| |
| |
| |
[Jeugdherinneringen]
hoewel er, wanneer ik eraan denk, veel uit die kinderjaren duidelijk voor mijn ogen komt, zal het mij soms niet gemakkelijk vallen ervan te vertellen want de omstandigheden, die mij wat de welvaart betreft ongunstig behandelden, dwongen mij er mij van af te wenden en ik leerde vroeg licht en warmte in mijzelf te zoeken. Daarom heb ik altijd een afkeer gehad ervan te spreken. Er was ook vroeg al schaamte, niet over hetgeen ik gedaan had, maar over anderen. Toch heb ik nooit het gevoel gehad van onrecht of ongeluk in de kindertijd, nooit zelfs van ontevredenheid of wrok, integendeel, ik was te veel vervuld om te gevoelen wat mij ontbrak, ik was gelukkiger dan menig gezond en welonderhouden kind. Het enige dat mij jegens die omstandigheden is bijgebleven is een zekere onverschilligheid voor verwanten, een herinnering zonder genegenheid, zonder banden of gehechtheid.
Er waren twee perioden, de eerste tot mijn tiende jaar waarin ik speelde zoals ieder kind, de tweede daarna toen ik in verbeelding en gedachten leefde, een veel
| |
| |
mooier spel, dat de omgeving een diepere kleur gaf, onwerkelijk.
Mijn vader, uit een katholieke familie, zoon van een huizenbouwer of meester-timmerman, was omstreeks 1850 als korporaal naar Indië gegaan, een jaar of zestien oud, en daar zoals toen meer gebeurde te velde tot officier bevorderd. Hij had alleen een stiefbroer, met wie de omgang verbroken werd, en drie volle zusters, later eveneens naar Indië uitgekomen, en wegens de afstanden ging ook met dezen van lieverlede het contact verloren. Een van hen heb ik eens ontmoet toen ik volwassen was. Van moederszijde waren er evenmin familiebetrekkingen, want zij was een enig kind, uit een familie sedert lang in de kolonie gevestigd, een verwend kind door een stiefzuster van haar moeder, die Louisa Deteringh heette, grootgebracht, op haar vijftiende jaar getrouwd toen zij niet meer dan lezen en schrijven kon. Zij had de gemoedelijke voornaamheid van de Indische families uit die tijd, die nog van drommen slaven omringd waren, bij haar bruidsschat bevonden zich drie slavinnen. Er werden zes kinderen geboren en acht jaar later ik nog. Twee stierven jong. De broers waren in Holland op kostschool en heb ik pas later gezien, de zusters waren al groot, er was ook met hen geen omgang. Daar mijn vader dikwijls op expeditie werd gezonden,
| |
| |
mijn moeder de zorg voor mij aan een Javaanse bediende overliet, de een na de ander, was ik eigenlijk van jongsaf alleen.
In Batavia ben ik geboren, het heette dat hij mij in een zak uit Atjeh had meegebracht, op Fort Willem I ge-
Arthur, acht maanden oud, november 1874
| |
| |
doopt, door een dominee, ik denk omdat mijn moeder hervormd was, ofwel omdat er toevallig een protestantse geestelijke kwam. Op mijn tweede jaar, toen mijn ouders met verlof gingen, ben ik in Utrecht geweest - waar men vertelde dat ik uit een tweede verdieping ben gevallen, daarna door de Javaanse bediende vergiftigd -, het schijnt dat wij toen ook in Vreeland aan de Vecht hebben gewoond voor de terugkeer naar Indië. Daar werden vooral officieren zo dikwijls overgeplaatst dat voor velen de ongestadigheid een gewoonte werd, moeilijk af te leren, hoewel ik geloof dat de zucht, die mijn moeder tot het laatst behield, om van de ene naar de andere plaats te trekken, haar in de aard lag. Hoe ook, de treklust werd mij met de melk bijgebracht en eerst op oudere leeftijd heb ik, ofschoon sedentair aangelegd, langer dan een jaar in hetzelfde huis gewoond. Misschien had ik toch die zucht naar het ander oord ook wel een beetje in het hart. Ook de omgang met kinderen was dus steeds kortstondig. Uit die vroegste jeugd weet ik van weinig speelgenoten en dat waren Maleise. Twee daarvan kan ik in de vaagheid van die dagen nog onderscheiden, een meisje van een jaar of vier, aan wie ik zeker gehecht was want zij mocht in de achtergalerij met mij spelen bij een grote trommel, vol speelgoed. Daar zat een spijker in waar ik nog een lit-
| |
| |
De ‘Gang Scott’ te Batavia
teken van heb. Er was een doos met gele blokjes erin, ieder blokje met een letter van het alfabet, rood gekleurd, en reliëf. De andere was een jongen, groter dan ik, Bantoet heette hij. Als ik met hem meeging buiten de tuin waren er meer kinderen bij. Wij liepen over gras onder donkere bomen, het Koningsplein. Wij woonden in de Gang Scott. Eens, toen het avond werd, zaten wij er op de grond om een vuurtje, die jongen in het midden met een fles waarin de gevangen sprinkhanen geroosterd werden en die aten wij. Druk kan die omgang met inlandse kinderen niet geweest zijn, mijn vader verbood het omdat, zoals ik later hoorde, hij niet
| |
| |
wilde dat ik Maleis leerde en daardoor een liplap-uitspraak zou krijgen. En dat zal wel de reden zijn dat ik in mijn herinnering van die tijd meer van speelgoed en prentenboeken zie, van eenzame kamers met gesloten jaloezieën, heesters waar ik melati's plukte, dan van speelmakkers.
De vroegste herinnering aan mijn ouders is: mijn vader met een vrolijk gezicht, krullen, een knevel, een uniform met een gouden kraag en gouden kwasten aan de schouder; mijn moeder met sarong en kabaai, juwelen aan de hand, een dikke gestalte. Enige beelden zijn zo scherp gebleven dat ze mij nog duidelijk voor het oog komen. Mijn vader ging 's morgens, wanneer ik pas uit bed was en nog in badjoe tjina liep, naar de kazerne en nam mij dan mee in de koets. Op de bok zat de koetsier met een lang blauw hemd, een hoge hoed en blote voeten, de palfrenier hield de deur open, de twee glimmende bruine paarden trappelden. Eens stond hij met een sabel in de hand bij een grote groene slang waar hij op sloeg. In de coupé zat ik tegenover mijn vader, met zijn gouden kwasten. Zodra wij in de kazerne waren, bracht een soldaat hem een bord soep, waarvan hij één lepel proefde (de commandant was aansprakelijk voor het voedsel), de rest was voor mij. Het aardigste was dat iedere morgen een soldaat een mus voor mij
| |
| |
gevangen had en hij leerde mij ook hoe ik, met een val van vijf bakstenen en een touw, zelf vogeltjes kon vangen. Het is me nooit gelukt.
Soms mocht ik laat opblijven, want ik weet nog van een Chinees Nieuwjaar, een optocht waarin een kar ging, met kleurige doeken en lampions getooid en bovenop stond een kind een sabel te zwaaien. Dan van een rit in het duister in een rijtuig met twee grote witte paarden, er was muziek en overal schitterden de lichten van andere rijtuigen. En eens op een avond stond ik aan iemands hand in de stal, vol mensen want er was een diner in huis, te kijken naar een van die witte paarden en bloed op de grond. Er was van dat paard de neus afgesneden en een Javaan hield er een lantaarn bij op. Er zijn veel dergelijke beelden gebleven, vooral van het erf achter het huis, door een muur afgesloten, aan de ene zijde het koetshuis en de stal, met de aap op een paal, die mij eens in de arm beet en een schop van mijn vader kreeg, aan de andere zijde de woningen der bedienden, waar naakte kinderen zaten op de rode tegels van de vloer, en de klapperbomen die er hoog boven uitstaken. Er is ook herinnering aan geuren zodat ik nog, wanneer ik klapperolie ruik of sambal, soms iets terugzie van die woningen op het achtererf. Er zijn veel geuren die ik Indisch noem, ik herken ze al bij het binnenko- | |
| |
men in een huis. Ook geluiden zijn gebleven, de klanken van stemmen, de wijzen van liedjes. Wie vergeet ook het Nina bobo van de min. Van vruchten en snoeperijen weet ik nog hoe ze eruitzagen, vooral de ramboetan die ik het mooist vond, maar de smaak ben ik vergeten.
Die tijd van Batavia was kort van duur, maar bleef prettig om aan te denken. Het schijnt dat mijn vader wegens de gezondheid van mijn moeder ontslag nam, maar tegen zijn zin want hij was nog jong en verwachtte het tot generaal te brengen. Hoe oud ik precies was toen wij uit Indië vertrokken heb ik niet kunnen vaststellen. Mijn moeder zei nu eens dat ik zes was, dan weer zeven, terwijl ik zes waarschijnlijk vond, maar ik nam haar woord aan, ik zal dan bijna zeven zijn geweest, dus begin 1881. Sinds dat vertrek werd de herinnering helderder. We voeren met een roeiboot naar het stoomschip - de Prins Hendrik - waar, toen ik op het dek was neergezet, dadelijk mijn strooien hoed met linten overboord woei, ik mocht over de verschansing kijken en de golven, waar die hoed op dobberde, lagen diep beneden me. Duidelijk is nog het beeld van een groene zonnige berg, met een varkentje dat daar graasde, mijn vader stond ernaar te kijken en van hem hoorde ik dat het de kust van Atjeh was waar hij lang geweest was.
| |
| |
Op die reis heb ik op het voordek een zeil zien spannen, maar ik mocht er niet achter kijken want er werd een koe geslacht; een haai die uit het water werd opgetrokken aan drie stokken, de matrozen vonden de kop van een kalkoen in zijn buik; een dode passagier, in een zak genaaid, rondgedragen bij het geluid van een trom terwijl we stonden te kijken aan de trap van de kajuit, waarna ze hem van een plank in zee lieten glijden. Veel indruk maakte de muziek bij aankomst in Napels. Daar werd ik van een hoge trap het schip afgedragen. Een bootje, waarin mannen zaten met rode doeken om het hoofd, vergezelde de boot die ons naar de wal bracht, ze speelden op gitaren een der eerste wijsjes in mijn herinnering, het lied van Funiculi-funicula. In het Vaticaan zag ik een man met paarse kousen en door een zeer hoog raam in de tuin, op de grond, een sinaasappel half zo groot als een voetbal. In de catacomben liep ik aan de hand van mijn vader, die een kaars droeg. In de Galeria in Milaan stond op een hoog voetstuk een automaat, een neger. Dan waren er tunnels waar ik, telkens wanneer de trein er binnenreed, danste met een kind. In Brussel, in een hotel met een gele deur, kwamen de twee broers die ieder een goudtientje kregen. Het eerste hotel waar ik in Amsterdam logeerde was De Bijbel, aan het water, maar wij moeten er ook in een pension
| |
| |
geweest zijn, op de Nieuwendijk, boven de brillenwinkel van Kern.
Ik was nog niet op school geweest en had ook geen les gehad maar toen wij spoedig na aankomst in Haarlem kwamen wonen, in het Florapark, nummer 5 of 6, een hoekhuis, kon ik mijn twee prentenboeken lezen, het een was van A is een aapje, vol mooie prentjes en onvergetelijke regels eronder, uitgegeven bij Vlieger, het ander een Indisch platenboek met grappige onderschriften, waarvan ik er twee nog weet, van een man die op varkens jaagt en van een heer die op de sleep van een dame trapt. Misschien wist ik al vooruit dat ik zelf maar moest zien dat ik iets leerde. Langer dan een jaar ben ik nooit op een school geweest en dat is twee keer gebeurd, en toch was ik niet veel ten achter bij andere jongens. Daarom heb ik later wel gemeend dat men het belang van de school overschat, de voordelen vergetende die zij voor de meeste kinderen heeft. Het was te kort voor de vakantie om mij naar een school te zenden, dus werd ik, aan vaders hand, naar de bewaarschool op het Groot Heiligland gebracht, en daar fatsoeneerde ik van klei een kopje met schoteltje, kleiner dan een eikeldopje, die mijn vader met lof in de porseleinkast zette, een kast van gebogen glimmend hout in het salon. Daar lag op een tafeltje ook het fluwelen album met portretten,
| |
| |
De Koekamp in de Haarlemse Hout, ca. 1880
van grootouders, vooral veel van officieren, Van der Heiden, Van Swieten, Verspyck, van dames in wijde rokken.
