| |
| |
| |
XIV
Aan de kust, waar hij voor bijna zestien jaren een versterkt huis had gekend, zag de Brasser een breeden wal met bastions uit zee verschijnen. De jonk lag reeds ten anker achter groote schepen. Met Doenkel liet hij zich de rivier binnen roeien waar zij achter den boom werden aangehouden en aan land moesten stappen. Een korporaal wees naar het kantoor, zeggend dat zij daar permissie konden vragen. Met den mixtiezen klerk, die hen gedienstig tegemoet trad, kreeg de Brasser een woordenwisseling omdat de man wel de verklaring wilde schrijven voor de aan land komende Europeanen en Mardijkers, niet voor de inlanders zoolang hij niet wist in welke kampong hij ze moest indeelen. Eerst tegen den avond had de sjabandaar van de reede de verklaringen geteekend en den ochtend daarna konden zij naar huisvesting gaan zoeken.
Verbaasd stapten zij uit de boot voorbij de gracht van het kasteel, zoo breed dat er een zeilprauw in keeren kon. Het land daarachter, toenmaals een moeras met riet waar men kaaimannen zag, was er niet meer. Er lag een stad met straten en grachten of men in Holland was, huizen zooals in Holland, met een stoep, een luifeltje, en steenen pannen. Aan de rivierkade, beplant met een rij boomen, zagen zij een uithangbord waarop de Zon. De eigenaar kwam
| |
| |
buiten, Pieter Kuyff, zwaarlijvig, die allebei herkende en hen binnen liet. Hij zag hun verbazing, maar het was ook geen Jacatra meer, de inlandsche stad die schuin tegenover zijn woning had gelegen achter de vischmarkt aan den anderen oever, geen nederzetting in het drasland met krotjes van herbergen waar men zich behelpen moest, het was een geregelde Hollandsche stad met een regeering en burgers, eerlijke en oneerlijke, met een stadhuis, een nieuwe kerk in aanbouw, twee scholen en een logement als dit, waar hem door een jongen in een net baadje Rijnsche wijn werd aangeboden. Kuyff beschikte over veel ruimte, maar voor zooveel menschen als de Brasser noemde had hij geen plaats. Voor de Mardijksche en inlandsche vrouwen zou er met voorspraak van den dominee wel in de school of het Vrouwenhof onderdak te vinden zijn omdat er zich weinig weesdochters en Compagniesslavinnen bevonden, voor de inlandsche mannen moest kwartier gezocht worden in de nieuwe Mardijker wijk.
De Brasser bezocht den dominee, in een nieuw geschilderd huis aan het groote plein, met een voorplaats en een hek. De boompjes waren nog klein en zonder schaduw. Hij zag het stadhuis, het gevang en de gracht, hij berekende welke plek van het land dit vroeger geweest mocht zijn, want de gracht was er toen niet en er stond geen enkele woning meer uit dien tijd. Wel had er een pad geloopen van hier
| |
| |
recht naar het oude huis Nassau. De gracht was bijna vol gebouwd met winkels en woonhuizen naast elkaar, Hollandsche en Chineesche. Ieder huis had een stoepje van kleine steenen, een enkele ook een bank naast de onderdeur. Hij bleef telkens verwonderd staan, hier kijkend naar een inlandsche vrouw met een koperen emmer die de ruiten wiesch, daar voor een drogisterij waar een man aan de deur porceleinen potten afstofte. Voor de ruiten lagen allerhande waren, zwavelstokjes, spijkers en katoen. Wat verder stond een winkel met een uitstekend dak van blauwe tegels en een versierde warande, daar zaten Chineesche kleermakers te werken. Achter het stadhuis liep nog een gracht, maar op het land aan de andere zijde waren maar enkele huizen in aanbouw. Hij ging eerst een eind links en een vlonder over om te kijken naar een praam waaruit kettinggangers steenblokken losten; andere gestraften sleepten ze op berries weg, ginds werd een muur gebouwd met een poort.
