| |
| |
| |
XIII
Het kasteel van Ambon was van een gracht omgeven en rondom tot de zee stonden jonge klapperboomen, maar de sagopalmen groeiden in verwildering omdat de zee daar land had weggeslagen. In de Europeesche wijk waren bijna alle woningen van steen gebouwd, vele met vensters voorzien van ruitjes. Er was ook een steenbakkerij waar de Brasser zijn voormaligen tamboer Klements als baas ontmoette. Drie predikanten woonden er, een met een kerk, de anderen ieder met een eigen gebedzaal, en twee schoolmeesters die de kinderen onderrichtten in het Nederlandsch. Sommige hoofden van de negorijen droegen een vilten hoed met een gouden band als onderscheiding voor verdienste. Ambon was al een kolonie met een eigen Hollandschen aard.
Bekenden zag hij weinig, het waren meest nieuwe Compagniesdienaren op het kasteel en daarbuiten. Van den dag dat hij aankwam trof het hem dat hij aangekeken werd. Dona Candida was een bekwame kleedersnijdster, maar zij had broek en wambuis altijd gemaakt naar het voorbeeld van de soldatenkleeding waarmee hij voor twintig jaar uit Holland was gekomen. Allen droegen nu een nauwere broek, een andere snit en duurdere stoffen, op Zondag zag men er met wambuizen van zeemleer en zijden
| |
| |
sjerpen. Ook de taal die hij sprak moest opvallend zijn, een gewoon Hollandsch woord moest hij soms herhalen en als men begrepen had noemde men er een ander voor, meestal Fransch. De barbier heette chirurgijn, het pakhuis magazijn. Maar soms begreep men hem niet omdat hij veel Portugeesche woorden in den mond had met een andere uitspraak. Het verwonderde hem ook niet dat de taal verwarring gaf, want er bevonden zich vooral onder de bezetting en de ambachtslieden vele vreemdelingen, meest Duitschers en Japanneezen, maar ook een Zwitser en een Noor. De schepen op de reede waren grooter dan hij gezien had, ranker in den boeg, zwaarder gewapend, met meer sier aan den spiegel.
De soldaten schenen de Brasser anders dan vroeger, slordiger, onverschilliger. Hoewel aan hun kleeding meer gedacht werd dan aan hun voedsel zagen zij er verwaarloosd uit. De eene afdeeling droeg gele broeken met roode kousen, de andere bruine met paarse kousen, maar menig man liep er tusschen die nog een ouden wapenrok had. Allen klaagden over de schrielheid van de Compagnie, die drie maanden gage inhield om zelf de kleeding van een gestorven soldaat te betalen, over de afzetterij van den schaftsergeant. De meesten deden ook te zwaren dienst omdat gebrek hen dwong de wachten over te nemen van anderen, die een ambacht kenden en voor de burgers werkten. Zes
| |
| |
uur aan de poort uit te kijken, snel aan te treden met den hoed in de hand om saluut te geven wanneer een hooge dienaar binnenkwam, wekte ontevredenheid. Het eenige vermaak van den dienst hadden zij in de morgenparade een uur lang door alle wijken, vlag, trompetters, pijpers, tamboers voorop, dan kwamen overal de vrouwspersonen en de kinderen aan de deur. De kapitein was streng met de parade, vlug met straf voor de kleinste fout. Maar om deugdelijk krijgsvolk te zijn kregen zij te weinig te schaften. De oorlog op de Ambonsche eilanden duurde reeds lang, er was bij de jongens, verzwakt door gebrek en ziekten, geen liefhebberij voor de zware moeiten van den strijd. De zuinigheid kostte de Compagnie veel aan handgeld waar zij geen nut van had. Alleen de weinigen die vrijaf konden gaan om een ambacht uit te oefenen hadden geen hekel aan den wapenrok, al de anderen smachtten naar den laatsten dag van hun tijd.
Onder de oudbekenden vond hij Anthony Bal, gewichtig in zijn rang van opperkoopman, maar zuchtend en klagend. Vroeger had hij gedacht dat hij van een gage van dertig rijksdaalders, daarbij dertig stuivers daags kostgeld, de helft zou kunnen overleggen; daarentegen moest hij zich nu bekrimpen om de voorschotten terug te betalen. Voor dien tijd kon hij niet terug naar Holland. Het werk viel hem zwaar, negen uur op het kantoor, hij was mager en
| |
| |
gebogen, geel van gelaat. Mejuffrouw Bal gebruikte de rijstepoeder kwistig voor de warmte, maar haar gele kleur en rimpeligheid waren duidelijk te zien. Zij klaagde niet zooveel als voorheen, zij stelde niet veel belang meer in tafellinnen en keuken. Zij had nog dezelfde japon van gebloemde zijde. Toen zij vernam dat de Brasser getrouwd was zeide zij dat hij zich veroorloven kon zijn behagen te doen, want hij was geen arme Compagniesdienaar.