Van de vriendjes met wie ik speelde in die korte tijd dat ik de eerste keer in Haarlem woonde, heb ik bijna geen herinnering. Op het Paviljoen woonde een jongen bij wie ik dikwijls met andere jongens kwam, dat Paviljoen was dan een vesting die bestormd moest worden. Het eerste ravotten en vechten, het eerste kattekwaad begon daar of daaromtrent in de Hout. Eens, toen ik thuiskwam met een pak dat lichtgeel geweest was, maar nu grauw van modder omdat een ander mij in een sloot geduwd had, stond mijn vader me voor de deur op te
| |
| |
wachten, de wandelstok met ivoren knop in de hand, maar het was een licht tikje dat ik kreeg. Een andere keer gaf ik zelf een jongen, die aan een sloot gehurkt zat, een duwtje, zodat ik zelf hem weer eruit moest helpen. Maar eens is mijn vader wel streng voor me geweest. De grootmoeder logeerde bij ons, die om haar vroomheid door de oudere broer Johan en een zuster voor de gek gehouden werd. Zij droeg een dikke bril. Op een dag dat ik in de eetkamer plaatjes zat te plakken zette die broer mij aan, ik het haar aan iets ruiken en stak haar toen de lijmkwast in de neus. Mijn vader kwam binnen, ik werd meegenomen en opgesloten in een zijkamertje. Het is de enige bestraffing gebleven. Later hoorde ik dat hij een voorkeur voor mij had, hij nam mij ook dikwijls aan de hand mee uit wandelen, hij bracht mij naar de kapper. Daar heb ik hem horen vloeken toen de kapper mij in het oor knipte. Eens kreeg ik een gulden van hem, hij bracht mij naar het eindpunt van de tram en beval mij aan in de zorg van de koetsier naast wie ik staan mocht. En zo reed ik enige keren heen en weer van de Dreef naar het station, de enige tramlijn die er toen bestond. Hij was ook gul, ik weet nog veel gevallen dat ik hem iemand iets zag geven, bijvoorbeeld de blinde Meyer, een man die met een stok langs de huizen van zijn klanten ging en die ik eens met een goudtientje in
| |
| |
de hand zag. De reden dat ik mij uit die tijd meer van mijn vader dan van mijn moeder herinner kan wel zijn dat hij zich meer met mij bezighield. Bij hem zat ik op de knie. Hij was ook zeer gesteld op mijn twaalf jaar oudere zuster Lotje, met wie hij veel uitging. Op een avond nam hij haar, als heer verkleed, samen met mijn moeder en mij mee naar het circus van Carré in Amsterdam. Hij kende Oscar Carré en ik leerde toen in de corridor, waar miniatuur koetsen met pony's stonden, het zoontje Maximiliaan kennen, iets ouder dan ik, die een blauw fluwelen pak met vergulde knopen droeg. Kort daarna kreeg ook ik zo'n pak met zulke knopen en verlakte kaplaarzen en met dat pak aan werd ik gefotografeerd. Het was een gekleurde foto die duidelijk toonde dat ik scheel was aan het rechteroog en rossig blonde krullen had. Tegen mijn vijftiende jaar ging dat oog weer recht staan, hoewel ik er niet goed meer mee kon zien, terwijl tegelijkertijd de krullen veranderden in dicht kroeshaar. Blonde neger noemde iemand mij toen en professor Stokvis, die mij later eens onderzocht, verzekerde dat er een neger in mijn voorgeslacht moest zijn, maar er zijn ook zonder dat wel variaties.
Er zou nog meer te vertellen zijn uit die tijd in het Florapark. Laat ik alleen nog noemen hoe ik bij mijn vader op de knie zat toen hij voorlas uit de krant van een
| |
| |
jongen die vermoord was - het geval De Jong -, hetgeen diepe indruk op me maakte. Waarom ik na de bewaarschool maar korte tijd naar de grote school, de bekende van Knoop in de Begijnenstraat, gezonden werd, weet ik niet, het kan niet veel langer geduurd hebben dan tot na de kerstvakantie want kort na Nieuwjaar, nadat mijn vader gestorven was, verhuisden wij naar Den Haag. Wat ik bij de begrafenis gezien heb is een van de duidelijkste herinneringen. De tante Quentin, dat was de stieftante van mijn moeder die op haar tweeënzeventigste jaar voor het eerst naar Holland was gekomen en van wie ik later meer vertel, was die dag in huis. Mijn vader had haar weggejaagd en op een dag had zij, waar zij op een kamer woonde, mijn zuster binnengeroepen en gezegd: Zeg aan je vader dat ik bid dat hij van de trap valt en zijn poten breekt. Toen ik nu in de kamer was geweest om afscheid van de dode te nemen stond ik in de gang met eikehouten kleppers, die ik pas gekregen had, in de hand. Die tante stond er ook, zij verbood mij en greep opeens mijn hand en beet mij in de vingers. Ik schreeuwde en liep de trap op, het salon binnen waar ik alleen was. Door een spleet van de jaloezie zag ik de begrafenis. De zwarte koets stond bij het kaal plantsoen, er waren soldaten te voet en te paard, eromheen, erachter. Daar mijn vader ridder in de Wil- | |
| |
lemsorde was moesten de slippedragers eveneens ridders zijn, een rang hoger, en een van dezen was een officier met één arm. Er waren muzikanten met kolbakken, de kapel uit Leiden. Er werd geschoten, ik zag het vuur bij de koetsier. En toen die koets langzaam reed hoorde ik de marche funèbre, voor het eerst.
Met de verhuizing naar Den Haag begon de periode waarin het gedaan was met de welgesteldheid en al spoedig ook de armoede begon. Jarenlang had mijn moeder herhaaldelijk van verre verwanten geërfd, grote sommen geloof ik, maar mijn vader was ruim van hand geweest, mijn moeder verkwistend en bovendien onervaren met geld. Het zal vermoedelijk niet veel geweest zijn waarover mijn moeder, boven het pensioen, te beschikken had, maar dat het zo weinig was als de omstandigheden nu toonden verklaar ik alleen door haar gemis aan begrip van zaken. Later kreeg ik nog een erfdeeltje dat groter had moeten zijn want er was toch nog de eigendom van het huis, maar ik heb er geen verantwoording van gevraagd.
In Den Haag kwamen wij in de Tollensstraat, waar toen veel Indischgasten en officieren woonden, met de kinderen waarvan ik heb omgegaan. Een duidelijk beeld hoe ons gezin toen was samengesteld heb ik niet. Er was de oudste zuster, verloofd met een jongen uit
| |
| |
Leiden, J.P.v.d.B., met wie zij twee jaar later trouwde; de oudste broer, in dienst, die ik toen en ook later haast nooit gezien heb; de tweede broer, Johan, toen zeventien jaar en nog op kostschool; de tweede zuster, Non, van wie ik mij uit die dagen niets herinner en die ik pas later heb leren kennen. Dan woonde er een dame bij ons, de weduwe van een boekhandelaar in Batavia, mevrouw Kruseman, die later met een behanger naar Amerika ging. Hoewel wij hier niet langer dan een jaar hebben gewoond, misschien iets minder, weet ik nog veel van de kinderen met wie ik omging, meestal op straat, van de eerste genegenheden en de eerste afkeren. Ik ging op een school in de De Ruyterstraat, maar die heeft niets in het geheugen nagelaten dan een vechtpartij met een grote, bruine jongen, die geplaagd werd met het liedje van O Jut nu zit je in de put, omdat hij Jut heette en de moord op mevrouw Van der Kouwen niet lang geleden was gebeurd. Misschien heb ik op die school wat schrijven en lezen geleerd. Van de omgang met kinderen is me veel bijgebleven en, het is vreemd, altijd wanneer ik eraan denk en de gezichten voor mij zie, is het me of er nog een ander was, een jongen of een meisje die mij het best bekend was en die ik toch niet thuis kan brengen, misschien is er een sterke genegenheid dicht bij me geweest waarvan ik me niet bewust ben
| |
| |
geworden. Onder de vrindjes waren er twee die ik al dadelijk vermeed, een jongen Koen en een meisje Alida. Dat meisje had iets gedaan dat ik gemeen vond, de jongen ook. Maar het mooiste, het helderste van die tijd was mijn buurmeisje, met de bruine ogen en de witte boezelaar. Zij woonde met haar moeder en een heel klein broertje, haar vader was nog in Indië. Ze kwam niet op straat, wij jongens zagen haar alleen voor het venster van de kamer naast de voordeur, ik was de enige die bij haar binnen mocht komen spelen. Dat wekte de afgunst van de twee broers Jan en Henri v. R., maar Henri was haar even oprecht toegewijd als ik en toen Jan gedreigd had dat hij haar wel krijgen zou wachtten wij tweeën haar aan de deur op om haar te beschermen wanneer zij naar muziekles ging. Maar ik hield het het langst vol. Dat was in de Piet Heinstraat en daar woonden ook haar nichtje en neefjes, van wie er een later generaal geworden is. Aangezien dat nichtje ook Liesje heette en ook bruine ogen had hield ik ook van haar, maar iets minder. Ik herinner mij hoe ik op een schemeravond bij dat buurmeisje binnenkwam toen ik tegen een lantaarnpaal was gelopen en een gat in het voorhoofd had gekregen, tussen de ogen, waar een pleister op was gedaan. En wat een prettig gevoel het gaf dat ze medelij had, ofschoon ik het niet erg vond. Het was het
| |
| |
ontwaken van de eerste genegenheid waar ik nog van weet. Kort daarna stond ik bij haar in dat zijkamertje aan de straat om afscheid te nemen, wij beloofden elkaar te schrijven. Dat was ook het eerste wat ik deed toen ik weer in een ander huis woonde, weer in Haarlem, en ik kreeg een brief met een plaatje erop terug, maar daarna hoorde ik niet meer van haar.
Verhuizen, dat zal het vervelend refrein worden, laat ik dus maar dalijk zeggen dat ik tussen ongeveer mijn achtste en mijn twintigste jaar in ruim vijftig huizen onderdak heb gevonden, want wonen was het soms niet te noemen. Die tweede keer in Haarlem, op de Houtweg tegenover een gesticht, op de hoek van een laan, duurde het een jaar. Er was een mooie tuin met een schuur en een wingerd aan de muur. Hier begon ik onafhankelijk en bandeloos te worden, in en buiten de stad rond te zwerven, te doen en te laten waar ik zin in had, want al werd ik een enkele maal verboden, er werd geen toezicht gehouden. Ik kwam weer op school bij Knoop, waar ik vlug geweest schijn te zijn, eens schreef ik een taaloefening zo gauw met plezier in het nette schrift, dat ik er zelf verbaasd over was. Het was op een klaplei met griffels met vergulde papiertjes erom. De jongens met wie ik omging ben ik vergeten, behalve twee, uit de kruidenierswinkel op de hoek van de Grote Houtstraat,
| |
| |
waar ruime zolders vol zakken waren, met ratten, en beneden in het achterhuis lag een molensteen waar een paard omheen liep, met witbestoven hoeven. Ik kreeg liefhebberij voor dieren, ik bracht straathonden thuis, katten, torren, rupsen, kikkers, die ik samen bewaarde in een grote mand in de schuur. Jongens uit de buurt belden aan om mij een kat te brengen, die ik dan voor twee cent kocht, en op de markt op de Oude Gracht kocht ik kuikentjes en konijntjes, die ik, in mijn kiel verstopt, mee naar school bracht. Er is mij altijd, knagend op het geweten, een wreedheid bijgebleven, een voorbeeld hoe kinderen het niet beseffen wanneer ze zoiets als spelletje doen. Wij hadden in de Hout kikkers gevangen, het werd al donker, en ik had van andere jongens gezien hoe zij kikkers in sigarenzakjes stopten en die met een lucifer aanstaken. Ik kwam thuis met een heel grote kikker in de zak die ik, in de schuur, ook in zo'n zakje deed en ik stak dat aan. Toen er alleen wat verbrand papier lag was de kikker weg. Ik schrok ervan. In bed dacht ik eraan, ik vind het nog gemeen van me, al troost ik me wel met de gedachte dat het beest natuurlijk ontsnapt was zonder dat ik het gezien had. In ieder geval heeft het me geleerd en ik heb nooit meer beesten mishandeld of doodgeslagen, behalve vliegen als ze me hinderden.
| |
| |
Uit die tijd is nog een ander vaag schuldgevoel. In de Kleine Houtstraat stond een wagen met rode en groene appelen, bij mooi weer in de zon. Ik bleef er vlak voor staan en veinsde er alleen naar te kijken terwijl ik me eroverheen boog om er een weg te nemen en in mijn kiel weg te stoppen. Op school had ik het gevoel of iemand gedurig op me lette en ik telkens om moest kijken, ik wist dat ik iets gedaan had dat ik nooit zou durven vertellen, dat gevoel van schaamte was het ergste dat ik nog ondervonden had. Pas drie jaar later heb ik nog eens iets weggenomen, knikkers in een bazaar, samen met een andere jongen, later nog eens, maar toen had ik een reden waarmede ik mezelf verontschuldigde. Van liegen heb ik geen last gehad, tenminste in mijn kinderjaren niet, daar was ook geen aanleiding toe want, zoals gezegd, er werd mij wel allerlei verboden, maar daar hoefde ik me niet aan te storen, er werd geen rekenschap gevraagd. Ja, stipt beschouwd waren er wel de schoolleugentjes, zoals op de vraag waarom ik te laat kwam het overbekende antwoord dat de brug was opgehaald, maar die waren voor iedere scholier en iedere meester flauwe grapjes. De aanslag op de kikker en de diefstal van de appel bleven het ergste wegen, daarom herinner ik het me zo goed.
