Een eiland in de Zuidzee
(1950)–Arthur van Schendel– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
[De aartsvader van Samoa] | |
[pagina 239]
| |
In dezen tijd nog kennen Australiërs, Papoea's en eenige Melanesische stammen weinig verschil tusschen mensch en dier. Een dier is voor hen, evenals de blanke, alleen maar een andere gedaante voor de geest, zooals er een in hen zelf woont; in vele gevallen van een hoogere geest, want uit de verhalen, van vader aan kind voortgegeven, weten zij dat de geesten van de voorouders in sommige dieren huisden. Er zijn er ook thans nog in de wildernis, die gelooven dat een geest naar willekeur nu in den vorm van een dier kan verschijnen, dan in dien van een mensch. Een reiziger vertelde van een dorp in Nieuw Guinea waar herhaaldelijk uit de aan- | |
[pagina 240]
| |
plantingen geroofd werd; de inboorlingen verdachten twee mannen, zij bespieden hen in den nacht, volgden hen tot een hut en toen zij daar ook binnen kwamen, ziet, zij vonden twee ratten. De kwade geesten hadden snel hun gedaanten verwisseld. En de menschen mogen de dieren niet roekeloos dooden, want wie kan weten of er niet een goede geest in woont, de geest van een tooverman, misschien van een vader of van een kind? Het zijn primitieven, wier gedachten nog gelijken op die van den palaeolithischen mensch, maar welbeschouwd is hun begrip van mensch en dier nabij verwant aan de leer van sommige natuurkundigen, die meenen dat er geen ander verschil is dan dat de mensch werktuigen kan maken, het dier niet. Er zijn in den Stillen Oceaan veler- | |
[pagina 241]
| |
lei mythen van den schepping van den mensch. In de meeste daarvan is de zon de scheppende kracht, of een wezen, waarvan men niets weet, dat eerst de zon voortbracht. De eilanden heetten bij sommigen uit den hemel gevallen als stukken van een maan, die er bestond voor de maan van dezen tijd; bij anderen door een reusachtig dier of door een machtigen geest opgeworpen uit de diepten van den oceaan. In vele van die mythen schijnt een vage herinnering te leven aan een tijd toen er meer land was op de onmetelijke wateren en alle eilanden nog niet van elkaar gescheiden waren. Aan den anderen kant van de aarde, ongeveer als tegenvoeter van Timboectoe in de Sahara, ligt de groep der Samoa Eilanden, waarschijnlijk door Roggeveen ontdekt, maar eerst door Bougainville, | |
[pagina 242]
| |
die er den naam Isles des Navigateurs aan gaf, op de kaart bepaald. Het zijn vijf eilanden, die tot liet jaar 1900 eenigermate onafhankelijk bleven onder opperhoofden met den titel Tui. De twee grootste, Upolu met de stad Apia en Sawaii, werden toen Duitsche koloniën en deze kwamen in 1919 onder mandaat van Nieuw Zeeland. Tot het einde van de 19e eeuw leefde het volk in een primitieve beschaving, minder door Europeesche zeden beïnvloed dan dat van Tahiti. De menschen hadden alles wat zij behoefden, een milden plantengroei voor voedsel, woning, kleeding, een overvloed van steenen en schelpen voor werktuig, wapen, sieraad. Hoe goed en onbedorven zij waren en hoe aangenaam het was onder hen te leven, kan men lezen in geschriften van Duitsche onderzoekers, die er jaren door | |
[pagina 243]
| |
brachten; vooral in de verhalen en brieven van den beminnelijken Robert Louis Stevenson, die geen betere vrienden had dan daar en geen ander paradijs verlangde. Hij woonde niet in de stad, waar schepen kwamen. Apia noemde hij toen al, vijftig jaar geleden, een stad van verderf, omdat men er brandewijn kon krijgen, speeldoozen en pistolen. Thans is Apia een moderne stad, niets ontbreekt er wat in Amerika en in Europa is te vinden. De inwoners zijn nu Christenen, behoorlijk gekleed en overtuigd dat zij van Adam en Eva stammen. Maar in het binnenland kent men nog de oude mythen, die van een andere afstamming verhalen. Australiërs mogen den kangaroe hun voorvader noemen, India nen de muskusrat, de menschen van Samoa boogden op een veel ouderen voor | |
[pagina 244]
| |