In de boekhouding van het kasteel Victoria werden herhaaldelijk fouten gemaakt, Minnema, die het tot koopman had gebracht, hield niet van rekenwerk en het verveelde Bal hem al te vaak abuizen aan te toonen.
Fiscaal was Tersas. De meeste klachten over vergrijpen tegen de tucht verscheurde hij en als hij bij geval in den raad een al te hard vonnis eischte, wist hij in zijn onverschilligheid niet duidelijk wat de beschuldigde misdaan had. Hij was klant van alle herbergen, waar hij op zijn rekeningen per maand afbetaalde.
Het meeste werk werd verricht door den onderkoopman en de assistenten, van zes uur tot den middag, van twee uur tot bij kaarslicht als er schepen wachtten. Daarna was het in de herberg van Neel of van Ines met arak en dobbelspel. Alleen hierin onderscheidden zij zich van vroegere assistenten dat zij ruimer voorzien waren van middelen, blij- | |
| |
kende uit hun kostbare kleeding. Niemand sprak er van en iedereen wist waar zij het haalden, zelden uit echten diefstal, maar altijd langs kromme wegen.
Evenals sommige andere wijken was ook Mardika verplaatst hoogerop. Toen de Brasser vergunning kwam vragen om een stuk grond te koopen en twee woningen te bouwen, voor hem zelf en voor zijn schoonvader, gaf Bal ten antwoord dat de gouverneur aan zwarten niet toestond in de Europeesche wijk te wonen. Hij zelf kon zich met zijn gezin op Batoe Gadjah vestigen, maar de Fonseca's en de andere Mardijkers moesten een huis zoeken op Mardika, dat een opperhoofd had gelijk gesteld met de orangkaia's van andere negorijen. Dat gaf verslagenheid en niet alleen wegens de vernedering als zwarten beschouwd te worden. Paredes, Basto Real, Santos hadden lang niet van verschil in gelaatskleur gehoord, zij voelden zich in stand teruggezet. Bovendien, gewend aan welvaart, goede huisvesting, ruim voedsel, eenige weelde, werden zij gedwongen te wonen in het armste kwartier van Ambon. Zij hadden hun eigen armoede vergeten toen zij voor een jaar of twaalf hier gevestigd waren.
Voor het drijven van kleine nering had het Mardijksche volk geen geld. Ambachten kenden zij niet. Zij moesten voorde Compagnie het verachtelijk werk doen, graven, houtkappen, steenen dragen, vuilnis ruimen. Aan de opbrengst van twee sago- | |
| |
boomen hadden zij voor een jaar genoeg, maar er stonden in den omtrek geen boomen meer, zij moesten rijst koopen van de Compagnie. Voor het plukken van klappers en het vangen van visch moesten zij tol betalen. De Mardijkers leden gebrek in hun overvolle krotjes en zij werden door de Hollanders bespot omdat zij Europeesche kleeding droegen.
Nederig vroegen Basto Real en de anderen hun orangkaia Dom Lorenso verlof woningen te maken, zij kregen ieder een stukje grond in pacht op afbetaling. Isabel hielp hen gedurende het bouwen met den dagelijkschen kost. Haar verwanten bleven met haar in de herberg van Ines en toen haar huis gereed was trokken zij bij haar in.
In Mardika woonden ook Hollanders, gewezen dienaren, afgeleefd, onbekwaam voor verderen dienst, die van de Compagnie een maandgeld ontvingen. In het talrijk gezin van een zekeren Martinho woonde de kapitein Bouwen, die kortademig was en bijna niet meer loopen kon door een kwaal waarvan zijn beenen opgezwollen waren. Martinho vond nergens werk, hij was te zwak voor lastdrager aan het pakhuis, hij kon het graafwerk niet doen, een enkelen keer verdiende hij eenige stuivers. Daar hij zeven kinderen had was het een uitkomst dat de kapitein bij hem in den kost kwam, al moest hij zich behelpen en met zijn gezin in de keuken en een bijgebouwtje slapen.