Nu ik dit schrijf valt het me op dat ik, het gebrek aan
| |
| |
toezicht en opvoeding in aanmerking nemende, tot dusver nog zo weinig door smetten was aangetast. Hier in Haarlem kreeg ik nu de smaak in gemene woorden, vermoedelijk van andere jongens overgenomen. Ik had ze al eerder gehoord maar ze waren me onbegrepen voorbijgegaan. Nu echter werd ik ertoe aangetrokken en ik sprak ze uit, hoewel zonder begrip. Het eerst deed ik dat op een middag toen ik wegens de mazelen thuis moest blijven, voor het venster staande. Toen ik het gedaan had vond ik er geen aardigheid meer aan, ik vergat het gauw en het werd geen smet. Pas later heb ik de voorbijgaande kwaal gehad die men vuilbekkerij noemt, niet erg en niet lang gelukkig. Wel gebruikte ik soms zulke vieze woorden als kinderen grappig vinden, maar als anderen het deden kon ik het niet goed verdragen.
In deze tweede Haarlemse tijd heb ik weinig geleerd, op school nog minder dan daarbuiten, maar wel moet ik veel indrukken van de stad gekregen hebben, van de Damiaatjes in de zomeravond, van het stille groen in de Hout, van eenzame straatjes, van Spaarne en Bakenessertoren, vooral van dat oude huis waar ik toen woonde. Aan de andere zijde van de schutting woonde een man met een grijze baard die mij soms wenkte over de schutting te klimmen en dan liet hij me op de zolder de schil-
| |
| |
Zicht op het Spaarne in Haarlem, 1880
zien die hij maakte, van engelen in een blauwe hemel. Van mijn huisgenoten heb ik uit die dagen weinig herinnering, ook van mijn moeder niet, behalve dat zij dikwijls uitging, ik zie haar dan ook voor me met kapothoed en manteltje, met sleepophouder en queue de Paris, in enigszins waggelende gang, want ze was gezet, ze had een onderkin.
Toen, in 1883, verhuisden we naar Amsterdam en van dat jaar ging het van kwaad tot erger, werd de zorg voor mij steeds meer verwaarloosd en nam de innerlijke ontwikkeling toe. De vroegste dingen, van de stad in
| |
| |
het geheugen gebleven, zijn de Kalverstraat, waar ik van het trottoir moest stappen omdat het geasfalteerd werd, en het Rijksmuseum, waar ik naar de doorgang stond te kijken. Daarachter was de tentoonstelling, waar ik eens geweest ben. Wij woonden in een buurt daar ver vandaan, achter de Muiderpoort. Tegenover ons woonden twee Indische families, waar ik wel met de jongens kwam spelen, andere vrindjes waren twee broers, met wie ik ver weg ging wandelen, en een kleinere jongen die Manes heette, het beste vrindje. Zijn vader was, denk ik, handelsreiziger want altijd wanneer hij thuiskwam, bezweet en moe, bracht hij een zware tas mee waarin doosjes en zakspiegeltjes waren. Ik had ook een vriendinnetje, dat in de Kattenburgerbuurt woonde in een winkel. Haar dikke moeder lachte als ik de straatliedjes zong en Het me uit haar glaasje anisette proeven. Hoewel ik niet zingen kon, niet de wijs kon houden, zoals men zei, heb ik voor liedjes altijd een zwak gehad en daar ik geen andere hoorde kende ik alleen die van de straat en ik vond het aardig die wijzen naar mijn smaak te veranderen. Uit Den Haag kende ik het droevige Ver van huis, altijd alleen, en Tingeling de Spuistraat in, en Trijn Troet varkenssnoet. Uit '83 dateren 't Is niet secuur en Toen de koningin beviel Ik had een occarino en een blikken fluitje en daar ik alleen moest
| |
| |
zijn om erop te spelen ging ik ver weg, de Watergraafsmeer in, de koolzaadvelden lagen al waar nu het Oosterpark is, het liefst naar de Rietlanden waar ik aan het water zat. En zo ontlook een neiging tot omzwervingen.
Dat jaar ben ik ook op een school geweest, hoewel maar een paar weken, op de Plantage tegenover het Aquarium. Er waren maar vijf leerlingen, de oudste achttien jaar, de jongste, ik, negen, die om een ronde tafel zaten. De meester was mijnheer Keene - op zijn Engels uitgesproken - een man met een grijze baard die
De Linnaeusstraat in 1893; hier werd later het Oosterpark aangelegd. Foto Jacob Olie
| |
| |
Het Aquariumgebouw
een lange Goudse pijp rookte. Ik was er nog pas toen hij, boven aan de trap nadat hij de deur voor me open had getrokken, mij toeriep dat ik terug naar huis moest om antwoord op zijn briefte halen, mijn griffelkoker mocht ik zolang op de trap leggen. Ik ging, maar mijn moeder zeide dat ik niet terug hoefde te keren. Het was een nieuwe griffelkoker die ik zo kwijtraakte. Er waren twee redenen dat ik niet meer op school mocht komen, het schoolgeld werd niet betaald en ik zat vol ongedierte. Het ging slecht met de geldelijke zaken, ik zag hoe langer hoe minder meubelen in huis, ik wist al wat een uitdrager was.
Na het vertrek van mijn oudste zuster naar Indië
| |
| |
De Ferdinand Bolstraat met rechts de Gerard Doustraat
kwam er weer verandering, weer verhuizing. Ik weet nog dat de boot, de Sumatra, waar ik dikwijls van de walkant naar had gekeken, toen ik erop stond kleiner was dan ik gedacht had. En nu was opeens ons gezin veel kleiner, de oudste zuster en allebei de broers uit huis, want ook Johan ging in dienst, de andere zuster gedurende enige tijd ook afwezig. Mijn moeder woonde nu alleen met mij op kamers in de Jacob van Campenstraat. Boven ons woonde een variétékomiek die Meeth heette en een klein kind had. Wij zijn er zeker
| |
| |
maar kort gebleven want pas van de volgende woning, weer op kamers in de Ferdinand Bolstraat boven een tapperij of café Orpheus, heb ik meer herinnering bewaard. Hier was ook de zuster Non terug, maar ze bleef niet lang, want ze ging op reis, eerst naar Shanghai met een zeilschip dat schipbreuk leed, toen naar Indië, en ook die oude mevrouw Kruseman zag ik weer bij ons. Ik ging nog steeds niet naar school, maar speelde op straat, ik zie nog een zandhoop voor me en een klein kind waar ik op passen moest terwijl de moeder in een nachtjapon uit het venster naar ons keek. Soms durfde ik niet op straat te komen omdat ik slecht gekleed was, met witte kousen van mijn moeder, veel te wijd omdat zij dik was, en vergulde sloffen bij gebrek aan schoenen. Wel kwam ik in de bergplaats van de tapperij beneden, waar ik de jongen hielp flesjes bier te tappen. Op een avond hielp ik hem, ook op de binnenplaats, meubelen uit het venster van het huis daarnaast naar beneden te laten, ze moesten verstopt worden voor de deurwaarder die ze had opgeschreven om op straat verkocht te worden. Ze behoorden aan de moeder van dat kleine kind waar ik op paste bij het spelen, ze was maintenée zoals ik van de jongen uit de tapperij had gehoord. Zelfs de naam van de deurwaardersbediende herinner ik mij, zelfs het nummer van het huis. Vermoedelijk wegens
| |
| |
die schamele kleding kwam ik wel 's avonds veel op straat waar ik bij handkarren met bokking stond te kijken, bij opstootjes, die dikwijls voorkwamen, rondom een man met een flambard en kaplaarzen, die een krant, Recht voor Allen, verkocht. Ik dwaalde in de duisternis over de plek waar het graafwerk gedaan werd voor het Sarphatipark. Daar was een sloot langs een boerderij, waar ik trachtte eenden bij de nek te grijpen, maar die schreeuwden zo hard dat een hond begon te blaffen en er een man kwam aangelopen. Door de donkere straten gingen jongens met de liedjes die toen gezongen werden, Jan toelezoer en Mijn vader is een smeris. Eens op een avond moet er thuis iets ergs gebeurd zijn, er werd gegild en gevloekt in de kamer achter ons en de juffrouw, de hospita, vloog bij ons binnen, achtervolgd door haar man. Dat was een behanger, ik hoorde dat ze als kat en hond leefden en gingen scheiden. Die juffrouw, Anna Schönbeck, heb ik nog lang daarna gekend, ook haar familie, brave goedhartige mensen. Ze had twee zusters die ook gescheiden waren en later, in een ander huis, kwamen er soms drie echtgenoten op de stoep ruzie maken.
Die juffrouw ging met ons mee toen we verhuisden naar de tweede verdieping van nummer 84 in dezelfde straat, nadat ik een halfzusje had gekregen. Dit is een
| |
| |
geschiedenis waarvan ik liever niet vertel, trouwens ik weet er niet anders van dan dat ik dat zusje had waarvan ik de vader nog niet kende. Meubelen waren er in deze woning bijna niet. Een kale vloer, een tafel, een paar matten stoelen, de ramen wit gekalkt bij wijze van gordijnen, in de alkoof alleen matrassen op de vloer, en 's avonds een petroleumlampje zonder kap. Ook eten was er dikwijls niet. Eens is het gebeurd dat ik twee dagen niets heb gehad, ook geen brood. Dit herinner ik me alleen als feit, ik geloof niet dat ik het erg vond. Daar voelde ik ook geen reden voor, ik liep veel door en liefst buiten de stad en leefde niet in de werkelijkheid. Hoe het gebeurd was weet ik niet, dat ik nu in verbeeldingen ging, altijd van verre reizen of van wezens die veel groter of veel kleiner waren dan ik, terwijl ik altijd hoorde vertellen.
Ik heb in dat huis ook een schok gehad die mij nu nog ontroert wanneer de herinnering komt, en die ik nog niet begrijp. Dat zusje werd ziek, mijn moeder bracht het naar de somnambule in een vigilante, juffrouw Schönbeck en ik gingen mee. Het was ergens op een smalle burgwal, de slaapster lag op een bank. Wat zij voorschreef was de polsen wrijven met wijnruit in azijn telkens wanneer het kind een stuip kreeg. Ik weet het nog omdat ik 's nachts waken moest en dan het inwrij- | |
| |
ven te doen had. Het kind lag op twee stoelen tegen de wand, een derde ervoor. Ik zat aan de tafel bij een petroleumlampje, met koffie en een groot boek, De Aarde en haar Volken, waarin ik las van Livingstone. Op een nacht, toen het kind een stuip had en ik het de handjes inwreef, kwamen mijn moeder en juffrouw Schönbeck erbij. Ze schrokken en mijn moeder beval mij dadelijk de dokter te gaan halen. Ik durfde niet, bang voor de duistere trap, maar zij joeg me de deur uit. Het afgaan van de twee trappen, op de tast, moet iets vreselijks geweest zijn. Toen ik de huisdeur opendeed en de sneeuw zag, die om de lantaarn schitterde, was ik verlicht. Ik liep naar de kruier Pul, maar toen er niet opengedaan werd ging ik naar de dokter, een heel eind, op een gracht. Het kind was gestorven en wij verhuisden weer. Hoewel er voor mijn moeder verdriet geweest moet zijn herinner ik mij haar toch zorgeloos zoals ze altijd was.
Van dit huis in de Ferdinand Bolstraat vertel ik nog iets. Ruim twaalf jaar daarna hoorde ik van Willem Kloos dat hij er een paar jaar tevoren had gewoond, nummer 84, tweede verdieping boven een manufacturenwinkel. Iedere morgen ging hij naar het huis van Perk, die toen ziek was, vragen hoe het ging. Ze hadden afgesproken dat degeen die stierf, als het mogelijk was,
| |
| |
de ander een teken zou geven. Op een nacht hoorde Kloos driemaal op de deur kloppen, hij riep en hij opende de deur, er was niets en hij hield het voor inbeelding.
Arthur van Schendel en Willem Kloos (links) omstreeks 1893. Foto vermoedelijk Willem Witsen
| |
| |
Het afgesloten IJ in 1893. Foto Jacob Olie
Toen hij in de morgen aan het huis van Perk kwam zei de dienstbode dat de jongeheer gestorven was.
