet ontrouw zijn. Edele heer, ik dank u voor uw schone boodschap.’
En nu ontstond er onder de aanwezigen in de ridderzaal een beweging en een zacht gepraat; voor sommigen was het nieuws een reden tot blijdschap, voor anderen tot spijt. Mannen en vrouwen liepen opgewonden de zaal uit en in, elkander aanziende met glanzende ogen, en zo sterk was de indruk, die de komst van de koninklijke bode maakte, dat allen de eerbied de markgraaf verplicht vergaten en in zijn aanwezigheid hun gevoelens vrijelijk uitten; het was een rumoer van velerlei stemmen en voetgeschuifel op de gladde vloerstenen, ordeloos en feestelijk schier, zoals alleen ontstaan kan wanneer een gestreng hoofdman over velen een vreugdelijke mare ontvangt en duldt dat de tucht in joelende bandeloosheid vergaat. De graaf, zijn gemalin, de | |
| |
abt en enkele baronnen ter burcht medegereden, omringden de heraut met vragen omtrent de Koning en zijn Moeder. Op een brede vensterbank achteloos gezeten beschouwde Drogon het spektakel in star stilzwijgen en klemde vaster zijn tanden alsof hij een in de keel kloppende ontroering bedwong; en dicht bij hem stond, in 't zwart gekleed, zijn vrome zuster Ursulla hem aan te staren met een uitdrukking van droefenis en kinderlijke angst voor het raadsel dat in zijn hart bonsde, het raadsel des Ongeluks door geen sterfling nog begrepen. Hij voelde dat zij hem aanzag en richtte langzaam zijn blikken van de zwatelende, bewegelijke menigte tot haar op; haar ogen glinsterden van liefde, behoedzaam deed ze een schrede nader, maar eensklaps, bruusk stond hij op en liep haastig langs de groepjes babbelende dienaars de zaal uit. Zij zag hem na.
Altoos, gemelijk en in zichzelf gekeerd, ontvluchtte hij zijn verwanten, weemoedig in de eenzaamheid; de zeldzame keren dat men zijn geluid hoorde waren het kreten van machteloze woede of hartstochtelijk huilen, huiveringwekkend in het aloude slot; grijze dienaars, die hem sedert zijn geboorte kenden, schudden meewarig het hoofd als zij van hem spraken en de vreesachtige lijfeigenen weken eerbiedig uit als hij passeerde, sloegen dan schielijk het teken des kruises achter zijn rug. Want algemeen gold het geloof dat er een vloek op hem rustte; in de nacht dat zijn moeder verlost werd had iedereen een zonderling onderaards gerucht en een jammerlijk huilen van honden gehoord. Hij was ter wereld gekomen met de rechterwang ruig van rode haren, en ofschoon deze mismaaktheid reeds vroeg werd verevend door een gelijkmatige haargroei aan de linkerwang, bleef hij bekend onder de naam van Duivelsbaard; de overtuiging ook dat er te eniger tijd door zijn toedoen een vreeslijke ramp over de burcht van Sinte-Bertijn zou komen was zo sterk, dat de spookverhalen, die van mond tot mond door het ganse graafschap werden herhaald, de akeligste voorspellingen inhielden. Amalric echter, die zijn broeder eerbiedigde om zijn vuriger liefde tot God, begreep dat boosaardigheid niet de reden van zijn somberheid was, want te veel had Drogon blijken gegeven van goedhartigheid, ja zelfs meermalen van roerende wijsheid; doch voornamelijk hield hij van hem om zijn ridderlijke frankheid, welke hij gevoelde het wezen hunner dode moeder te zijn. Menigmaal gedurende de lange winteravonden, als buiten | |
| |
de sneeuwstorm woedde en in de donkere spiegaten der hoektorens in zulk een diepe treurtoon verluidde, dat de wachters op de tinnen verbleekten en zich de onheilen uit vroeger tijd herinnerden door oude lieden verhaald, lag er een neerslachtige weemoed gespreid in de schemerig verlichte kemmenade, waar Amalric bij zijn zuster en zijn gemalin aan het vuur van de hoge haard zat en van zijn broeder sprak, die in dit weder door de hardgevroren heide of het krakende kreupelhout dwaalde, als een rusteloos vervolgde, als een weerloos dier dat de dood ontvliedt; en hij sprak van verleden dagen en van dingen die zelfs de wijste monnik niet doorgronden kan. De kapelaan vertelde dan van Jezus' Lijden en zeide dat het leven een beproeving was... En de vrouwen luisterden, starende in 't vuur.
Bij het gerucht van de aanstaande kruistocht, dat reeds een maand voor de komst van de heraut tot de burchtbewoners was gekomen, had Amalric gehoopt zijn broeder te bewegen mee ten strijde te trekken, menende dat wellicht de Heilige Oorlog zijn verborgen leed zou keren. Maar Drogon had ontwijkend en vaag geantwoord dat hij ander verlangen had. Toen nu het bericht ambtelijk was verkondigd en hij binnen weinige dagen moest afmarcheren, besloot Amalric zich voor zijn vertrek ernstig met hem te verstaan en hem de regering over het graafschap tijdens zijn afwezigheid aan te bieden.