| |
| |
In het begin had zijn vrouw den kapitein eenige keeren gevraagd iets meer te geven dan twaalf stuivers per dag, want de rijst was duur en de kapitein wilde dagelijks visch, die zij moest koopen als de kinderen niet vingen. Zij rekende hem voor met kwarten, met duiten, met penningen, voor zout, voor klappervet, voor kruiden, vooral voor koenjit gaf zij veel uit, omdat de kapitein die van Bengalen moest hebben voor zijn lever. Jasmena werkte voor hem en stond hem haar woonvertrek af zonder iets voor haar kinderen over te houden. Maar Bouwen schudde zijn hoofd, het kon niet anders want de Compagnie moest zuinig zijn. Als hij verstandig geweest was gedurende de twintig jaren van zijn dienst en gehandeld had zooals anderen, zou zijn karkas, zooals hij zichzelf noemde, geen gebrek geleden hebben. Hij moest dankbaar zijn met de gunst van het pensioen, maar meer dan twaalf rijksdaalders in de maand kon de Compagnie niet geven. Een half mutsje arak voor den eetlust was het minste wat hij noodig had, dan bleef hem nog vier stuiver voor zijn geneesmiddelen. Op het kantoor in Holland lag een tegoed van zijn gage voor hem vast, maar hij kon de reis niet meer ondernemen. Op zijn herhaalde verzoekschriften om het hem hier uit te keeren, daar hij immers in Indië bleef, kwam geen antwoord.
En toen Jasmena te weinig rijst, te weinig visch
| |
| |
voor hem zette mocht zij van lieverlede alles verkoopen wat hij nog bezat. Eerst het goudgalon, de gouden kwasten en tressen, den bandelier, den degen, daar teerden zij van weken lang. Toen het stel kleederen voor den Zondag, dat hij niet noodig had omdat de kerkgang hem vermoeide. Dan het overtollige paar schoenen. Nog eenige kleinigheden gingen naar den Chinees, ten laatste de ring dien hij bij zijn vertrek uit Middelburg had gekregen. Daarna verminderde de rijst weer, want Jasmena was genoodzaakt een klein deel voor haar kinderen te houden.
Een ander die op Mardika woonde was de sergeant de Stercke, ontslagen wegens sufheid, en hij leed minder gebrek omdat hij met droge rijst tevreden was. Trouwens, zijn pensioen bedroeg de helft van hetgeen de kapitein genoot en ook al had hij voor een bijverdienste kunnen werken, op Ambon was er geen te vinden. Met bloote beenen en een bloot bovenlijf zat de Stercke den heelen dag onder een afdakje te suffen, wanneer men hem aansprak gaf hij geen antwoord.
Een andere was de gewezen korporaal Crans, die den brief van vrijburger had gekregen met genot van vier rijksdaalders per maand nadat hem de linkerhand was afgeschoten. Voor smartegeld had hij vierhonderd guldens ontvangen, waarvan hij na aftrek van het chirurgijnsloon een jaar zorgeloos
| |
| |
had geleefd. Crans verdiende eenige stuivers daar de gouverneur, een Brabander evenals hij, met hem begaan was en hem het kasteelplein liet wieden, al was het loon wat hoog voor langzaam werk.
Er waren er meer, gewezen assistenten, gewezen zeelieden die niet terug hadden kunnen varen, ontslagen wegens een lichamelijk gebrek; sommigen vonden een karweitje te hooi en te gras, sommigen vertrouwden alleen op de predikantsvrouw, die een pond rijst gaf voor den nood. Soldaten waren er weinig onder, zij verdwenen spoedig nadat het smartegeld verteerd was. Er lagen er in de kolonie al veel begraven die voor de Compagnie gediend hadden.
Toen de kapitein Bouwen vernam dat zijn voormalige sergeant de Brasser op Ambon terug was en woning had in de Europeesche wijk, kleedde hij zich, nam zijn stok en ging hem bezoeken. Pedro speelde de guitaar, een paar meisjes dansten onder den boom, de Brasser zat in de galerij een brief te schrijven. Bouwen keek bewonderend naar zijn huis en zijn kleeding. De sergeant, zeide hij, was ook altijd veel te knap geweest voor den krijgsdienst, waarvoor alleen zulke menschen als hij zelf te gebruiken waren, die deden wat hun gezegd werd en geen gedachten hadden. Hij kende er wel die gediend hadden en daarna fortuin gemaakt, maar altijd met den drankverkoop, een bedrijf dat niet
| |
| |
zoo geacht werd als de handel. Geld hield niet van soldaten, noch van dominees of schoolmeesters. De Brasser had voorspoed gevonden van muskaat en foelie zonder botsing met de Compagnie, dat getuigde van bekwaamheid. Zijn gewezen sergeant gaf hem een beter wambuis dan hij droeg en bood aan een voorraad geneesmiddelen te bekostigen. De onaangenaamheden had hij vergeten, niet de goede behandeling van zijn kapitein. Bouwen vroeg verlof nu en dan naar de muziek te komen luisteren, want vroolijkheid zag hij al lang niet meer. Na dien dag was er weer genoeg rijst op zijn tafel, genoeg ook voor de kinderen van Jasmena.