Teruggaande naar het plein ontmoette hij een statigen man, voorafgegaan door een inlandschen piekenier, gevolgd door een parasoldrager, een man met een langen gekrulden knevel dien hij zich herinnerde. Het was de vroegere eerste-sergeant Obbe Wessels onder wien hij gediend had op het huis Nassau, thans schepen van de stad Batavia. Hij nam de Brasser mee naar het stadhuis waar hij in gerecht
| |
| |
ging zitten, hij beloofde hem na den middag te zullen bij staan in het zoeken van huisvesting voor zijn Ambonsche vrienden. Op de vraag wie de knappe mannen waren die in zoo korten tijd uit een drassig land, waar vroeger maar enkele verspreide woningen stonden, deze stad gemaakt hadden, antwoordde hij dat het ontwerp wel uit het kasteel was gekomen en dat er gebouwd en gegraven was onder een meester metselaar, terug naar patria. Er waren nu andere metselaars en oppertimmerlieden bezig met de versterkingen, met de uitbreiding van de grachten, de Brasser had nog niet alles van de stad gezien. Daar hij tevens kerkeraad was en de dominee vergunning had gegeven stond hij toe dat de Mardijksche vrouwen in de school een onderkomen kregen.
Een maand lang moest de Brasser nu den een dan den ander bezoeken op het stadhuis, op het kasteel of op het pakhuis. Onder de Compagniesdienaren ontmoette hij vele bekenden, van wie sommigen hem welwillend hielpen, vooral zijn vriend Van Kasteele die een der twee opperkooplieden was. Hij kocht een kostbaren parasol en liet Tapiel dien boven zijn hoofd dragen daar het staatsie verleende voor de talrijke klerken en commiezen. Maar zelfs de bijstand van Van Kasteele zou hem weinig gebaat hebben als de raad van Indië Palier, die zich een voortreffelijken Dourowijn herinnerde, het hem niet
| |
| |
gemakkelijk had gemaakt den grond, dien hij gekozen had, in vollen eigendom te koopen.
Die grond lag ver buiten den muur aan het bosch ter wederzijde van een spruchtel van de rivier. Daar liet hij de woningen zetten voor de Mardijkers en de inlanders, terwijl gehuurde kettinggangers de ruigte kapten, spitten en geulen groeven. Door Mau Teng liet hij zich onderrichten hoe in China de suiker bereid werd, hoe de steenen gehouwen moesten worden om het meeste sap uit het riet te malen. Heel het natte seizoen waren zij bezig met de voorbereiding, en toen de grond gedroogd was en het riet uit China aangekomen, wees Mau Teng welke stekken gesneden moesten worden voor de sterkste stoelen van nieuw riet. Water hadden zij uit de geulen, hout voor het drogen uit het bosch. De woningen waren nog niet voltooid toen het planten begon, maar toen zij eindelijk hun kisten en bundels konden binnendragen werd er een groote maaltijd aangericht, Van Kasteele zat er, de schepen Wessels en de schatrijke Yen Pon, tweede hoofd over de Chineezen. Er werd gedanst in voor- en achtergalerij van Fonseca's nieuw huis, geschonken en gediend, weer gedanst bij lampions, bij guitaar, fluit en trompet, waar de tokkèhs nieuwsgierig van werden, met open bek uit het donker. Een der eerste suikerlanden van Batavia was zijn werk begonnen.
Weken lang na het planten moest de Brasser
| |
| |
gedurig raad vragen, gedurig toezien dat er gewied werd en water aangevoerd voor de barstende aarde. En weldra kregen zij last van dieven. In den ochtendschemer kwamen apen uit het bosch de jonge scheuten afrukken, muizen en krekels vraten er van, de kinderen moesten met stokken loopen om vogels te verjagen. De Mardijkers werkten harder dan zij op Roen gedaan hadden. De Brasser kon niet meer menschen in dienst nemen; Fonseca zong van vroolijkheid, maar hij, die het zilver moest uittellen, twijfelde soms of hij de onderneming niet te duur had opgezet. Daar geen van allen kon schrijven om het uitgavenboek bij te houden moest hij een jongen mixties aanstellen op het kantoor.