Deze woning heb ik altijd beschouwd als de plaats waar mijn geest zich voorgoed verwijderde van mijn omgeving, die voortaan een wereld van voorbijgaande schimmen was, met stemmen uit de verte, soms wel aardig. Van die tijd aan leefde ik met verbeeldingen en lange verhalen in mijn hoofd, dag na dag verder verteld door een onbekende maar vertrouwde stem, mijn eigen wereld waarvan niemand hoefde te weten. Tien jaar was ik toen, bijna elf. Het dwalen buiten de stad werd een gewoonte van morgen, middag en avond, ik zag de huizen en het water van het IJ, waar ik soms als ik
| |
| |
een paar dubbeltjes had gekregen in een bootje roeide, alleen uit mijn verbeelding aan. Ik werd een geoefend loper, een wandeling naar Haarlem en terug, naar andere plaatsen in de omtrek, was gewoon. Ik ging ook niet met kinderen om. Alleen herinner ik mij twee meisjes, in de Quellijnstraat naast mij, de ene klein en schraal, blond en sproetig, Anna, met blauwe ogen die me altijd aankeken, de andere donker en vrolijk, een Westindische, Henriette. Ze leerden me bikkelen. Onder elkaar kibbelden ze veel. Maar toen ik eindelijk, op mijn twaalfde, weer naar school ging, verloor ik ze uit het oog.
Die enkele dagen bij mijnheer Keene niet meegerekend was ik in geen drie jaar op school geweest toen ik nu bij mijnheer De Geus kwam. Dat was een jongeherenschool, sedert kort verplaatst van de Vijzelstraat naar de Ferdinand Bolstraat tegenover de blinde muur van de brouwerij. Daar zaten in een lokaal op de eerste verdieping ongeveer dertig leerlingen tussen 12 en 18 jaar, jongens en meisjes, de oudsten zaten in een bank achteraan tegen de wand, de anderen twee aan twee. Behalve De Geus, met een kort grijs baardje en dikke lippen, met platte schoenen die helder glommen, was er een onderwijzer Tersteegh, die de gewoonte had met een scherpe nagel in zijn wijd neusgat te pulken. Voor
| |
| |
9 uur speelden we op straat, waar we ook vochten met de jongens van de Jacob van Campenschool op de hoek. Wanneer de school openging stond mijnheer De Geus aan de ingang en bij het binnenkomen gaven wij hem de hand, een rode droge hand waar al krijt op zat, met gerimpelde nagels. Dikwijls werd ik van de ene bank naar de andere verplaatst omdat De Geus niet wist waar hij me moest indelen, ik was vlug genoeg, maar ten achter. Van rekenen wist ik niets - heette het boekje niet Boeser? -, maar het boekje van geschiedenis kende ik gauw uit het hoofd en als het mijn beurt was om uit het leesboek Van eigen bodem voor te lezen was De Geus tevreden en zei dat de anderen moesten opletten hoe ik las. Er stond een stuk proza in over Eigendom en Bezit en een gedicht O broeder mijn broeder, in naam onzer moeder, och laat mij van honger en kon niet vergaan. Ik dacht dat ik het ook wel kon, dus bracht ik tweemaal in de week een schrift met een geel kaft mee waarin mijn eigen gedichten stonden. Spoedig veranderde dat schrift in een weekblad, De Vriend van den babbelaar, ieder nummer het portret van De Geus als koloniaal soldaat bevattende, voorts vervolgen van een roman, fragmenten van een episch gedicht, advertenties, gemengd nieuws, illustraties. Vele jaren later ontmoette ik in een café een heer die me herkende en zich de naam van dat weekblad
| |
| |
herinnerde. Omtrent die tijd ontwikkelde zich een bruisende, niet te onderdrukken, zeker overdreven zin voor humor en menigeen onder mijn kornuiten, maar ook mijnheer De Geus, dacht dat ik hem voor de gek hield. Dat was niet zo, integendeel, ik deed toen al mijn best om niemand te krenken en om die neiging te onderdrukken, ik heb er altijd tegen gestreden tot ik, pas veel later, inzag dat het onderscheiden van het belachelijke ook een gave is, die men gebruiken mag, als men maar weet op welke wijze. Hoe het zij, mijnheer De Geus vond mijn opmerkingen, hoorbaar uitgesproken zodat ze vrolijkheid verwekten, al te lastig. Dikwijls kwam hij van het bord naar me toe, langzaam, eerst de handen wrijvend terwijl het spuug op de lippen kwam en hij schold voor vod van een jongen, dan gaf hij de klappen om de oren. De wijze waarop ik mij verdedigde werd gauw nagevolgd. Ik legde mijn armen op de lessenaar en verborg mijn hoofd erin, zodat hij op de ellebogen sloeg, en verder bleef ik in die houding, hetgeen het voordeel had dat ik het werk niet deed. Andere jongens lagen net zo te staken.
Toch vond ik het prettig op deze school, ik geloof ook dat ik er veel geleerd heb, al was het onderwijs misschien ouderwets. De Geus leerde, en dat was voor allen in het lokaal, ons de beginselen der natuurkunde, ik her- | |
| |
inner me een werktuig waarmede hij het verwekken van elektriciteit toonde, een thermometer om onze lichaamswarmte te meten, en dergelijke. Aan de wand hingen schoven van verschillende granen, maar daar verdwenen de korrels van, hetzij omdat de leerlingen die kauwden - ze werden als elastiek tussen de tanden -, hetzij dat ze als voedsel dienden voor de witte muizen die sommigen in hun lessenaar hielden. Dan stond er een kast met stopflessen vol Indische produkten, rode rijst, sago, die echter ook spoedig leeg waren.
Veel gezichten van jongens en meisjes staan me nog voor het oog. En ik ben er bekoord geweest door een mooi gezichtje, van Esther, met zwarte ogen die blonken. Na school wachtte ik haar op en ik vroeg of ik haar tas mocht dragen. Eens zei ze dat ze thuis verboden hadden dat ik met haar meeliep. Op een avond sloop ik haar stoep op, deed er een enveloppe in de bus, waarin een papier met de versregels van La rose la plus belle, en liep toen hard weg. Jaren later zag ik in een tram een gezette dame, elegant gekleed met fluwelen mantel, en twee kinderen naast haar, maar ze herkende mij niet, dus deed ik of ik haar niet zag.
Het begon toen al dat ik meer met ouderen omging dan met jongens van mijn leeftijd, ik denk omdat ik over andere onderwerpen of wijs kon praten, misschien
| |
| |
door lectuur, want ik las rijp en groen, vooral over geschiedenis. Mijn liefhebberijen waren echter nog zijderupsen, die ik ruilde bij een jongen die met een ijskarretje liep, en postzegels, maar dit matig. Een van die ouderen was de kwekeling of hulponderwijzer, een Indische jongen. Op een avond met hem lopende ontmoetten wij de onderwijzer Tersteegh, die mijn weekblad placht te lezen, terwijl hij met een dienstmeisje stond te praten. Hij riep ons aan en er werden grapjes gemaakt. Dat was de aanleiding dat ik mee mocht met die kwekeling en die onderwijzer wanneer ze met drie van hun vrienden, jongelui op het kantoor van een cacaofabriek, in de Kalverstraat gingen wandelen en meisjes aanspraken. De aardigheid daarvan begreep ik nog niet, in zulke dingen ben ik ook lang daarna onwetend gebleven, hoewel de omstandigheden de inwijding zeer begunstigden. Voor mooie gezichten en bevallige handjes had ik wel oog, maar voor scharrelen met meisjes geen aanleg en de enkele keer, dat ik met die groteren meedeed, viel het me zo tegen dat ik het dadelijk liet. Ik wist dus op mijn twaalfde, dertiende jaar wel ongeveer dat er achter de omgang met meisjes iets bijzonders kon steken, maar de ware belangstelling daarvoor had ik niet.
In dat jaar nog was er een verrassing, de terugkeer van
| |
| |
mijn tweede zuster Non, of Virginie. Van school komende zag ik haar op de canapé - het was in de Quellijnstraat, weer op kamers bij juffrouw Schönbeck - en naast haar een dikke, Maleis getinte heer, met een kaal hoofd en een manillasigaar, een gek laag hoedje naast zich, een gepensioneerd kapitein. Ik mocht oom tegen hem zeggen omdat hij, zoals in veel Indische families het geval was, in de verte verwant was. Hij gaf me dadelijk een rijksdaalder voor taartjes en ik ging dadelijk uit om ze te kopen. In de winkel had men er niet zoveel - taartjes kostten toen 2½ cent -, maar ik kocht nog janhagel en andere koekjes en ik keerde naar huis met een troep jongens rondom mij. Toen die gepensioneerde spoedig daarna mijn zwager werd noemde ik hem gewoon Frederik, al was hij meer dan dertig jaar ouder. Van zijn achternaam heette hij Arnold, ik geloof van Armenische afkomst, zoals er in Semarang meer waren.
Het schijnt dat de schoolkennis mij was komen aanwaaien, want al was ik maar een jaar bij mijnheer De Geus geweest, hij stemde erin toe dat ik examen deed voor de burgerschool, waarvoor ik natuurlijk droop. Kort daarna zond De Geus mij weg omdat er nog geen schoolgeld was betaald. Als hij het niet zelf gezegd had zou ik nu kunnen menen dat het niet de reden was, maar hij zei het tegen mij, in de gang, dat hij niet kon door- | |
| |
gaan met les en boeken als er nooit voor betaald werd. Toen vond ik het niet vreemd, wel later. Mijn moeder had namelijk weer een erfenis uit Indië gekregen, de laatste, en wij woonden pas in een goed oud huis op het Singel, naast Odeon, later afgebroken. Maar zij had het uit handen gegeven aan de man die de vader was van dat gestorven zusje en die nu bij ons woonde. Ik was toen de enige van de kinderen nog in huis. Nu werden voor mij de omstandigheden nog donkerder. In het begin van dat jaar deed ik niets dan rondzwerven door de stad, lezen, schrijven op zolder, een grote zolder waar ik op zondagmorgen door het open raam daarnaast psalmen hoorde zingen.
Toen, op raad van mijn broer Johan, zocht ik een betrekking, ik schreef op advertenties in het Nieuws van den Dag, en het geld voor de postzegels kreeg ik van die tante Quentin, die nu met hem samenwoonde. Ik werd aangenomen als jongste bediende, nog geen veertien jaar, op het kantoor van de glasfabriek Bouvy, in een onderhuis op de Keizers- of Herengracht. Het was mijn eerste betrekking, maar ik ben er niet langer dan één ochtend geweest. Er was mij opgedragen een brief zeventienmaal over te schrijven. Dat vond ik vervelend, maar het was het ergste niet. Toen ik om twaalf uur naar huis wilde gaan moest ik eerst een zwaar pak met
| |
| |
monsters glaswerk ergens bezorgen, gewaarschuwd dat wat ik brak van mijn salaris zou afgehouden worden. Daar het salaris vijftig gulden per jaar bedroeg berekende ik, terwijl ik met dat pak vast voor de borst geklemd door de drukke Utrechtsestraat liep, dat ik misschien nooit iets zou ontvangen. Daarom keerde ik na de boodschap bezorgd te hebben niet terug in die eerste betrekking.
Het was in het voorjaar en ik kreeg het in mijn hoofd weer examen te doen, dus ging ik naar mijnheer De Geus en vroeg of ik terug mocht komen, belovende mijn best te zullen doen. Eerst schudde hij het hoofd en zei dat het onmogelijk was dat examen te doen nadat ik het vorig jaar gedropen was en daarna niets had geleerd, maar hij stemde toch toe dat ik op school kwam. Boekjes over geschiedenis en aardrijkskunde leerde ik uit het hoofd, ik kwam zelfs vrijwillig op de avondklas waar les in het Duits gegeven werd voor grotere jongens (met een van wie ik omging, een jongen die later componist werd in Parijs). Zes weken voor het examen begon ik met Frans, zonder les, aan een bank achter in de klas leerde ik de grammaire van Dubois uit het hoofd. Wij deden met ons tweeën examen op de Keizersgracht, Pereira en ik. De eerste, wie ik de uitslag wilde vertellen was mijnheer De Geus. Toen hij beneden aan de deur
| |
| |
kwam vroeg hij: Waar is Pereira? Ik antwoordde dat hij naar huis was gegaan en gedropen. En jij? Hij keek ongelovig toen ik zei dat ik erdoor was, daarna zei hij dat ik terug mocht komen omdat ik toch ook een prijs verdiend had. Die prijs was een boek dat De Sterrenhemel heette.