In de Europeesche wijk werden al in den vroegen morgen veel Mardijkers gezien. Er was hartelijkheid in de nieuwe woning die daar stond. Fonseca had zijn vrienden, Dona Celinda en Dona Isabel ieder de hare, Pedro bezat ongebruikte kleedingstukken en zilvergeld dat hij missen kon.
Ook de Hollandsche burgers die daar woonden kwamen in de voorgalerij van de Brasser, daar hij goeden wijn schonk en meer ervaring van zaken had. Hun aantal was gering, maar zij waren de eenige blijvers, de kolonisten, tevreden met een sober leven. Een enkele hield een winkel, sommigen genoten rustig van de opbrengst der aan Chineezen geleende gelden, de meesten deden een stillen handel. En die gaf in dezen tijd moeite en zorgen.
| |
| |
De oorlogen op de andere eilanden noch de vernieling van de boomen verhinderde dat groote hoeveelheden kruidnagelen in handen kwamen van vreemde koopers. Alleen de boomen langs de kust waren gekapt of geschild. En toen bekend werd dat er een overvloedige oogst zou zijn in het binnenland, kwamen ettelijke vaartuigjes, schuilend in inhammen waar geen Hollander op wacht stond. De gouverneur zond jachten uit, gewapende prauwen en kora-kora's om in die wateren te kruisen, vele Ternataansche of Chineesche jonken werden vermeesterd en verbrand. De Chineezen van Ambon en hun deelgenooten hadden de minste kans specerij door de bewaking weg te voeren.
De prauw van Rachman werd eens opgebracht en de Brasser ontving bevel op het kasteel te verschijnen. Toen de gouverneur het paspoort gelezen had zeide hij dat zijn grootmoeder ook de Brasser heette, zoover hij wist in Antwerpen nog in leven, wellicht waren zij verwant. Met Palier, die het paspoort geteekend had, nu raad van Indië in Batavia, had hij als assistent op Coromandel gelegen. Hij stelde de Brasser gerust en geloofde hem op zijn woord dat hij alleen goederen aanvoerde voor zijn vestiging op Roen. De partij lijnwaad op de prauw gevonden behoorde ongetwijfeld tot de nering van den schipper. Compagniesdienaren werden fel op aanhouden wegens hun deel in het beslag. De gouverneur
| |
| |
schreef een nieuw paspoort tot vrijdom van alle goederen met uitdrukkelijke uitzondering van lijnwaad en noodigde de Brasser aan zijn tafel.
Het duurde niet lang meer dat de Brasser heen en weder voer tusschen Ambon en Roen. Telkenmaal voor hij vertrekken zou voelde Isabel zich dagenlang neerslachtig en onrustig, telkenmaal vroeg zij hem de reis uit te stellen omdat zij bang was in zijn afwezigheid. En zoozeer kwelde haar die vrees dat ook haar moeder en haar zusters een gedruktheid voelden zoolang hij uit was. Zoodra hij vertrok bleven de Hollandsche burgers weg uit de woning alsof de Fonseca's dan weer niets dan zwarten waren. Alleen Bouwen kwam, onder de blanken niet geteld. De Brasser had gezag in zijn heldere oog en, bij zijn terugkeer voelden zij zich weer veilig.
Voor hem was de vestiging van de Geurende Tuinen een eenzame plek geworden waar hij niet meer thuis was. Er waren Hollanders van Neira op het eiland gekomen en bij de vervallen negorij woei de vlag. Engelsche schepen voeren rond, er werd getwist en gevochten tusschen de dienaren van de beide Compagnieën. Hij regelde snel wat er te doen was en wilde haastig terug, maar nu was het deze, dan gene die Doenkel lastig viel en inbreuk maakte op zijn recht, zoodat hij bij zijn vertrek wel wist dat hij niet lang weg kon blijven.