En hij kreeg moeilijkheden met het kasteel toen op een dag een opperkoopman en de equipagemeester op een rit afstapten om zijn aanplant te beschouwen. Den een, de Potter, had hij op Ambon als assistent gekend, den ander lang daarvoor op Bantam, een zekeren Backer. Hoewel zij in den lagen rang onverschillige dienaren waren geweest, waakten zij nu streng over de belangen van de Compagnie. De Potter vroeg het koopcontract te zien. Hij merkte op dat op het land minstens vijftig klapperboomen en vijftig andere vruchtboomen gestaan hadden die het stuk niet vermeldde, hij zou het juiste aantal laten schatten door personen die het land kenden en er moest betaald worden volgens hun opgave.
| |
| |
De Brasser hield vol dat hij het land gekocht had zonder voorwaarde de boomen betreffende, hij had er trouwens niet meer dan twintig gekapt. Toen de opperkoopman ook den molen bezag en verklaarde dat er, evenals in den molen van een Chinees, zooveel tol betaald moest worden voor ovens en steenen, werd de Brasser driftig, zeggend dat hij niets betalen zou voor de onderneming iets had opgebracht. Hij liet geen wijn aanbieden. Den dag daarna kwam er een assistent met eenige inlanders die moesten verklaren hoeveel klapperboomen er gestaan hadden. De een noemde twintig, de ander driehonderd, de assistent schreef op honderd. Toen de Brasser het zag noodigde hij hem op zijn kantoor en verzocht hem, terwijl hij een geldkistje opensloot, dat cijfer te veranderen in twintig, er bij voegend dat hij aan verwaande menschen geen wijn schonk, maar voor welwillende een vaatje ter beschikking stelde. De Potter was met de schatting niet tevreden, hij zond een onderkoopman met andere getuigen. Hoewel het de Brasser al meer kostte dan hij voor de boomen betaald zou hebben, zorgde hij ervoor dat er weer twintig opgeschreven werden. Toch ontving hij het bevel voor vijftig boomen te betalen. Toen bezocht hij den raad van Indië Palier en deelde hem terloops zijn bezwaren mede, hoe er in het contract geen sprake was van boomen, hoe twee keer was vastgesteld, dat er twintig hadden gestaan, hoe hij
| |
| |
nochtans voor vijftig was aangeslagen. Palier vroeg of zijn woning te water was te bereiken, hij wilde zelf komen zien, maar hij reed of liep niet gaarne. Toen hij kwam sprak hij niet over boomen, hij bewonderde het welig rietgewas en den maderawijn. De Brasser betaalde niets, aangezien overwogen was dat zijn onderneming de toename der bevolking, den bloei der stad bevorderen zou. En de Potter schreef aan een vriend op Ambon om inlichtingen.
Toen zijn schoonvader het geregeld werk kon overzien nam hij weer met twee bedienden zijn intrek in het logement en hij werd een dagelijksche gast bij Yen Pon, die zijn winkel had aan de Groenegracht. Het huis was volgepropt met waren, rijst en kruiderijen, zijde en porcelein. Yen Pon zat den ganschen dag in een klein kantoor en wanneer de Brasser kwam liet hij hem in de ontvangkamer van zijn woonhuis leiden.
Eens nam hij een doos onder zijn arm, sloot het kantoor en volgde zijn gast. In de ontvangkamer stonden vazen, een el hoog, bronzen vischkommen, thee-serviezen en beeldjes van doorzichtig porcelein. Toen de ochtendwijn aangeboden was zette Yen Pon zich naast de Brasser met de doos aan zijn voeten en sprak hem toe.