Mijn moeder bestelde de boeken voor de burgerschool, alle netjes gekaft, ze werden niet betaald, hoorde ik later. Dat kon ook niet want het geld, dat ons in staat had gesteld op het Singel te wonen, was verdwenen, daarom woonden we nu in de Govert Flinckstraat, mijn moeder, die man - die ik nu maar die man noem, ofschoon ik toen een andere naam voor hem had - en ik, daarbij een halfbroertje dat intussen geboren was. Over de ellende die ik nu te doorstaan had, van mishandeling en vechtpartijen, want ik sloeg en trapte hard terug, spreek ik liever niet. Ik werd zo weerbarstig, met een dolkmes in de zak, dat ook die man weleens een blauw oog had en bloed aan het hoofd. Ik ging 's nachts naar de politie in de Ferdinand Bolstraat, om hulp, en toen ik er op de klachten van mijn moeder en die man ontboden werd, gaf ik de politie zelf brutale antwoorden. De directeur van de burgerschool, Campert, bij wie zij zich over mij beklaagd hadden, zeide nadat hij mij gehoord had dat ik bij hem moest komen als ik weer mis-
| |
| |
Het Oudekerksplein omstreeks 1890
handeld werd. Dit is genoeg hierover. Ik geef hier alleen een staaltje van de opvoeding. Die man had een vriend die met zijn vrouw naar Amerika zou vertrekken, er werd hem een souper aangeboden dat tot diep in de nacht duurde. Tot slot bracht die man ze naar huis en ik mocht mee, in een vigilante, ik zie nog de stille straten en het licht op de kale bomen. Aan het huis waar wij uitstapten deed een vrouw in nachtkleren de deur open, ze stond boven aan de trap waar een rood licht scheen. Ik moest alleen in een kamer zitten, er werd me een glas port gebracht. Toen we wegreden zag ik boven de deur
| |
| |
het nummer, heel groot, een 6, witgeschilderd. De volgende morgen wist ik dat het een berucht huis was aan het Oudekerksplein.
Laat ik liever van de school vertellen. Er waren ongeveer twintig leerlingen in de klas, onder wie twee meisjes, Estella met een bril en kortgeknipt haar, die dik en Rebecca die mager was, in de bank voor mij. Ze zaten soms te giechelen wanneer ik hun een opmerking had toegefluisterd, en dat deden ook de jongens ter wederzij en achter mij, want mijn uitbundigheid en grappigheid waren toegenomen. De leraar in het tekenen noemde mij prins van het voetlicht omdat ik soms onverwacht luid begon te zingen, meest Franse liedjes die ik in een almanak had gevonden, zoals Messieurs les étudiants, terwijl ik de keizerskroon van de Westertoren tekende of de druiventros van de Villa Medici, een afgietsel dat mij wekenlang bezighield. De enige die mij goede en zelfs hoge cijfers gaf was de leraar in de geschiedenis, die toch op mijn gedrag veel had aan te merken. Hij poseerde voor een hoge heer en hij bracht het ook tot wethouder, hij had een knevel met lange punten van pommade gesteven. Voor jongens van een bekende familie had hij een gunstig oog. Eens vroeg hij de jongen die naast mij zat wat zijn vader was. Generaal, was het antwoord. En de jouwe? vroeg hij mij. Kleer- | |
| |
maker, antwoordde ik, omdat we allen wisten dat hij zelf een kleermakerszoon was. Hij begreep het en vond me onuitstaanbaar brutaal. Maar ik heb nu nog een tekening, van middeleeuwse krijgswerktuigen, met een cijfer eronder dat hij in die klas nooit had gegeven. Die dingen waren niet nagetekend, maar zo had ik mij bok en springaal voorgesteld.
De leraar in het Duits had een zekere reputatie als letterkundige, zijn naam stond ook in Brockhaus, De Beer. Bij de eerste les had hij het ons aangenaam willen maken en gezegd dat hij ons niet lastig zou vallen met die vervelende grammaire, daar zouden we zelf wel voor zorgen. Ja, meneer, riepen we allen. Wel kregen we lesjes te leren, die gewoonlijk niemand kende. En wanneer hij zou gaan ondervragen stookten de anderen mij op, het was een klein kunstje zijn gedachte van de les af te leiden. Ik stak de vinger op en vroeg, zonder enige aanleiding: Meneer, hebt u Multatuli gekend? Natuurlijk had hij die goed gekend, beter dan wie ook, en hij vertelde van Multatuli het hele uur vol. Een andere vraag die ik mij herinner was boosaardig: Meneer, wie is toch die Rössing? Dat was de toneelrecensent van het Nieuws van den Dag, die een hekel aan hem had en wanneer hij maar kon op hem schimpte. Dan hoorden we terugschelden voor de klas. Op die wijze hebben we
| |
| |
heel wat over de letterkundigen van die tijd gehoord, maar niet goed Duits geleerd. De Beer had een stokpaardje, het geloof dat Shakespeare Bacon was. Later, toen ik eens geschreven had dat de aanhangers van de Bacon-theorie ongelukkigen waren die in een gesticht verpleegd behoorden te worden, trok hij zich dat aan en schreef een artikel over mij, waarin stond: Wie toch is Van Schendel? Als leerling van de hbs was hij een ziekelijke hoewel intelligente knaap, etc. Bij ondervinding kon hij dat niet weten, want ik was de roerigste knaap van de klas, al zag ik er mager uit, en voor zijn vak een der domste knapen.
De leraar voor het Nederlands was Kollewijn, toen nog geen spellinghervormer, een kalme man, bij de leerlingen nogal gezien. Waarom ik nooit meer dan een even voldoende cijfer kreeg, weet ik niet, wel dat ik het taalboekje vervelend en ook belachelijk vond, en er grappen over maakte die Kollewijn ongepast vond. Hoewel ik mij later zoveel mogelijk van kritiek heb onthouden, zozeer zelfs dat de zin ervoor afstompte, heb ik er mij in mijn jongensjaren weleens onmatig aan overgegeven. Bij Kollewijn moesten elke week twee leerlingen een gedicht opzeggen, naar eigen keuze. Ik kreeg Da Costa te horen, waarbij ik gezichten trok. Toen het mijn beurt was kwam ik met een gedicht in
| |
| |
de stijl van Van Zeggelen, waarin een der leraren, onder zijn bijnaam, werd bespot. De jongens zaten te grinniken. Eenmaal onderbrak Kollewijn met de vraag: Komen er meer zulke woorden? - Neen, meneer, niet zó erg. - Ga dan door, zei hij. Ik heb er verder niet van gehoord, wel dat er in de leraarskamer over was gesproken. Op die leraar, die les in het schoonschrijven gaf en tot wiens beste leerlingen ik behoorde, hij gaf me niet zelden een tien, had ik eigenlijk niets aan te merken, maar ik vond hem komiek. Hij had een dik jongensgezicht met een hoogrode kleur en blonde bakkebaardjes en hij sprak goed Amsterdams. Gotisch schrift noemde hij gautisch. Hij was ook catechisoermeester. Toen ik dat gehoord had stond ik, toen de klas ijverig over de schriften zat gebogen, plotseling op en riep: Er is geen God. - Schmid werd nog roder, maar voor hij iets zeggen kon liet ik erop volgen: dan God. Dat vond hij goed, maar hij kwam bij me staan en zei dat ik zulke uitlatingen niet in de klas moest doen.
Het vak waar ik eigenlijk het meest plezier in had was botanie, daar was ook een aardige leraar voor, Costerus, met een glazen oog. Op vrije middagen ging ik buiten de stad planten zoeken, ik kreeg ook mooie bladeren in de Linnaeustuin en mijn herbarium zag er verzorgd uit.
Maar ook geschiedenis was mijn liefhebberij. De laat-
| |
| |
De Linnaeustuin, het latere Frankendaal. Foto Jacob Olie
ste maanden van dat schooljaar waren de vechtpartijen zo toegenomen dat ik uit huis was gezonden en op een kamer woonde, op mijn veertiende jaar, in de Quellijnstraat. Daar kon ik ongestoord lezen. Op het Amstelveld kocht ik een Geschiedenis der Kruistogten van Van Kampen, ik weet niet in hoeveel delen, ook andere boeken over geschiedenis. Het geld kreeg ik van de tante Quentin, over wie ik straks vertel.
Ik begon nu ook veel naar de komedie te gaan, meestal met vrijkaartjes, maar ook met de gekregen dubbeltjes, de bovengalerij kostte dertig cents. Het eerst heb
| |
| |
Interieur van het Grand Théatre van Lier, 1892
ik in het Salon des Variétés of in het Grand Théatre van Lier, in de Amstelstraat, de beroemde melodrama's gezien, met de onvergetelijke Veltman, De Twee Weezen, De Gebochelde, Roger de Schandvlek, ook allerlei kluchtspelen. En La dame aux Camélias. Op de school van De Geus had ik al een tragedie geschreven, eveneens Borfanes geheten, nu waren het kluchtspelen. Bijna geen van de dingen die ik geschreven heb kan ik me herinneren, zeker niet die uit een zo verre tijd.
Eens, toen ik in de komedie zat, De Pillen van den
| |
| |
duivel heette het stuk, met de vrouw van mijn oudste broer, Judith, die altijd heel aardig voor me was, werd ik door de politie weggehaald. Eerst weigerde ik mee te gaan, maar een der directeuren kwam mij overreden geen schandaal voor het publiek te maken. In de vestibule stond die man met mijn moeder, ik moest mee naar huis. Maar op weg liep ik heen, ik ging terug naar het theater en wachtte op Judith, zodat ik haar toch naar huis kon brengen.
Voor de vakantie riep de directeur mij in zijn kamer en zei dat ik niet op school kon blijven omdat het schoolgeld niet betaald werd. Hij wilde zijn best doen daarvan vrijstelling te verkrijgen, ofschoon het moeilijk was omdat ik niet was overgegaan. Ik antwoordde dat vrijstelling van schoolgeld niet helpen zou, want hoe moest er voor boeken betaald worden? voor gescheurde kleren en kapotte schoenen, vuile manchetten? Zo kwam er een eind aan het laatste regelmatig onderwijs. Ik heb er weleens spijt van gehad, maar dan troostte ik mij met de gedachte dat van nu aan mijn geest zich zelfstandig kon ontwikkelen en dat ik immers wat ik weten wilde toch wel leerde, zij het met meer moeite. Toen ik tien jaar later moest solliciteren naar een leraarsplaats en daarvoor de directeur Campert opzocht, die nu inspecteur van het middelbaar onderwijs was geworden,
| |
| |
sprak hij over die tijd en vroeg hoe het met mijn moeder ging, van wie hij geen goede indruk had behouden.
Bijna tegelijkertijd verergerden de omstandigheden thuis. Die man verliet mijn moeder en wat er nog aan meubelen was verdween. Zij huurde een etage, waar maar twee matrassen op de vloer lagen, zij was radeloos en overspannen, ik dacht dat zij krankzinnig zou worden en heb haar moeten kalmeren. Maar zij had een veerkrachtige aard, zij herstelde spoedig van de slag en zelfs onder de moeilijkheden van de grootste armoede, die nu volgden, hield zij zich goed en bleef altijd luchthartig. Die moeilijkheden zag zij eigenlijk niet, zij wist altijd wel iets op krediet te krijgen, zij was ook grootgebracht in de gewoonte dat gekochte goederen zeker en gemakkelijk betaald werden en dat zij daarover niet hoefde te zorgen. Ik heb haar nooit in zorg gezien. Toen wij na twee weken van die etage weg moesten vond zij gemakkelijk een ander en een kruier die de matrassen vervoerde, dat was naar de Hemonystraat. Daar leerde ik dat halfbroertje lopen en bracht hem de beginselen der tucht bij, toen hij nauwelijks staan kon, door hem in de hoek te zetten.
Kort voor ik naar de burgerschool ging was ik mijn negen jaar oudere broer Johan beter gaan kennen. Ik kwam geregeld bij hem waar hij, in de Van der Helst- | |
| |
straat, op een kamer woonde bij die juffrouw Schönbeck die wij van vroeger kenden. Hij was nu klerk op een advocatenkantoor. De beste, voor zover ik kon oordelen, uit het nest, ook de knapste van uiterlijk, met zachte donkere ogen, ik hield hem voor melancholiek, maar waarschijnlijk had hij al de kwaal waar hij een jaar later aan stierf. Hij las veel en daar hij onvoldoende had geleerd omdat hij niet vlug heette te zijn, studeerde hij voor zichzelf. Zo bezat hij Servaas de Bruins boek om zonder meester Engels te leren, dat hij echter, toen hij het niet verder dan de eerste les gebracht had, aan mij gaf. Ik kan dit boek aanbevelen want ik leerde er met plezier genoeg van om binnen enige maanden romans te kunnen lezen.
Deze broer was het die mij bij de ergste mishandelingen trachtte te helpen. Ik ben eens 's nachts naar hem toe gelopen met een bebloed hoofd, een andere keer, ook 's nachts, verborg hij me onder het bed toen mijn moeder, aangezet door die man, de politie gezonden had om mij te halen. Weer een andere keer had hij me de raad gegeven niet mee te gaan als er een agent in burgerkleding mocht komen, tenzij hij een bevelschrift kon tonen, en toen er ook werkelijk een kwam weigerde ik en ik ging pas, maar alleen, toen de man terugkeerde, zeggend dat de commissaris het me verzocht. Dat
| |
| |
was op het bureau Leidseplein (waar nu American Hotel staat) en die commissaris begon met berisping, dat een kind gehoorzaamheid verschuldigd was, maar nadat ik hem uitgelegd had hoe het thuis toeging werd hij vriendelijk.