vader, misschien een der oudste dieren van de aarde, dat zijn leven al begon ten tijde dat zij uit de wateren opdook. Indien, volgens de leer der ontwikkeling van de diersoorten, uit de hagedis de schildpad kon voortkomen, waarom dan niet een mensch Dit is de geschiedenis hoe de eerste mensch kwam op de eilanden van Samoa. Achter de oosterkim, aan de stranden van den orleaan-boom die de kleuren maakt, leefde Taga Loa a Lagi eenzaam. Op een dag, toen de regens westwaarts dreven en hij weer in den hemel kon zien, ontwaarde hij de Schoone Regenboog, die hem gloeien deed. En hiermede begon het geluk van de menschen. Hij nam haar tot vrouw en hij kreeg vier kinderen. De eerste was Pili. de hagedis. De tweede was Fuia Laio, de zeemeeuw. De derde was | |
[pagina 245]
| |
Maomai, de duif. De vierde was Sina, het meisje. De koning van de Fidsji Eilanden, hoorend hoe schoon Sina was, verlangde haar. Hij was rijk, want Fidsji was toen een wanner land dan Samoa, er groeide een menigte van kokosboomen, en hij kwam met vele kano's en hij wenschte haar tot vrouw. Haar vader schonk haar en Tui Fiti beval de kano's gereed te maken voor den terugtocht. Maar Pili, de hagedis, wilde niet van zijn zuster scheiden omdat hij veel van haar hield. Hij lag voor de deur van de woning, hij sprak met haar en hij zeide dat hij mee wilde gaan naar het land Fidsji. Sina durfde het niet toe te staan uit vrees voor den toorn van Tui Fiti. Wat zou hij zeggen als een hagedis, zoo groot als Pili, mee zou varen in de kano? | |
[pagina 246]
| |
Zou hij niet bevelen Pili te dooden omdat anders de kano zou zinken? Pili zeide: Ik zal mijn gedaante krimpen en mij verborgen houden. Want hij was zeer groot en geheel zwart. Sina gehoorzaamde. Toen werd hij niet grooter dan de kleinste vinger en hij kroop in het mandje dat zij aan de hand droeg. De bruidsvloot vertrok om naar het land Fidsji terug te keeren, de vrouw Sina zat bij Tui Fiti in de groote kano, die vooraan voer. Na twee nachten begon uit den hemel een wind te waaien en de zee te slaan zoodat de kano's verkeerd gingen en niet naderen konden, dagen achtereen. De spijzen raakten op. Tui Fiti wilde de mannen vroolijk maken, daarom beval hij den kawa-drank te bereiden. Hij riep dat zij niet hoefden te vreezen want als de hon- | |
[pagina 247]
| |
ger kwam zou hij hun Sina tot voedsel geven. Sina werd zeer bang, maar de kleine hagedis kroop tot aan haar schouder en fluisterde haar toe: Zeg aan Tui Fiti dat hij in de holte van den uitlegger van de boot laat zoeken. Zij gehoorzaamde en sprak, Tui Fiti liet den uitlegger opendoen, de mannen haalden daar veel voedsel uit, hoenders, wortelen en veel meer. De kano's voeren steeds verkeerd, de spijzen raakten weer op en Tui Fiti riep weer om den kawa-drank, belovend dat hij Sina tot voedsel zou geven als de honger kwam. Pili fluisterde haar toe: Zeg in de rechter holte te zoeken. Daar haalden de mannen weer veel eetwaar uit. En terwijl de reis voortging hoorde Sina de Fidsji-mannen zeggen: Deze vrouw is zeker een geest. Wat kon anders dat | |
[pagina 248]
| |
groote zwarte ding zijn dat voor de deur van haar woning lag? Zeker is zij een kwade geest. Sina werd beschaamd dat zij tooverij zou doen, zij keerde haar mandje om en liet Pili vallen in de zee. Daar zwom de Hagedis op de eindelooze zee en niemand weet hoe lang. Maar Taga Lao a Lagi, Man van den Grooten Hemel, sprak tot zijn zoons de zeemeeuw en de duif: Gaat, zoekt uw oudsten broeder, zijn zuster heeft hem kwaad gedaan. Zij vlogen uit, zij vonden Pili zwemmend op de zee en hij sprak: Brengt mij waar mijn zuster is. Zij namen hem op, zij vlogen en zij zetten hem neer op het strand van de geurende bloemen. Daar begon Pili te planten, yam en taro. Toen het land vol van de planten was vroeg hij: Weet een van jullie waar Sina is? Ik, zeide de taro, laat mij gaan, ik zal | |
[pagina 249]
| |