Het was tijd, zeide hij, om verantwoording te geven. Weldaad en dankbaarheid hadden den heer van voorspoed behaagd. Met wat zalf en wat gracht- | |
| |
water had een soldaat het hart van een knecht genomen. Dit was genoeg voor den heer voorspoed om tot twee keer toe de handen ruim te openen. De doos zalf kwam in China bij een rijkaard die er goud voor gaf. De knecht kon zijn dankbaarheid toonen. De soldaat was dankbaar voor een klein geschenk en gaf hem zilveren realen, zonder te weten dat het zilver van geluk was. Eén reaal was er onder die Yen Pon niet terug zag omdat hij hem werd afgenomen. Maar de onderkoning schonk hem tienmaal het gewicht in goud. Meer hoefde heer voorspoed niet te doen voor menschen die konden zien. Moest Yen Pon niet al zijn dagen aanhankelijk blijven? Hij deed zijn werk op Jacatra dat Batavia werd, de Brasser het zijne op Ambon en Banda, tezamen hadden zij rijkdom gewonnen. Hier stonden de vazen die de Brasser, wanneer hij naar zijn land terugkeerde, mee moest nemen om aan zijn vriend te denken. Hier waren de rekeningen van vijftien jaren. In plaats van in zilver had Yen Pon de winst in goud doen wegen, drie kistjes elk van dertig pond. Een rekening behoorde tusschen vrienden niet te bestaan, maar hij kon niet weten of de Brasser dezelfde vriend was gebleven die de zalf op zijn rug smeerde. De Brasser vroeg waar de rekening was en toen hem de doos aan zijn voeten werd gewezen gaf hij er een schop tegen. Yen Pon boog het hoofd. Daarna zetten zij zich aan den maaltijd en zaten tot ver na den middag. Op de
| |
| |
vraag van de Brasser welk geschenk hij hem uit zijn vaderland mocht zenden, antwoordde de Chinees dat hij de meeste baat zou hebben van een geneesmiddel tegen de jicht. Zij kwamen overeen den handel voort te zetten zonder de bepalingen van de Compagnie te schenden. Vooral wijn en zilver werd op de Kust gevraagd, waar Yen Pon op vele factorijen, Engelsche en Hollandsche, behulpzame vrienden had, vrienden ook van zijn vriend.
Toen de Brasser verteld had van zijn oneenigheid met den opperkoopman ontving hij nauwkeurige inlichtingen omtrent allen die gezag hadden, want op iedere plaats was een Chinees die zorgvuldig gadesloeg en van zaken wist. De een was een ijdel man die sieraden op prijs stelde, gouden ketens en ringen; sommigen deden alle vriendelijkheid die men wenschte om een paar vaatjes; anderen hadden geheime zwakheden; voor goud werden allen blind. Van de drie predikanten waren er twee rijk. Dat Blomme het geworden was door zijn huwelijk met de weduwe van een pandhuishouder, wist een ieder; dat de andere huizen had kunnen koopen door woekerwinsten was alleen bekend aan hen die ze betaalden. Yen Pon noemde de sommen gouds die de equipagemeester verscheepte naar twee heeren van het bestuur in Amsterdam, hij noemde hun namen, hij leverde zelf, hij verpakte zelf tusschen rariteiten, hij had papieren. De rijkste man van heel Indië was van
| |
| |
Straalen, die op iedere groote plaats een vertegenwoordiger had met een slavenhuis; aan de Engelschen en de Portugeezen leverde hij de dure slaven, aan de particulieren van Batavia de goedkoopere van de Kust. Hij woonde in Manilla, een hooggezien persoon, die meer staatsie voerde dan de opperste van de Compagnie. De Brasser herinnerde zich hem wel, den zoon uit een berucht huis buiten de Haarlemmerpoort, zooiets als de buurt achter de Engelsche Zij. Van de raden van Indië had er maar een wat geld overgehouden. De nieuwbenoemde, die hier verwacht werd, Maartensz, bezat behalve de vastgelegde soldij, vijfduizend rijksdaalders, waarschijnlijk spaargeld en presenten, want hij was een bekwaam dienaar, geen koopman. De schranderste was Reynderts, de directeur op de Kust, het had lang geduurd voor men zijn rekening kende, maar hij had onlangs bij Chineezen op verschillende factorijen twintig duizend tegen goud gewisseld. Palier, het langst gediend, had niets; hij nam geen geld. Van de opperkooplieden stak de Potter in schulden, Van Kasteele niet, hij gaf zijn geld uit aan opgezette vogels. De sergeantmajoor stadscommandant genoot een vast loon van den kapitein Chinees, de equipagemeester eveneens en bovendien van Yen Pon.