En kort voor ik naar de burgerschool ging kwam tante Quentin te voorschijn, die al die jaren in een hofje in Haarlem had gewoond. Nu nam zij haar intrek bij die juffrouw Schönbeck waar ook mijn broer was. Wat een zonderling mens was dat. Zij ging nooit uit, toch heb ik haar altijd, omdat ze kouwelijk was, met een wintermantel en wollen wanten aan gezien, een kruik op de schoot, een zwart kapothoedje op het hoofd, klein en lelijk. Alleen haar liplap-Hollands verried dat ze uit Indië kwam. Die hoed en die mantel noemde ze ministers omdat zij ze cadeau had gekregen van haar nicht, de vrouw van minister Bloem, bij wie ze soms logeren ging. Wanneer ik ook kwam zat ze te lezen, altijd boeken van Jules Verne, met de kruik op de schoot en wanten aan. Dan praatten wij over Jules Verne en ik kreeg gelegenheid voor de dolste fantasieën waar zij als een kind naar luisterde, hoe gekker ik het bedacht hoe mooier zij het vond, en ik werd ook aangespoord tot vertellen want ze beloonde het ieder keer met een dubbeltje, soms twee of drie, die ze uit een knoop van
| |
| |
haar zakdoek haalde. De held van mijn vertellingen was een buitengewoon persoon, een vrind van mij die ongelooflijke avonturen had beleefd en ook altijd de groeten liet doen aan tante Quentin. Hij was gepensioneerd luitenant, meer dan negentig jaar oud, hij heette Vieredat. Veel van zijn wederwaardigheden hadden voor haar een bijzondere bekoring omdat er personen bij gemoeid waren die zij veertig jaar geleden gekend had, met wie zij zelfs verwant was. Die namen kende ik natuurlijk. Eens vertelde ik dat de luitenant zo pas getrouwd was met een mooi jongmeisje, een zekere juffrouw Van Slooten. Eh, vroeg ze, toch niet Carolien? Ik heb haar gekend toen zij twaalf jaar was. Ja, dezelfde, en natuurlijk zou het prettig zijn als ik ze kon uitnodigen die avond mee naar de komedie te gaan, maar daarvoor had ik toch wel een gulden nodig. Nu, dat had ze er wel voor over. Maar toen ik de volgende dag vertelde dat mevrouw Vieredat een kind had gekregen en dat ik dus een kleinigheid moest meebrengen, geloofde ze me niet. Neen, onmogelijk, zo pas getrouwd, zei ze, nietwaar, Johan? Mijn broer zei ook dat het niet mogelijk was, maar door een levendige beschrijving van het kind, dat op mijn eigen schoot had gezeten, overtuigde ik haar, al bleef ze het hoofd schudden. Ik heb ook weleens wat uit die zakdoek weggenomen als ik haar zo
| |
| |
geplaagd had dat ze niets wilde geven. Er werd veel geplaagd en daar was soms aanleiding toe. Gewoonlijk ging ze om zeven uur naar bed, in het zijkamertje, maar het gebeurde wel dat Johan haar vervelend vond en mij vroeg ervoor te zorgen dat ze eerder ging. Dan zei ik om zes uur al: Tante, naar bed. Dan keek ze me woedend aan en schold, maar ik maakte haar nog kwader, door te zeggen dat zij zich vroeger lelijk gedragen had, dat zij haar man met een zweep sloeg en met een huzaar uitging, zo kwaad dat ze werkelijk eerder ging. Dan was het aardig te luisteren naar het gebed dat zij opzei en dat heus wel aanleiding gaf tot plagerij. Zij bad luid: Goede God, ik bid u, voor Lotje, ja, (mijn oudste zuster) en ik bid u, maak dat Henriët (mijn moeder, haar pleegkind, uitgesproken Ganriët) crepeert, en Kaku ook (dat was ik). Daarop volgde aan de andere zijde van de deur het lied van Tante Quentijn, wat zijn je glaasjes klein. Toch, al maakte ik het soms bont, was zij meer gevoelig voor de vertellingen dan boos over de plagerij. Op haar bed, een dag voor ze stierf, vroeg ze nog: Vertel wat. Haar pleegkind heeft ze niet meer gezien, Johan en ik gingen in de begrafenis naar het kerkhof Muiderpoort.
In dat jaar dat ik op de burgerschool was kon ik de behoefte aan lopen alleen op halve schooldagen en op
| |
| |
De Prins Hendrikkade. Foto Jacob Olie
zondagen voldoen, maar dan haalde ik ook de schade in. Zo ging ik op een morgen al voor zes uur uit met een pakje brood in de zak en enige centen, ik liep eerst naar Haarlem, naar Bloemendaal, dwars door de duinen naar Zandvoort, langs het strand naar IJmuiden, vandaar langs het kanaal naar Amsterdam terug waar ik om elf uur thuiskwam. Een andere wandeling was naar Laren, waar ik dacht dat Johan, die voor militaire oefening was opgeroepen, zich in het kamp bevond, maar aangezien hij er niet was liep ik terug en van Amsterdam naar Hoorn, waar ik hem in de kazerne vond. Het was eigenlijk hardlopen, mensen die op het land bezig waren
| |
| |
richtten zich op en keken me na. Meestal zag ik niets van hetgeen ik voorbijging, ik liep in mijzelf te vertellen. Met Willem Bauer heb ik eens van zondagmorgen tien uur tot maandagmorgen acht uur over de Veluwe gelopen. En als ik met Willem Kloos, die nog langer benen had, van Bussum naar Hilversum wandelde waren wij dadelijk weer thuis. Wat heb ik in Warwickshire veel gelopen, van dorp naar dorp, en in Londen, de nacht lang.
En tegelijkertijd, op mijn veertiende jaar, beving de leesdrift mij in hevige mate. Een jaar tevoren was het nog Marryat geweest, Mayne Reid, Cooper, nu las ik al wat ik voor vijf cent in de bibliotheek kon krijgen: Ponson du Terrail, Sue, Dumas, Jeronimo de Vries Verhorgenheden van Amsterdam, Van Lennep, Schaapherder, Bosboom Toussaint, boek na boek, bovendien de geschiedenis die ik al genoemd heb. De eerste bundel gedichten, die ik in de Oudemanhuispoort kocht, was van Spandau, met vignetten. In mijn bezit had ik toen nog geen boeken, behalve dit en nog een paar, dat kwam pas een jaartje later. En ik was er ook nog niet zo aan gehecht dat ik ze niet kon weggeven, daarom heb ik er nog maar een uit die tijd en dat is een deel van Multatuli.
Het was op een dag een verrassing toen Johan zei dat
| |
| |
hij ook schreef. Hij had pas een roman gemaakt, maar hij was teleurgesteld door het oordeel van Justus van Maurik, aan wie hij het ter lezing had gezonden en die het had afgekeurd omdat de stijl niet deugde. Ik heb de brief gezien en ook de roman gelezen, in keurig handschrift op foliopapier. Een van de aangestreepte stijlfouten was: een nachtegaal zong, dat moest zijn: sloeg, want een nachtegaal zingt niet, maar slaat. Volgens deze opvatting van stijl krijg ik ook geen voldoende cijfer. Je moet maar weten door wie je het werk laat beoordelen.
Het was augustus toen ik leegliep en weer op een advertentie schreef waarin een jongste bediende gevraagd werd. Daarvan kreeg ik weer een betrekking, ik kwam 1 september in de Engelse boekwinkel van Kirberger op het Rokin, in het huis waar nu de viswinkel van Sauer is, geloof ik. De patroons, een oudere en een jonge, waren vriendelijke heren, maar ik zag ze zelden, ik had alleen te maken met de eerste bediende B., een stugge man, die beval als een sergeant, hetgeen ik niet gewoon was. Het werk, niets dan adressen schrijven, vond ik saai. Mijn lessenaar stond achter in de winkel, waar ik niet naar buiten kon kijken. Om twaalf uur mocht ik niet naar huis, ik moest op de winkel passen, ik mocht ook mijn brood niet meebrengen, een dienst- | |
| |
bode bracht het me en het was maar één kadetje, wel met kaas, dat is waar. Voor mij, gewoon veel te lopen, was dit een kooi. En toen op een dag die B., bij het pakken van boeken, tegen me vloekte en schold, ging ik naar de oude heer Kesper en zei dat ik heenging omdat ik het vloeken niet verdroeg. Hij hield mij zeker voor vroom hoewel ik het zo niet bedoelde, hij kon er dus niets tegen inbrengen en hij betaalde me vier gulden zoveel voor de maand die ik er geweest was. Maar ik had in die nette winkel mooie Engelse boeken gezien en er de smaak voor gekregen, ik besloot Engels goed te leren.
Nadat ik met mijn moeder en het halfbroertje door verscheiden woningen was getrokken kwam ik nu, in het najaar, in de Frans Halsstraat, waar het precies was als op de vorige etages, geen meubelen, kalk op de ruiten, matras op de vloer, petroleumlampje zonder kap. Daar mijn pak wel zo erg kapot was geworden dat mijn moeder het zelf zag vond zij een lap zwarte stof voor me, maar ze gaf die aan een kleermaakster die er zonder maat of passen een pak van fatsoeneerde met pofmouwen. Ik had al zo dikwijls bekijks gehad om mijn voorkomen, lang, heel mager, veel en onkambaar haar, waarop een kleine bolhoed, slechte kleding, dat ik dit weigerde en maar weer de oude plunje droeg. Daarna
| |
| |
| |
| |
heb ik anders met nog wel gekker dingen aan moeten lopen.
In de zomer had ik een schoolvrind uit de dagen bij De Geus ontmoet, Jaques C., bij wie ik nu op de Keizersgracht aan huis begon te komen. Het was een Indische grote familie, de kinderen bijna allen veel ouder dan ik, ze waren allen heel vriendelijk en gastvrij. Ze waren ook heel muzikaal, vooral de oudste Ernst en een zuster van twintig jaar, beiden uitstekende pianisten. In die
Arthur van Schendel met de zusters C.
| |
| |
tijd werd de muziek van Wagner in het land bekend, die voor- en tegenstanders had, heftige pro- en anti-Wagnerianen, en bij deze familie werd niets dan Wagner gespeeld, gezongen, gefloten, geneuried, over Wagner gepraat met schitterende ogen. Ik las er alle tekstboekjes van de opera's, om het wogela-weia lachte ik zelfs. Maar ik zong vals en ik deed niet aan de discussie mee. Op een avond ging ik naar de Nederlandsche Opera in de Parkschouwburg waar Carmen werd opgevoerd met een beroemde Amerikaanse zangeres, Minnie Hauck, die in het Frans zong. Ik was betoverd en toen ik de volgende dag bij de familie kwam en trachtte na te zingen: Si tu ne m' aimes je t' aimerai, lachten ze me uit, dat was muziek uit de oude doos. Het stelde mij teleur, maar ik bleef geloven dat het mooier was, en zo werd ik de enige anti-Wagneriaan in die omgeving, hevig pro-Bizet, zo hevig dat Ernst, die aan het conservatoire in Brussel had geleerd en dus de autoriteit in huis was, soms zei dat men Bizet niet helemaal verguizen mocht. Wel wilden de anderen met me over boeken praten, ik had toen al meer gelezen dan zij.
Intussen was het nu de oudste, zeventien jaar ouder dan ik, die mij aantrok, meer dan de schoolvrind. Hij woonde niet daar in huis, maar bij een oom in de Sarphatistraat, een gepensioneerd resident, bij wie een van
| |
| |
Café de Londres in de Amstelstraat
zijn zusters de huishouding verzorgde, maar iedere avond kwam hij bij zijn familie en bleef daar een uurtje. Dan liep ik met hem mee op de wandeling. Hij was schuw en ging alleen 's avonds uit. Hij had grote gaven en hij was ambitieus maar ongestadig en wist niet wat hij wilde. Na het conservatorium was hij student in de medicijnen geweest, nu studeerde hij filosofie, literatuur, compositieleer en vooral over boeken praatten wij natuurlijk veel. Wij zaten hele avonden in het Café de Londres in de Amstelstraat en praatten over de filosofie van Hartmann, wiens boeken ik van hem te leen kreeg. Maar met plezier las ik Multatuli, deel na deel, Potgieter
| |
| |
en Huet. En Dickens. In de Reclam-bibliotheek en in een goedkope Franse uitgave kocht ik Euripides, Goethe, Schiller, Heine, Duitse romantici. Verder Tolstoj, Dostojevski, hier toen nog weinig bekend, Toergenjev, Poesjkin, Korolenko. Multatuli, Toergenjev, Poesjkin maakten verreweg de meeste indruk. Dostojevski vond ik drakerig, van de soort als de melodrama's bij Van Lier, ik had er bovendien een weerzin van die mij enigszins is bijgebleven. Toergenjev en Chopin, dat waren de grote ontdekkingen toen ik zestien was en Shakespeare mij nog wachtte.