Wanneer hij voor Ambon kwam vond hij Isabel
| |
| |
met moeder en zusters uitgelaten van vreugde op het strand. Iederen dag zond zij een van haar slaven naar een heuvel aan zee waar men uitzicht had tot den hoek en zoodra hij de prauw herkende moest hij hard naar huis loopen met het bericht. Zij haastte zich met haar mooiste japon, zij stond te wuiven als hij aan land kwam. Dan was er iederen avond muziek met lampions aan de takken, al de oude vrienden kwamen om te dansen en koekjes te eten. Isabel zat dicht bij de Brasser en hield zijn arm vast, de kakatoea klom op zijn schouder om brokjes suiker.
Eens, toen zij hem gesmeekt had de reis uit te stellen tot na de geboorte van haar kind en hij het weigeren moest omdat in de Tuinen de groote oogst begon, werd zij driftig en wierp een bord aan stukken op den vloer. Zij vroeg of hij haar ongeluk wilde, of hij dan niet wist dat er iets vreeselijks zou gebeuren wanneer hij weg was. Dona Celinda viel voor hem op de knieën, want Isabel zou voortdurend huilen en het mochten geen tranen zijn die het kind het eerst zag wanneer het op de wereld kwam. De Brasser stemde toe, hij zond Paredes dien hij het meest vertrouwde bij het oogstwerk.
Hij dacht na. En hij overwoog de Tuinen voorgoed te verlaten, want er was groot verschil of men zelf toezicht hield op de boomen of het door anderen liet doen. Het leven daar zou ook spoedig veranderen nu de gouverneur de gronden verdeeld had in perken
| |
| |
en verpacht, zooals hij al gedaan had op Ai en op Lontor. De tijd van ongestoorde rust was voor Roen voorbij. Behalve de zuivere specerij van de Tuinen zou er voortaan ook mindere kwaliteit verkocht worden, er zou oneenigheid en strijd zijn om het voordeel. En hij zou verliezen alleen omdat hij er niet zelf waakte.
Toen hij er Isabel over sprak kreeg zij een blos van vreugde. Dit was het goede nieuws waarop zij gewacht had. De geest van het eiland had hen niet gezegend, zeide zij, zij hadden er alleen veel zilver van gekregen. Zij verlangde ver weg te gaan want zij was nog altijd bang voor het eiland. Als hij haar geloofde moest hij geen geld aannemen voor zijn recht op de Tuinen, ze laten zooals hij ze gevonden had. Dan wilde zij weg van Ambon, hij kon zelf zien dat de menschen hier niet gelukkig waren. Zij wilde naar Batavia waar zij veel goeds van had gehoord. Ook haar vader en haar moeder, ook de vrienden spraken er dikwijls van dat zij graag daar zouden wonen, want daar was alles nieuw en mooi.
Er werd weer een kind geboren, gedoopt met den naam Pedro. Het zoontje en het dochtertje van Draet stonden bij de plechtigheid achter de ouders. Er was weer feest in huis, blinkende oogen, volle tafels voor de vrienden, geschenken en dankbaarheid.
De Brasser kreeg brieven van huis, eendere berichten van voorspoed in zaken en gezondheid,
| |
| |
immer aanwas in gezinnen, immer de herhaalde vraag wanneer hij terug zou keeren, er was brood genoeg ook al kwam hij met nog zoo velen. Hij schreef terug. Om den hoogen ouderdom van zijn moeder te ontzien had hij nog niet gemeld dat zijn broeder hem verlaten had, nu deed hij het voorzichtig, zeggend dat Servaas later wel de stem zou hooren die naar het vaderland riep. Over zijn eigen terugkeer schreef hij dat hij twijfelde of zijn vrouw het klimaat van warme stoven en grauwe wolken kon verdragen, maar hij hoopte dat zijn moeder zich flink mocht houden, want hij wilde haar terugzien al was het maar voor een bezoek. Hij schreef ook dat jongelieden niet onbedacht voor de Compagnie moesten gaan; van allen die hij gekend had hadden maar weinig de veertig met vreugde gehaald, voor menigeen was het ellende en bedelen zooals in Holland niet bestond.