Het geval wilde dat de Brasser moeilijkheden kreeg met dien equipagemeester. De Potter had vernomen dat hij vele jaren specerij had geleverd, behalve aan
| |
| |
de Compagnie ook aan de Engelschen; dat zijn prauwen specerij hadden vervoerd naar een onbekende bestemming. Hij gaf de inlichting aan Backer, die de Brasser ontbood op het kantoor van den ontvang. De Brasser vroeg of hij zijn verstand verloren had met zijn nieuwsgierigheid, hij deed beter het aan de Engelsche Compagnie te vragen, die hem vertellen zou dat iemand hun noten had geplukt en een deel ervan ook aan de Hollandsche geleverd. Hij had geen tijd voor onbenulligheden en verliet het kantoor. Kort daarop ontving hij een rekening voor achterstalligen tol, met de bedreiging dat de zaak in den raad berecht zou worden indien hij niet terstond betaalde, hetgeen een boete van duizenden zou kosten. Hij bracht rekening en brief bij Yen Pon, zij lachten samen. Yen Pon zocht uit een pak papieren twee bewijzen, een van de Potter, een van Backer, hij had nog andere van meer gewicht, maar deze waren genoeg. De Brasser ging naar het kantoor, liet de rekening kwijten en vroeg of de equipagemeester baar geld verkoos of die papieren. Voorloopig lieten de opperkoopman en Backer hem met rust, maar weldra vernam hij dat er kwaad van hem gesproken werd, dat hij de grootste knoeier en smokkelaar van Indië heette.
Hij maakte de toebereidselen voor de reis. Er vertrokken twee kleine schepen, maar Palier ried hem te wachten tot de retourvloot zou verzeilen,
| |
| |
waarmede ook Maartensz, pas benoemd tot den hoogsten rang, terug zou keeren. De Brasser wachtte en kon nog toezien hoe de Mardijkers de eerste suiker oogstten. Het hoog opgeschoten riet had al pluimen.
De laatste tijd van zijn verblijf werd onstuimig door een twist zoo hevig dat hij nauwelijks aan een schandelijke straf ontkwam. Bal en zijn vrouw bevonden zich in het logement, eveneens wachtend om naar Holland te reizen. Van hen vernam hij dat de kapitein van het garnizoen hem belasterde, ook zijn vrouw en haar zusters. Caert had als korporaal onder hem gediend bij kapitein Bouwen en hij had hem wegens onbeschofte manieren soms wat streng behandeld. Aangemoedigd door de vijandschap die de Brasser hier gewekt had bij menschen van gezag, vertelde hij bespottelijke verhalen van hem, ook lasterlijke, en Bal, die het getuigen kon, ried hem aan te klagen. De Brasser verzocht alleen den kapitein te waarschuwen. Daarna kwam hem ter oore dat Caert zijn vrouw en haar zusters gemeen belasterd had door op hun deugdzaamheid te schimpen.