haar vinden met mijn wortelstok. Nu heerschte er groote hongersnood en Tui Fiti maakte zich gereed zijn mannen Sina tot voedsel te geven. Zij weende, zij ging naar de kookplaats, zij krabde op de steenen of er nog resten waren en zoolang krabde zij tot daar de wortelstok van de taro te voorschijn kwam. En terstond kookte zij voor Tui Fiti en de mannen, en zoo deed zij alle dagen, nemend van den wortelstok tot zij kwam aan de plaats waar Pili was. Je hebt kwaad tegen mij gedaan, sprak hij, maar ik heb je lief, daarom zal ik je den bruidschat geven. Hij toonde haar de planten met de vruchten voor den mond, de vezels voor de kleeding, zooveel dat de mannen niet alles noodig hadden. En zoo kwam het dat die van Fidsji konden leven. Pili ging toen naar den hemel om van | |
[pagina 250]
| |
Taga Loa a Lagi te leeren en toen hij geleerd had wat den mensch behoort, viel hij op het land van Samoa. Daarom werd hij voortaan Van-den-Hemel-Gevallene genoemd. Pili wist nu welke werktuigen noodig waren, hoe er gedaan moest worden met de steenen en het hout en de schelpen om ze te maken. Hij bezat stokken, messen, bijlen, priemen, zagen. Die in Samoa woonden wisten dit nog niet want zij waren nog geen menschen. Toen zij nu zagen dat Pili overal taro plantte zoodat er overvloed van voedsel was, en kano's maakte voor de vischvangst, kwamen zij voor hem en zeiden: Wees Tui Manua, onze koning. Als gij mijn werktuigen kunt gebruiken, zeide hij, zal ik hier Tui zijn. Wij zullen ze goed gebruiken, antwoordden zij. Waar is | |
[pagina 251]
| |
de bijl? Hoe is de speerpunt? Waar is de zaagschelp? Hoe is de plantstok? Toen verliet hij het landschap Manua. Hij kwam in het landschap Tele, hij plantte taro overvloedig en het volk zeide: Wees Tui Tele, onze koning. Neen, antwoordde hij, want gij kunt mijn werktuigen niet gebruiken. Wij zullen het goed doen, zeiden zij en Pili liet het hun toe. Maar na een dag kwamen zij en vroegen: Waar is de oven-stok? Hoe is de vischhaak? Waar is de kokos-tang? Hij verliet het landschap Tele. Zoo ging hij door alle landschappen van Samoa, leerende, maar zij verstonden het niet. Toen kwamen die van het landschap Aana en vroegen taro omdat zij gebrek hadden. Hij zeide: Gaat voor mij en ziet. Zij gingen voor hem en overal plantte hij | |
[pagina 252]
| |
taro, op de bergen en in de valleien, en zij zagen het. Zij maakten zelf den plantstok. Daarna nam Pili de dochter van Tui Aana tot vrouw, haar naam was Sina le Tavae, en zij woonden bij het strand van Le Ulumo op de hoogte. En Sina le Tavae ging naar het dal om haar vader taro te brengen, maar hij zeide: Neen, de taro is voor de menschen van Le Ulumo. Moge voor ons de visch zijn. Zij keerde terug en zij zeide het Pili. En hij antwoordde: Zeg je vader dat hij veel kano's maakt, dan zal er visch zijn voor het volk van Aana. De Tui van Aana en de zijnen maakten toen kano's, vijftig, en droegen ze aan het strand. Maar Pili verlangde er meer. Toen timmerden zij en brachten er nog eens vijftig. Pili verlangde er echter nog meer en zij maakten er | |
[pagina 253]
| |
weer vijftig. Honderdvijftig kano's lagen er aan het strand. En Pili ging varen met de mannen van Aana en zij vischten op zee. Honderdvijftig kano's keerden terug boordevol met visch, die verdeeld werd onder het volk van Aana en van Le Ulumo, genoeg voor vele dagen. Hieruit leerden zij de wil van Pili: Al wat gij doet, doet het met groote hand in ruime mate. Het net van Pili werd nooit meer gebruikt, want de mannen hadden gezien hoe zij hun eigen netten moesten gebruiken. Pili kreeg drie zoons en een dochter Hun namen waren Tua, Saga en Ana en het dochtertje heette Tolufale. Toen Pili oud en zwak werd sprak hij zijn wil aldus: De stok om taro te planten is voor Tua, zijn erfdeel zij het plantwerk. dat Pili het liefst was. De sprekerstok | |
[pagina 254]
| |
voor den raad der wijzen is voor Saga. De speer en de bijl zijn voor Ana, hij zal broeders en zusters beschermen. Voor Tolufale is de stok voor de netten, haar is de zorg voor de broeders. In die dagen leefden de menschen van deze landen in geluk. En wat Pili gewild heeft wordt nog heden in Samoa gedaan. |
|