Overal werden toebereidselen gemaakt, de wapens gewet, de helmen en rustingen geschuurd en gepolijst, de oorlogspaarden beslagen en opnieuw getuigd. Er was door de ganse streek een vrolijke luidruchtigheid van zingende, bedrijvige werklieden, van af en aan rijdende boodschappers van de baronnen naar de graaf en van de graaf naar de baronnen, en het hameren, slijpen, smeden en zingen duurde tot laat in de nacht. De vrouwen gingen meer dan ooit ter kerke voor hun mannen bidden. Eindelijk reed Amalric, verzeld van zijn schildknapen, achtereenvolgens al zijn onderhorige burchten te bezoeken en wapenschouwingen te houden. Stralend van moedige vreugde kwam hij terug, want het leven van beweging en strijd dat hij dra nu zou ingaan was meer naar zijn hart dan het kalme regelmatige leven op 't slot.
Het werd tijd met zijn broeder te spreken.
Drogon zat in zijn torencel die uitzicht gaf op verre bergen in lentse bloei.
‘Broeder, de tijd is nabij dat ik henenga. Ik laat hier mijn gade | |
| |
en mijn kind en mijn burcht en mijn land. Wellicht sneuvel ik daarginder. Ik wil heengaan in de gerustheid mijn vrouw en kind en mijn leen aan een waardige beschermer te hebben toevertrouwd. Spreek, wilt gij die beschermer zijn? de raadsman van mijn vrouw, de voogd van mijn kind, de volmachtige regeerder van mijn land?’
Na een poze zwijgens sloeg Drogon zijn ogen op en antwoordde: ‘Ik wil wel, broeder, maar ik kan niet.’
Zijn stem was week van een droeve gelatenheid. En toen Amalric, met de vaste ogen van een strijder, die koud schijnen gelijk staal, hem aanzag als om in het diepst van zijn hart het onbegrijpelijke te doorschouwen, voelde hij zijn ogenbliklijke beroering dalen tot een gevoelloze onmacht, maar plotseling hervatte hij zich om sterk te zijn.
‘Waarom kunt ge niet? zijt gij niet sterk? zijt gij niet goed voor mijn kind? kunt gij Ermgarde niet beschermen? Zijt gij niet schrander in de rechtspraak? Spreek, Drogon, antwoord mij.’
‘Ik kan niet,’ herhaalde hij eenvoudig en met een zweem van ironie ging hij voort: ‘en als ik u zeg dat ik niet kan is het duidelijk dat ik meen: ik ben niet in staat het te doen. De reden wildet gij weten? Ja, broeder, ik wilde ook wel weten wat de reden is, dat er dingen zijn welke andere mensen wel kunnen doen en ik niet... Waarom kunnen de honden blaffen en janken en kunt gij het niet? Waarom ben ik zoals ik ben? en waarom ben ik in deze wereld? Het lijkt wel of ge een kind zijt dat het waarom der dingen vraagt. Ga en bid op de berg Kalvarië voor uw heil en bid voor uw kind. Ik voor mij hoop een andere levensweg te gaan - of hadt gij liever dat ik hier op het slot stierf tot verlichting van 't onvrije volk dat mij vreest?’
‘Welnu, het voegt mij niet u verder te ondervragen. Maar wij zijn broeders en is het dan niet billijk dat gij mij tenminste uw voornemens zegt nu ik heenga naar het land waar zovele christenen het leven verliezen? Drogon, wees niet afkerig van de oprechte vriendschap die ik u steeds heb toegedragen en herinner u onze moeder.’
Weder zweeg Drogon een wijle; toen zeide hij met een glimlach heiliger gedachtenis gewijd: ‘Ja, voor onze moeder heb ik dit leven geleden en uit liefde tot haar zal ik het licht doen schijnen dat in de Ring van Jezus is - gij weet, de Ring waarin een tot robijn versteende bloeddruppel van Hem is gevat en die het | |
| |
eeuwig leven geeft aan wie door 't licht ervan beschenen wordt...
Een krijgsman ben ik niet en in een klooster kan ik mij niet sluiten, wijl mijn hart gedurig mij drijft - zie, daarom ziet gij steeds mij dwalen van de ene burcht naar de andere en 't liefst in de wouden waar 't verwonderlijk stil is... Herinnert ge u hoe moeder ons verteld heeft van die Ring, die alleen kan gevonden worden door de wijste man? O, 'k ben al ver gevorderd in de wijsheid, zo het tenminste die deugd is waardoor men geringschat al aards geluk...’ en met een pijnlijke stembuiging: ‘Meen niet, dat ik mijn duur gewonnen wijsheid aan vrouwen zou geven, die haar verspelen zouden met een lachje en een kus of het een gouden munt was uit een vreemd land. Wel schoon zijn de vrouwen, maar schoner zijn de wijsheid en het dulden waarmede ik de Ring van Jezus vinden zal!’