De Brasser stond voor het stadhuis met den schepen Wessels, toen Caert daar kwam met zijn luitenant. Een bekend gevoel krieuwde hem en zwol tot kracht in zijn handen. Hij sprak hem aan op den toon of hij den korporaal voor zich had, vragend of Caert, die niet eens lezen of schrijven kon, iets te zeggen
| |
| |
had op den goeden naam Fonseca. Caert, gekrenkt in zijn waardigheid, zette zich in postuur en zeide dat het een onnoozele vraag was, dat al wat Fonseca heette berucht was op Ambon, de vrouwen niet het minst. Hij kreeg een slag op het hoofd, die hem wankelen deed en voor hij zijn degen kon trekken had de Brasser hem dien ontrukt. De anderen scheidden hen. Zij gingen beiden recht naar het kasteel, de een diende een klacht in wegens belastering van een overleden persoon, de ander wegens aanval op een officier. Ook van de Fonseca's ontving de fiscaal klachten.
Caert had geen warme vrienden in den raad, maar de Brasser had er vijanden. De kapitein werd zonder tegenspraak veroordeeld op vier aanklachten tot vier boeten van tien rijksdaalders en herroeping van zijn woorden. Voor de Brasser eischte de fiscaal geeseling aan den paal, en een boete van tien rijksdaalders. Palier pleitte voor verzachting omdat de beschuldigde uit gegronde oorzaak in drift ontstoken was. De raad werd het niet eens en besloot opnieuw te rechten met drie leden toegevoegd. Twee hadden tegen den kapitein getuigd in de beschuldiging van laster, Maartensz en Bal, de derde was de equipagemeester. De Brasser werd veroordeeld tot een boete van dertig rijksdaalders.
Op velerlei wijze ondervond hij hinder en plagerij, die tot strijdlust prikkelden. Hij verkeerde niet meer
| |
| |
dan noodig met anderen om zich niet te ergeren en weer een klap te geven, want als hij veroordeeld werd tot geeseling zou er moord op volgen en de galg voor hem. Maar wanneer een assistent namens den opperkoopman hem kwam zeggen dat hij zonder vergunning in het bosch geen hout mocht kappen, ontzag hij zich niet van gluiperig ongedierte te spreken, van erger nog, woorden die, overgebracht zijnde, hem aan den paal konden zetten. De assistent lachte en zag toe hoe er bevolen werd om hout te kappen. Het kostte meer dan de vergunning. En eerst toen de eigendom van land en molen was overgedragen kon Fonseca den tol op het kantoor betalen.
Ook de equipagemeester zette hem weer dwars. De Brasser had porcelein en brons zorgvuldig laten pakken en wilde op raad van den schipper de kisten vroeg laden in een schip dat hij gekozen had. Backer eischte dat zij geopend werden om te zien of zij verboden waar bevatten, bovendien wees hij er een klein schip voor aan. Het was gemakkelijk geweest zijn welwillendheid te koopen, maar de Brasser gunde eerder Palier een vat uitgelezen wijn. De kisten werden niet geopend, zij gingen in het groote schip.
Hij verlangde naar het vertrek. De vloot zou verzeilen zoodra de lading van Ambon binnen was, er moest gehaast worden met den eersten oogst. Het riet droeg ook lange pluimen toen het van den grond kwam.
| |
| |
Fonseca en Paredes liepen opgewonden uit en in, hier bevelend de bladeren te snijden zonder beschadiging, daar de maat aanwijzend voor de toppen; kinderen liepen in den weg met dragen en afval harken, het was spanning en vertier nu er hard gewerkt moest worden voor de eerste vrucht van de onderneming.
In de woningen intusschen waren de vrouwen met vlugge handen bezig want er zou, wanneer het werk gedaan was, een dubbel feest zijn, vreugde over den oogst en bruiloft van Fonseca's dochters, de eene met een Basto Real, de andere met een Patacho. De Chinees had een baal witte zijde gezonden voor de bruiden, gebloemde en gekleurde voor de meisjes, benevens twee kisten vuurwerk. Er was veel te bedenken en te doen.