Wanneer Ernst 's avonds op de Keizersgracht kwam ging hij in een kamer boven spelen, er werd geen licht opgestoken, alleen zijn zusters en ik zaten erbij terwijl hij piano speelde. Ik heb Chopin toen zo veel en zo goed gehoord dat ik daarna altijd, wanneer ik die muziek hoorde voordragen, dadelijk durfde te zeggen of de pianist de geest ervan verstond. Ze deden het gewoonlijk óf te week, óf te briljant, en de schemerige tinten, de heldere maanlichten ontbraken, het geheim van het ritme dat men niet kent als men het niet zelf heeft.
Die winter kreeg ik nog een andere vriend, eveneens veel ouder. Een van de zusters van Ernst bracht mij in het gezin P., dat in een oud huis in de Weteringstraat woonde. De vader, die een lange grijze baard had, was
| |
| |
stukadoorspatroon, er waren drie dochters en een pleegzoon, een jongen die uit Hannover was gekomen, bij hen opgevoed, en nu voor beeldhouwer leerde, Carl Knauff heette hij. Hij was klein en blond, met een breed hoofd, het type van de schwärmer uit de oude tijd. Toen het koud was en ik geen tehuis had zat ik hele avonden in het atelier, hij met tekening, ik met papier voor me, en als ik opkeek staarde hij met zijn blauwe ogen in de lamp. Hij was verliefd, ik wist het, maar we spraken er nooit over. We rookten allebei een stenen pijp.
Nadat mijn carrière in de boekwinkel mislukt was had een der broers C. gevraagd of ik meedeed aan een cursus in het boekhouden, samen met nog twee Indische jongens van een jaar of twintig. Ik ben maar enige keren naar die lessen geweest - niet betaald -, maar toch genoeg om te weten hoe journaal en kasboek eruitzagen, ook dat men nauwkeurig moet zijn met cijfers en liniaal. In januari was er aanleiding om die cursus te staken, want ik werd ziek. Er heerste een epidemie van influenza, er waren huizen waar niemand voor de bakker kon opendoen. Met mijn moeder en halfbroertje woonde ik in de Frans Halsstraat, waar het op de gewone wijze was ingericht, kalk op de ruiten, matras op de vloer. In de alkoof, waar ik mijn matras had, stond een tafeltje met een ganglamp, daar zat ik te
| |
| |
schrijven en te lezen. Ik had koorts, dat wist ik door de lelijke smaak van de sigaar. Toen ik eens in de achterkamer kwam lag mijn moeder te huilen met het bericht dat mijn oudste zuster in Indië gestorven was. Ik had haar weinig gekend en er was nooit meer over haar gesproken. Maar ik herinnerde mij zoals zij in Den Haag was en door die herinnering dacht ik weer aan dat buurmeisje. In die alkoof, toen ik Werther las, herinnerde ik mij de belofte dat wij elkaar zouden schrijven. Er kwam ook dadelijk antwoord op mijn brief, maar op mijn tweede ontving ik een kort briefje van haar voogd, die schreef dat de correspondentie ongewenst was. Ik werd zo boos en zo bitter dat ik van de koorts niets meer voelde en uitging.
Toen kwam er een boodschap van mijn broer Johan, die nog altijd bij juffrouw Schönbeck inwoonde. Hij was nu boekhouder op een likeurstokerij in de Jacob van Campenstraat, maar hij was ziek en vroeg of ik hem vervangen wilde, anders zou hij de betrekking kwijtraken, de patroon had het goedgevonden. Dat deed ik, ik bracht hem 's zaterdags zijn tien gulden salaris. Eens toen ik kwam en zei dat het heerlijk lenteweer was, begon hij te huilen. Hij gaf mij zijn pijp cadeau want hij zou niet meer roken. Het heeft ook niet lang geduurd, hij stierf in april, even vijfentwintig jaar.
| |
| |
De dokter, die mij een paar keer had gezien, had juffrouw Schönbeck gezegd dat het hem niet verwonderen zou als ook ik die kwaal kreeg en nog maar een jaar te leven had, tenzij ik versterkende middelen gebruikte. Toen dus de patroon van de stokerij mij aanbood te blijven, op een iets lager salaris, dat voor een jongen van zestien toch mooi was, kreeg ik de gelegenheid die versterkende middelen te gebruiken, waartoe in die tijd dranken behoorden. 's Morgens voor twaalf uur dronk ik een flesje stout, waarvan ik mij altijd duizelig voelde, 's middags om vier uur een glaasje cognac, alles gratis, hetgeen mij ook in de war maakte.
Hoe likeuren samengesteld worden ben ik op die stokerij niet te weten gekomen, dat waren geheimen die de meesterknecht stipt bewaakte, hij liet ook niemand in de stokerij toe. Door de boekhouding ontdekte ik wel iets van de essences en andere ingrediënten. Wel kwam de dikke man iedere morgen bij mij op het kantoor praten over socialisme, hij bracht me Recht voor Allen te lezen. 's Avonds ging ik met hem mee naar meetings. Al het jaar tevoren was ik met mijn broer Johan naar een vergadering in het Paleis voor Volksvlijt geweest waar geprotesteerd werd tegen de suikeraccijns, Domela Nieuwenhuis en anderen spraken er. Er lag een groot boek, een adres bestemd voor de regering,
| |
| |
daar schreef ook ik mijn naam in. Nu, door die meesterknecht, werd ik een overtuigd socialist.
Het boekhouden ging niet zoals het behoorde. In augustus, toen ik het grootboek eens zou bijwerken, kon ik het niet vinden en de volgende morgen zei ik dat de patroon. Stein heette hij, een stille man met bakkebaardjes, hij bleef dikwijls weg van kantoor en liet mij te veel over. Dat begrijp ik, zei hij, ik heb het grootboek al de vorige week uit uw lessenaar gehaald, kijk eens hier. Hij had het bij de rechtbank moeten vertonen en daar had men gezien dat er gedichten in stonden, van Schiller en van mijzelf. Ik begreep zelf niet waarom ze daarin stonden. En kijk eens hier, zei hij nog, dit kasboek klopt ook niet, telt u maar op. Dat was ook waar. Ik gaf dadelijk toe dat ik niet voor boekhouder deugde. Als ik de creditzijde had opgeteld, daarna de andere zijde en de sommen kwamen niet overeen, plaatste ik aan beide zijden toch het eerst opgeteld getal, wat kwam het eropaan als het geld er maar was. Mijn verontschuldiging was kinderachtig: Ja, meneer, ik kan ook niet optellen. Maar dan kan u hier ook niet blijven, zei hij zachtmoedig en wij scheidden als goede vrienden. Zo raakte ik die betrekking kwijt juist op een tijdstip dat de verdienste mij voor nog meer misère had kunnen hoeden.
Wij hadden onderdak in een groentewinkel toen
| |
| |
mijn moeder me vroeg in haar plaats naar Den Haag te gaan om het pensioen voor drie maanden, dat een kassier haar voorschoot, te halen. Eerst wilde hij me niets geven, omdat hij al te veel had voorgeschoten, maar op mijn aandringen gaf hij toch vijfentwintig gulden. Toen ik daarmede terugkwam keek mijn moeder me verstomd aan. Goed, zei ze, we zullen eerlijk delen, hier heb jij tien gulden en we moeten maar ieder voor zich zien hoe we die drie maanden doorkomen, We gingen ieder voor zich die groentewinkel uit, de toekomst zonder woning tegemoet. Een paar keer, gedurende dat kwartaal, ontmoette ik haar, maar waar zij sliep heb ik nooit geweten, wel hoorde ik dat ze soms met haar kind onderdak vond bij een vrouw die op de Dam tramkaartjes verkocht. Dat vertelde zij met een lach, zij heeft zich nooit beklaagd.
Voor mij begon de eerste dag zonder woning met een grote gebeurtenis. Er was die avond in het theater Van Lier een voorstelling door een Duits gezelschap met Mitterwürzer, ik meen een Oostenrijker. Hamlet heette het stuk. Wat ik zag en hoorde was het grootste dat mij overkomen kon. Al was het dan een vertaling, ik hoorde de stem in de verzen en het raadsel drong diep in mij binnen. Die nacht lag ik wakker in een kamer van het Hotel Londres.
| |
| |
De Overtoom met op de achtergrond rechts de Vondelkerk, 1884. Foto Jacob Olie
Daarna begonnen de omdolingen op de schooier. Nu eens sliep ik een paar nachten achtereen bij Carl op het atelier, dan een paar nachten bij mijn zuster aan de Overtoom, soms bij Willem Meyer, ook op de Overtoom, op zolder. Hij was violist en studeerde nu de Légende van Vieniavski, die ik dus dikwijls hoorde. Bij mijn oudste broer wilde ik niet meer komen omdat hij zich tegen mijn moeder niet mooi gedragen had, maar daarover zwijg ik. Ook ontmoette ik eens mijn moeder
| |
| |
die in een hotelletje op het Damrak onderdak had gevonden en mij daarheen meenam, maar dat duurde tot de rekening werd aangeboden, een paar dagen maar. Ik weet nog dat ik voor het venster Eichendorff zat te lezen. In een portiek heb ik ook wel de nacht doorgebracht. Moeilijker was de onregelmatigheid met het eten. Soms vond ik dat bij mijn zuster, soms bij de familie C., maar dikwijls durfde ik daar voor het etensuur niet te komen en ik vertelde er ook niets van de dakloosheid, deels uit schaamte, deels om een andere reden. Ook de gaarkeuken, in de Pijlsteeg of in de Spuistraat,
De Volks-gaarkeuken aan de Spuistraat
| |
| |
Het Noordzeekanaal in de strenge winter van 1891. Foto Jacob Olie
gaf vaak goede kost. Het was een der koudste winters, 1890-91, die al in november inzette. Een overjas had ik niet, ik droeg een afgedankt pak dat ik gekregen had, een geklede jas, gescheurd en al groenachtig. Als ik van mijn zuster een dubbeltje had gekregen ging ik in een tapperij aan de Overtoom en dronk voor 5 cent een glaasje jenever voor verwarming, voor de andere 5 cent kocht ik twee sigaren. Tweemaal zocht ik een betrekking. Eerst ging ik bij de gebroeders Van Lier vragen of ik als figurant mocht meedoen, maar de dikke heer die me te woord stond schudde het hoofd. De tweede keer kwam ik door een advertentie bij een kolenhandel, waar ik aangenomen werd als reiziger in brandstoffen.
| |
| |
Of ik in staat was vier of vijf wagons kolen per dag te plaatsen, werd mij gevraagd. Ik knikte en antwoordde geruststellend. Ik had nooit gehoord van wagons vol, waar en hoe moest ik die plaatsen? Het enige wat ik voor die firma kon doen was, toen ik bij Willem Meyer zat te luisteren naar zijn vioolstudie, hem te vragen of zijn moeder brandstof nodig had en haar bestelling op één mud cokes per briefkaart op te geven.
De dagen en de avonden liep ik maar, ik zag alle buurten waar ik nooit geweest was, ik wandelde over de bevroren Amstel tot voorbij de kalkoven, het liefst aan het IJ waar ik alle schepen kende die er geregeld kwamen.
En soms liep ik niet alleen, maar met een meisje door de stilste straten. In de zomer was dat begonnen, met wat stoeien en een zoen, waarover ik meer verwonderd was dan zij. Wat hebben wij van die zoen een last gehad, meer last dan vreugde, maar dat kon ik toen niet weten. En het was nog een kinderspel dat, pas begonnen, weer afgebroken werd.
Er werden ook gedichten geschreven, slecht gerijmel, waarin echter niet van liefde werd gesproken want daar wist ik nog niet van, het waren romantische of dramatische gedichten. Van een daarvan herinner ik mij de titel, Fatima, dat ik ter beoordeling zond aan Fiore della
| |
| |
Neve, die pas, meen ik, Schimmel was opgevolgd als redacteur van Nederland. De eerste zin van zijn antwoord luidde: Heettet ge Schimmel, ik zou ongetwijfeld uw gedicht plaatsen, maar een jong dichter behoort geen banaliteiten te gebruiken. Nogal aardig voor Fiore, die dus de les van de Julia-grap ter harte had genomen. In het vervolg heb ik niets dan vriendelijkheid en goede raad van hem ondervonden en toen ik hem vijfendertig jaar later ontmoette, in Florence, gunde ik hem graag zijn bewering dat hij mij ontdekt had.