Toen voer hij naar Roen. Rondom de Tuinen stonden woningen van vrijburgers wien een perk was toegewezen, zelfs twee op zijn gebied. Het was gauw bekend dat hij de Tuinen zou verlaten, hij kreeg dagelijks bezoek van menschen die om voorkeur vroegen en zijn prijs wilden vernemen. Doenkel, wien hij aanbood de planterij voort te zetten, had er geen lust in daar hij gauw bedot zou worden, hij bleef liever ondergeschikt tot hij genoeg had terzij gelegd. Hij zou meegaan naar Ambon. Den slaven
| |
| |
stelde hij voor zich onderling te beraden over de keuze hetzij op Roen te blijven en werken voor een anderen heer, hetzij hem te volgen naar werk in een andere streek; in beide gevallen zou hij hun de vrijheid geven, voor hen en hun kinderen, met den brief geteekend op het fort. Een middag zaten zij in den kring. Toen kwamen zij zeggen dat, een vreemden meester dienende, hun lot ook als vrije menschen onbekend was; indien hij sloeg zouden zij het moeten verdragen wegens het voedsel, zonder verschil tusschen vrijheid en onvrijheid. Den meester dien zij hadden kenden zij en zij wisten dat hij ook in een ander land rechtvaardig zou zijn. Zij wilden hem volgen.
De Brasser voer naar het fort op Neira om voor den gouverneur afstand te doen van zijn vestiging. Op de vraag waarom hij de eenige plaats onder het gezag van de Compagnie, waar het fortuin gemakkelijk kwam, verlaten wilde, antwoordde hij dat hij te lang in de eenzaamheid gewoond had. Zelfs in het paradijs, meende hij, duurden de dagen dubbel als men er de menschen van zijn soort niet zag. Hij wilde naar het vaderland om zijn verwanten te bezoeken, dan terug en in de stad Batavia een nieuw bedrijf beginnen. Maartensz beaamde hetgeen hij gezegd had over de lange dagen van de eenzaamheid, hij zelf kon wel, wanneer hij 's avonds hier in zijn voorgalerij zat en er niets te hooren was dan wat geritsel,
| |
| |
wat gesuis van vlinders om de kaarsen, met een zucht terugdenken aan het woelig verkeer van de Haringpakkerij. Hij bood aan naar iemand te laten vragen die het perkrecht naar waarde kon overnemen, maar de Brasser bedankte. Hij had het land op Roen gevonden, niet gekocht, dus hoorde het hem niet. Alleen voor de woningen, de drogerijen en het pakhuis, door hem gebouwd, eischte hij een bedrag.
Twee dagen verbleef hij op Neira om de vrijbrieven voor zijn volk te doen opstellen. Toen scheepte hij zich met hen in op het jacht dat naar Ambon vertrok.
Hij vond Isabel niet meer. Op een morgen was zij ziek geworden, zelfs de chirurgijn had de kwaal nooit gezien, de geneesmiddelen hielpen niet en den volgenden middag was zij gestorven. Dona Celinda en de zusters hadden ringen verkocht om voor haar gedachtenis een zilveren beker aan de kerk te geven.
De Brasser zat vele dagen na te denken voor hij zijn besluit had. Het lot had anders beschikt, het moest gedaan zijn met den Oost, terug naar het vaderland. De Fonseca's waren zijn aangetrouwde verwanten. De Mardijkers hadden voor hem gewerkt, de slaven eveneens. Zij kenden geen ambacht en zouden gauw in de ellendigheid van Mardika wonen. Hij zelf, als hij niet geholpen was door een vriend in Amsterdam, door een Chinees die destijds arm was, waar zou hij wonen? Hij achtte
| |
| |
het billijk nog een jaar in den Oost te blijven zonder voordeel voor zichzelf.
Nadat hij met zijn schoonouders gesproken had noodigde hij hen met Paredes, Basto Real, Saldanha, Santos en Patacho in zijn kantoor te zitten. De wijn rondgediend vroeg hij of zij tevreden waren in hun wijk Mardika. Zij lachten. Als zij behoorlijk wilden werken voor een behoorlijk bedrijf was hij bereid te helpen met raad en geld. De Fonseca's wilden naar Batavia verhuizen en als ook de anderen wilden konden zij gezamenlijk gaan. Er was geen overleg noodig. Basto Real hield een toespraak met natte oogen.
De slaven en hun kinderen meegeteld moest er ruim scheepsgelegenheid gevonden worden. De Brasser huurde een jonk voor de vrouwen en kinderen en twee kleinere vaartuigen. Nadat hij zijn huis verkocht had en zekere vrienden bedacht, ging hij scheep, zijn kind voer op de jonk, hij zelf met de kakatoea op een prauw.
|
|