In den molen heerschte al dagen de betoovering van zoetigheid. Iedereen kwam binnen om te kijken naar het sap, dat spatte en van de steenen droop, iedereen had kleverige handen, de krioelende kinderen waren besmeerd met melasse van de bloote voeten tot het haar, allen likten aan de vingers. De een na den ander werden de aarden potten boordevol. Paredes liet dezen voorzichtig afscheppen, genen de vuren stoken. De Brasser haastte, want op de vloot werd geladen en hij wilde suiker meenemen van den molen van Fonseca. Iedereen hielp, tot de kleinsten toe. De vrouwen zaten laat met naaiwerk bij de kaarsen, de bruiloft moest prachtig worden.
| |
| |
Het was een lange stoet die kleurig gekleed onder parasols naar de poort trok, arm in arm, ouders vooraan, kinderen, bruidsparen, kinderen met de sleepen, verwanten, gasten, onder wie twee gewezen opperkooplieden, de sergeant-majoor en een schepen. De hulpkerk was wit behangen met slingers van sterk geurende bloemen.
In de galerijen stonden de tafels gedekt met Dona Celinda's damast. Bij den eersten kroes wijn speelden de pijpers. Paredes opende de toespraken, zeer kort, ofschoon hij alles vermeldde wat er te gedenken viel, de trouwe vriendschap, den goeden tijd van Ai en van Roen, bruiden en bruidegoms, de welvaart van den molen, den vriend die vertrekken ging. Weinig woorden had hij gezegd, maar menigeen moest de tranen wegdoen voor de vroolijkheid en de geheven kroezen. Toespraken volgden er van alle mannen, ten laatste ook een van de Brasser, die stil was geweest. Hij sprak langzaam en moeilijk, naar buiten kijkend, soms begreep men hem niet, omdat hij aan iets anders dacht en ophield. Hij sprak van Bantam en van Jacatra, van Amblau en van een vriend dien hij verloren had, van de vogels van zijn vriend van Kasteele, van de brave jongens die Mardijkers heetten, van het eiland Ai, van het eiland Roen, van Ambon, waar hij het geluk en de vriendschap had gekend. Hij zweeg, hij hief zijn kroes voor Dona Celinda, voor Fonseca, voor bruiden
| |
| |
en bruidegoms, hij hief zijn kroes voor Yen Pon. Allen rezen en klonken in stilte, eerbiedig. Toen steeg het rumoer voor de suikerwerken, gebakken met suiker van den molen, de pijpers speelden weer.
Toen de avond gevallen was werden de vuurpijlen afgestoken, de knettersterren, de potten bengaalsch vuur, de roode gloed scheen fel over het rietland heen tot het bosch toe, de walm steeg recht boven de kruinen van de palmen. Daarna was het dansen onder de lampions en de vetpotjes bij viool en fluiten.
Een week later stapte de Brasser in de boot, gevolgd door den bediende Tapiel met zijn zoontje, Doenkel met de kinderen van Draet aan de hand. Dicht aan het water stonden de Mardijker verwanten en vrienden, zijn inlanders, allen met hun kinderen, Kuyff, Yen Pon. Voor het kasteel waar het garnizoen stond aangetreden, gaf het geschut al vuur, op de schepen gingen de zeilen uit en aan de spillen zong het bootsvolk. Na vijf schoten gaf het commandeurschip saluut met zeven schoten, de andere schepen lieten zich om beurte hooren. De ankers waren op, de wind kwam in de zeilen. Batavia groette met twaalf schoten, de vloot dankte met twintig schoten. Die huiswaarts keerden tuurden tot de witte doeken, de wallen, de bastions achter het verschiet geweken waren. Alleen het gebergte bleef te zien in den middaggloed.
|
|