Hij heeft mij toen geholpen door een raad die hij gaf. Ik had hem verteld van mijn liefhebberij voor toneel. Hij was zelf een Jan Comedie, hij had al de operettes vertaald die bij Prot opgevoerd werden. En hij ried mij naar de toneelschool te gaan, over het schoolgeld zou hij wel een goed woordje doen bij de directeur. Mijn moeder, die nu weer haar kwartaal pensioen had ontvangen, had ook weer een woning, in de Maarten Jansz. Costerstraat. Zij zocht een kleermaker die bereid was een pak voor mij op krediet te maken, leverkleurig was het, en met geld dat ik zelf verdiend had door een vertaling kocht ik een prachtige lavendelblauwe das, de mooiste die ik ooit gehad had. Zo, netjes aangekleed, deed ik examen, midden in de cursus. Dat was heel ge- | |
| |
makkelijk, dat ik Frans en Duits kende werd op mijn woord geloofd. Ik moest een ernstig en een humoristisch gedicht voordragen en daartoe had ik gekozen de Werkstaking van Coppée, vertaald door Wertheim, en een gedicht van Van Zeggelen. Het was zo goed dat men, zoals Fiore mij zei, verwachtingen van mij koesterde. Er was ook maar één jongen met talent toen op die school. De eerste klas, waarin ik kwam, telde maar vier leerlingen, twee meisjes en twee jongens, de tweede klas één, Frans B., en de hoogste één, Maartje C., maar in de voorbereidende klassen waren meer leerlingen, die wij als kinderen beschouwden. De jongens Solser en Spree, met korte broeken, namen de pet voor me af. Het waren allen kinderen van tonelisten, met nog minder schoolkennis dan ik, behalve T., die op een burgerschool geweest was, maar hij was een boerenjongen, nog onontbolsterd, zoals hij dat zelf noemde. Voorts waren er hospitanten, leerlingen van het conservatorium. De directeur, die aardig met ons omging, benoemde mij dadelijk tot bibliothecaris, hij liet zich ook enige familiariteit aanleunen. Dat ik geen talent voor het toneel had wist ik, ik werd ook gauw door de omgeving
ontgoocheld, en binnen een maand had ik besloten zeker geen acteur te worden. Toch waren die maanden op de school, van februari '91 tot december
| |
| |
'92, de vrolijkste van mijn jongenstijd. Met de leraren kon ik goed overweg, één uitgezonderd, en voor de goede oude mevrouw Stoetz had ik genegenheid. Als het paardetrammetje, waar zij mee kwam, voor de deur stilhield, was ik er altijd bij om haar aan de arm naar binnen te geleiden. Die uitzondering, boven genoemd, was de leraar in kostuumkunde, die revues schreef, en hij had zich eens smalend uitgelaten over Gorters Mei, hetgeen ik hem met spot betaald zette. Hij had het niet eens gelezen en toen hij op een les dat gedicht belachelijk maakte zei ik dat het natuurlijk lang geen revue was. Dat kon hij niet tegenspreken, maar hij kreeg toch het land aan me.
Al een paar weken nadat ik op die school was gekomen gaven Maartje en ik een voorstelling bij de familie P. voor de zilveren bruiloft van de ouders, een Frans stukje in één bedrijf, De Muis. Zij was geen grote toneelspeelster, maar lief en goedhartig. Het was het eerste familiefeest dat ik bijwoonde, gezellig en gemoedelijk op Hollandse wijze, met taartjes, wijn, liedjes, want er waren veel jongelui. Willem M. werd hier verliefd op Antje, met wie hij ook trouwde. Jacques v.d. M., een commies bij de post, werd verliefd op Maartje, maar ze wilde niet van hem weten en zocht bescherming bij mij, we waren echte vrienden. Dikwijls, wanneer de oude- | |
| |
lui een partner nodig hadden bij hun kaartspel, verstopten we ons allemaal langs de donkere trap en Maartje gaf de toon aan voor telkens een nieuw liedje. Ik heb haar pas uit het oog verloren toen ik naar Engeland ging.
Door die Jacques v.d. M., die literaire aspiraties had, hoorde ik het eerst van de Nieuwe Gids, waarvan hij mij afleveringen te leen gaf. Ik had er nog geen zin voor. Voor mij, die Hollands bij Potgieter had geleerd, was dit proza van adjectieven al te gezocht, alleen dat van Van Looy vond ik echt schildersproza. De sonnetten van Kloos en Gorters Mei zag ik dadelijk. Dat de Nieuwe Gids zo weinig invloed had op eigen groen werk zal wel komen omdat ik opzag naar een machtiger geest. Uit de bibliotheek van de school kon ik nu alle delen van Burgersdijks vertaling lezen, ik las het een na het ander treurspel hardop, thuis - weer op een andere etage, maar in hetzelfde decor met gekalkte ruiten -, vooral Hamlet, Macbeth, Richard iii, die ik herhaaldelijk las, grepen mij aan. Ik schreef minder, het zou immers toch maar prulwerk worden. In de sonnetten die ik toch maakte klonk een smachtende melancholie. Dat voorjaar was ik echt verliefd geworden, en na zes weken al wist ik dat het niet op dat blonde meisje was met wie ik langs de Amstelveense weg wandelde, en zelfs niet
| |
| |
op Shakespeare alleen, maar op een bovenaardse, een muze. Het mooiste gedicht dat ik toen kende was de Nuit de Mai.
Op die etage vond ik eens, toen ik in de vakantie thuiskwam, zelfs geen tafel en geen matras meer, alleen een stoel, mijn boeken op de vloer en een stuk papier waarop mijn moeder geschreven had dat zij mij weer niet kon onderhouden en naar Kampen was vertrokken. Terwijl ik zat te lezen kwam er een slagersknecht die zei dat hij niet weg zou gaan voor de rekening betaald was, hij bleef in de kamer staan. Ik had zoiets eerder ondervonden en las dus verder, tot ik bedacht wat mij te doen stond. Toen pakte ik mijn boeken onder de arm en liet de bezoeker bij de stoel alleen. De directeur van de school gaf mij een rijksdaalder, ik kon de treinreis naar Apeldoorn betalen waar mijn zuster woonde. En toen ik in september terugkeerde had de directeur gezorgd dat ik een subsidie van vijfendertig gulden per maand kreeg. Daarmede was voor de eerstkomende maanden het bestaan verzekerd, maar ik kon mij daardoor toch niet laten binden om acteur te worden.
Nu kon ik een kamer huren met een bed. Mijn moeder bracht mij op een dag het overschotje van mijn erfdeel, dat ik besteedde aan cadeautjes voor haar, voor een meisje - een mooi collier en een prachtuitgave van
| |
| |
de Musset - en aan de betaling van een boekenrekening, waarna ik dadelijk nieuwe boeken bestelde, bij Olivier op het Rokin was dat. Alles wat er van de symbolistes verschenen was kocht ik, Verlaine compleet. Ook kocht ik vazen van Venetiaans glas, Japanse prenten en affiches van Chéret. Die Japanse prenten, van Utamaru en Hokusai, kostten toen een daalder in de winkel van Van Gogh op de Keizersgracht. Bovendien waren er nog andere cadeautjes, zodat dit geld de volgende morgen op was.
In de winter trad ik vijfmaal op. Het debuut was in Maison Strouken (Bellevue) voor Handwerkers Vriendenkring, waar de directeur de leerlingen liet optreden om hen aan publiek te wennen. Mij gaf hij twee glazen cognacgrog om de zenuwachtigheid te overwinnen, hetgeen ook lukte ten koste van het geheugen, dat mij zozeer in de steek liet dat ik een groot deel van het gedicht, van Staring, tweemaal opzei. Het bestuur vond mijn dialect niet mooi. De tweede voordracht was in Odeon en was door Frans B. en mij georganiseerd ter benefice van een oude acteur. Wij hadden de medewerking gevraagd alleen van jongeren, leerlingen en oudleerlingen, onder wie Alida Klein, Alida Lutkeman voor zang, Pameijer piano, Pinedo viool, alle drie van het conservatorium. De programma's werden verkocht
| |
| |
door meisjes van de voorbereidende klasse. (Naar de moeder van een dier meisjes had de directeur mij gezonden om toestemming te vragen omdat zij een dame was van afkeurenswaardige zeden en hij dus voor zijn reputatie daar niet mocht komen.) Frans droeg een gedicht van de Schoolmeester voor, ik twee Middelnederlandse gedichten, Van Sint Geerton Minne en De twee Koningskinderen. Toen hij en ik de oude acteur de winst brachten vonden wij hem in een kwaad humeur, want hij had juist zijn vrouw begraven en onder het bed een kous met tientjes gevonden. Maar ook ons bedrag van tweehonderd gulden was een meevaller.
Verlaine in Amsterdam, november 1892
| |
| |
Maar ik zal hiervan niet verder vertellen. Ik kwam hoe langer hoe minder op de school, eindelijk alleen in de middag, omdat ik thuis veel te schrijven had. De jongenstijd was voorbij en aan de omgang met acteursleerlingen was ik ontgroeid. Ik las nu veel Frans en toen in november '92 Verlaine in Amsterdam kwam kende ik menig van zijn gedichten uit het hoofd. Toen ik achttien was verscheurde ik mijn stapel verzenschriften en ik nam mij voor mij van het begin af te oefenen in het proza. Het werk was begonnen. Laat dit dus genoeg zijn als relaas van de kinder- en jongensjaren.
| |
| |
Hier zijn nog enkele aantekeningen over de verwantschap. De namen waren als volgt:
Charles George Henri François v. S. 1935 of 36 - Haarlem 1881 14/12
Johanna Henriette Louise Lippe, 1845 (?) - Amsterdam 14/4/1913
Charlotte Georgine Caroline Christine, 14/1/1862 - Batavia, januari 1890 getrouwd met Jan W. Palmer van den Broek
Paul Henri Karel, 21/2/1864 - Amsterdam november 1917 (geboren Indische Oceaan)
Johan Willem Adriaan, 15/4/1865 - Amsterdam 14/4/1890
Virginie Adrienne Louise Henriette, 21/8/1866 - na 1916
Er moet een stamboom geweest zijn, door mijn oudste broer bewaard, zelfs een familiewapen, waar ik echter niet aan geloofde. De oudste V.S. die daarin genoemd werd heette Arnoldus en was hoofdman van het turfdragersgilde. Afschrift van die stamboom heb ik nog gezien bij mijn nicht Elis. v. Emmerik-Termijtelen in Den Haag. Daarin stond dat de Fundters - vaders moeder heette Fundter de Bauchène - uit Denemarken afkomstig waren. Die grootmoeder stierf in Kampen, na 1881. De Franse voornamen in de familie
| |
| |
Arthur in 1876
zijn vader voor 1880
zijn moeder voor 1874
| |
| |
midden achter de koffiepot moeder Van Schendel, met rechtsachter uit het raam leunend Paul
komen, van haar kant, van een Fransman die officier was, eind achttiende eeuw. Mijn vaders stiefbroer heette Jan Adriaan, hij was typograaf in Den Haag, later mijn toeziende voogd, hij had twee zoons en er wonen in Den Haag nog nakomelingen van hem. De schilder Petrus V.S. was een neef van mijn vader en kwam uit Terheijden, Brabant. Ik heb weleens gehoord dat mijn vader uit Hasselt kwam. De drie vaders zusters waren Marie (nooit gezien), Louise (evenmin), getrouwd met
| |
| |
Charlotte, 1887
Johan
een zekere Struben (van een harer dochters, een zekere mevrouw Dijkstra, heb ik eens een brief ontvangen) en Elisabeth, getrouwd met een officier Termijtelen. Zij had een zoon en enige dochters, die in Den Haag wonen. De V.S. in Zevenbergen heetten neven van mijn vader te zijn. In België wonen enige V.S., ook in Polen, daar heeft men zelfs een familievereniging die mij eens uitnodigde naar Dantzig te komen. In Brabant bevinden zich priesters die V.S. heten, een van hen schreef in tijdschriften. Toen ik in Muswell Hill bij Londen woonde kreeg ik eens een brief van iemand die vroeg of ik na
| |
| |
Paul
Virginie omstreeks 1890
halfbroertje Louis Lippe omstreeks 1890
Arthur in Apeldoorn, omstreeks 1890
| |
| |
mijn priesterwijding zo trots was geworden dat ik hem niet meer wilde antwoorden, die brief was bestemd voor een naamgenoot (ook A.) die in een seminarie in Highgate verbleef. Ook in Ede eens een brief waarin ik bedankt werd voor een bruiloftsgedicht. De literatuur scheen dus aan de naam te kleven, trouwens er werd bij ons verteld dat Van Zeggelen de dichter ook een neef was, maar dat kon ik niet geloven.
Mijn moeders vader, Johan Lippe, schijnt even in de twintig geweest te zijn toen hij stierf, in Indië. Haar moeder, Louise Deteringh, hertrouwde met een zekere Camauer, die aan de Javasche Bank verbonden was. Door haar heette er verwantschap te bestaan met vele koloniale families, Van Slooten, Van Nottman, Steitz, Brandèl (die tante heette Geertruida Quentin-Brandèl). Er zijn nog andere namen te noemen die misschien in de verte verwant waren, maar in Indië noemde men elkaar al gauw neef en nicht.
|
|