Met innige verbazing had Amalric geluisterd.
‘Gij zijt een braaf man en ik ben overtuigd, dat gij eens de roem der wijsheid over ons geslacht zult brengen, want gij spreekt de waarheid: ik geloof in u. - En ik hoop, dat gij mijn vrouw en kind een schutsman zult zijn zoveel gij kunt.’
De regering des lands werd nu opgedragen aan Radon, de senechaal van Sinte-Bertijn. De zondag voor het vertrek van het leger beklom Amalric, nadat de priester de mis had gelezen, het altaar en verkondigde met luider stemme, dat hij Radon de oppermacht had gegeven in zijn gebied en beval een iegelijk, zo vrijen als onvrijen, Radon gehoorzaam te zijn en als de landsheer te dienen.
Die avond trad Drogon, zo opgewekt als men hem in geen tijden had gezien, de zaal binnen waar Amalric de laatste uren genoot van het bijzijn zijner vrouw en zijner zuster. Met lachend gelaat kuste hij Ursulla, Ermgarde de hand; zijn broeder klopte hij op de schouder en zag hem vrolijk aan. Het was of er een frisse wind door het vertrek zweefde, die de gedrukte stemming opklaarde. Er werden woorden gesproken van moed en vertrouwen met heldere klank. Drogon was galant, zelfs schalks jegens de dames, schertste, deed al zijn best zijn broeder aangenaam te zijn en zo aanstekelijk was zijn blijhartigheid dat men, zich liever gevoelend door de ernst van het afscheid, lachend, gezellig tot zeer laat bijeen bleef, verheugd over de wederzijdse hartelijkheid. De goedmoedige, grijze kapelaan zat genoegelijk | |
| |
in zijn brede armstoel bedaardjes te praten en voelde zich heel en al een familielid. Alleen Ermgarde, nadenkend, hield zich ingetogen.
Toen de kerkklok middernacht had geluid en de dag der ruste voorbij was, begon de bedrijvigheid weder in de woningen aan de rivier; dat gaf een wanorde van elkander toeroepende mannen en vrouwen, kinderen die slaap hadden en bassende honden. De zwaar beladen oorlogswagens werden bespannen met veel geraas van krakende wielen en hinnikende hengsten. Alle geluiden van buiten drongen verward en hol in de donkere portalen van 't slot, zodat wie nog enkele uren rusten wilde, de slaap vergeefs zocht.
En bij 't krieken van de dag, in de wazige morgenschemer, klonken krachtig schetterend de klaroenschallen, meldend dat de torenwachters de benden zagen naderen der baronnen die Amalric onderhorig waren. Op het juiste tijdstip stond de gehele legerafdeling geschaard en wachtte de bevelhebber; allen hun persoonlijke banieren en wapenschilden met zich voerende, kruisen in de rode kleur op de schouders, verzamelden de edelen zich in de voorhof, een schitterende menigte in blinkende armuren beschenen door de jonge morgenzon. Graaf Amalric, een prachtige figuur met zijn zilveren harnas en helm waar een bos witte vederen afgolfde, gaf zijn bevelen, liep met wijde, klinkende stappen.
Ermgarde bleef kalm tot het ogenblik, dat op de brug haar gemaal haar voor 't laatst omhelsde; toen legde zij angstig snikkend heur hoofd op 't koud metaal van zijn schouderstuk. De edelen, die erom stonden en de huislieden zwegen eerbiedig. En 't was of in deze uiterste stonde van afscheid ook het briesen en stampen der paarden stiller werd.
De monniken in het klooster hieven plechtig een koraalzang aan, een galmend smeeklied om erbarmen...
Zachtjes maakte Amalric zich uit de omarming los, besteeg fierlijk zijn met een purperen schabrak beklede strijdhengst en gaf het sein. Alzijds weerklonken nu de horens, de troepen zetten zich in beweging, ordeloos en met veel geroep, met veel adieus en wapengekletter. De vrouwen, jammerend en innig verliefd, geleidden nog een eind weegs hun mannen, die vrolijk vloekten.
Uit zijn toren zag Drogon de armee na, die de glooiende heir- | |
| |
baan afging. De lentewind speelde met de honderden kleurige lansvaantjes, de spiegelblanke helmen en beukelaars vlamden van blond licht. En gelijk de bewegingen der krijgslieden en hun vaarwelwuivingen allengs in het verschiet onduidelijker te onderscheiden werden, zo luidden ook zachter en zachter in de zoele lentelucht de galmen uit het klooster heen.
Toen bad hij voor zijn broeder, stil wenende. -
|
|