Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
XIeder keer dat Floris de winkel binnenkwam, zonder de voeten te vegen, keek Frans verschrikt naar hem tot hij het trapje opging en de glazen deur achter zich toewierp. Dikwijls zeide een klant die er stond: Je neef mocht wel oppassen dat het glas niet breekt. Geen van de broers antwoordde. Gerbrand Werendonk mat, vouwde de zakjes en veegde de maten glimmend, langzaam, zorgvuldig, en achter de andere toonbank deed Frans hetzelfde, met de ogen neergeslagen, eveneens zwijgend. Hij had de onverschillige trek van de geperste lippen gezien, die onbehouwen antwoorden voorspelde straks in de kamer. Hij treuzelde met opzet om langer in de winkel te blijven want de stilte bij het samenzijn benauwde hem, of er onverwachts iets ergs kon gebeuren. Hij had het wel gezegd, dat zij er verkeerd aan gedaan hadden het meisje te waarschuwen, het was immers een verdriet voor de jongen geweest en men kon verwachten dat hij er balorig om was geworden. Hij had er met zijn broer over gesproken, maar die meende nu eenmaal dat het pad van de deugd niet langs rozen ging. Herhaaldelijk kwamen klachten van de notaris, Frans merkte het aan de briefjes die bezorgd werden of aan het gezicht van Gerbrand en soms was hij er ook bij dat zijn broer vroeg: Waarom ben je weer te laat op kantoor geweest? De laatste tijd antwoordde Floris niet eens meer. En 's avonds ging hij uit dadelijk nadat er aan tafel gebeden was, om te wandelen zoals hij zeide, maar menigeen van de buren wist te vertellen waar hij gezien was met die lange vrind, in tapperijen waar Frans nooit van gehoord had en die slecht bekend schenen te staan. De laatste keer dat zijn broer hem verbood er te komen was hij lachend de deur uit gelopen. Gerbrand moest er meer verdriet van hebben dan hij toonde. En Jansje zuchtte. Wanneer Frans door de gang kwam waar zij dweilde hield zij op en hief haar hoofd op dat gedurig schudde. Je moet wat meer op de zorgen van je broer letten, zeide zij, je doet | |
[pagina 253]
| |
wat je te doen hebt en verder laat je hem in de steek. Maar waar kon hij mee helpen? Hij ging niet meer dan een uurtje uit, anders werkte hij wat hij kon, en over Floris had hij immers niets te zeggen. Hij merkte ook wel dat erover gesproken werd in de straat, de buren die langsgingen keken naar binnen met een blik of er iets bijzonders was. Jansje en Stien klapten nooit uit huis en toch wist men dat er iets mis was met de neef. Maar tegen het voorjaar werd Floris zo wanordelijk dat iedereen in de straat het wel merken moest. Hij belde aan 's nachts na twaalf uur, zo hard dat het huizen ver te horen was. Dikwijls stond hij een poos met vrinden voor de deur, met rumoerigheid en geschater, en Brienen, die altijd laat was, trok het gordijn weg om te kijken. Hij had eens uit het raam geroepen dat zij stil moesten zijn en een van de jongens had teruggeschreeuwd. Een andere keer sprak de hele straat van het schandaal, hoe een troepje vlegels onder wie de jonge Werendonk, jongens van wie men niet eens wist waar zij thuishoorden, joelend waren aangekomen met Thijs de drogist, die niet lopen kon van de drank, en toen zijn vrouw aan de deur kwam om hem binnen te halen, hadden zij haar uitgejouwd. Het had ruzie gegeven in de winkel tussen Wouters, die hardop vroeg of er geen eind kon komen aan de rustverstoring, en Werendonk, die kalm en beleefd antwoordde, dat hij in zijn eigen huis geen standjes verduren zou. En juffrouw Sanne, bijna te zwak om nog te lopen, smaalde dat dit een godsdienstige opvatting moest heten van Werendonk, die stipt naar de kerk ging, maar geen macht had over de lanterfanter. De vrouw van Warner vertelde aan Stien wat al de buren wisten, dat twee van de kornuiten, met wie Floris omging, jongens uit een tapperij, aan het Donkere Spaarne, met de politie in aanraking waren geweest. Zij waarschuwde dat het erger gezelschap was dan de Werendonks wel denken zouden. Werendonk bleef met het hoofd opgeheven lopen, al begreep men dat het hem inspanning kostte. Hij bediende nauwgezet, altijd toegevend op de maat, en als een klant daarvoor dank je zei knikte hij even, hij telde het geld rustig uit zodat men het gemakkelijk na kon tellen. 's Avonds zag men door de glazen deur zijn gestalte breed achter de tafel zoals men hem daar altijd had ge- | |
[pagina 254]
| |
aant.
Hoewel er bij de Werendonks niets gebeurd was werd er meer over hen gesproken. Dat Frans een simpele was, die zijn werk behoorlijk deed, wist men allang, en niettemin werd er nu in de gesprekken opgemerkt dat hij al te simpel moest zijn om heel zijn leven te werken voor minder dan een knecht, iemand had gehoord dat hij in weken geen cent gevraagd had. Wanneer een nieuwsgierige wilde weten hoe het stond met de schuldeisers van de zwager wist Wouters te vertellen wie er nog in leven waren, hoeveel de overigen nog te vorderen hadden, en men telde, men rekende, men vond dat het een grote som was die de broers in de loop van de jaren hadden opgebracht. En waarvoor? vroeg er een. Alleen maar voor de eer, een idee dat de oudste in het hoofd had, want geen verstandig mens zou het kind erop aanzien dat het er schande om droeg. Maar zo vatte hij het fatsoen op. Zelfs over Jansje en de werkmeid werd meer gesproken. Jansje, die een stille slag gekregen scheen te hebben waardoor haar hoofd altijd zachtjes schudde, leefde veel zuiniger en gunde zichzelf niet eens de koffie meer. Men moest wel geloven dat de spaarzaamheid aanstekelijk was, want Stien, die al voor driejaar een mantel had willen kopen, liep nog met de oude, groen en kaal. En zij was streng geworden, na een lange dag van werk zat zij tot laat met de Bijbel. Alleen het zingen van de treurige liedjes kon zij niet laten. En op een dag werden de buren opgeschrikt door wat er bij de Werendonks was voorgevallen. In de vroegte stonden er mensen voor de deur, met de handen aan de petten, met wapperende rokken, want er woei een ruwe wind in vlagen. Door het ene venster van de verdieping, waar de ruiten gebroken waren, fladderde het gordijn naar buiten. De vrouw van Brienen had het gezien toen zij om half zeven de winkel opendeed. Het venster was opengesla- | |
[pagina 255]
| |
gen met de balk die er nog uitstak, er was een wolk stof naar buiten gewarreld, en zij had de jongen Floris horen schreeuwen die er in zijn nachthemd stond. Zij had dadelijk aangebeld en er was een agent gekomen. De mensen bleven nog zo lang dat toen het schooltijd werd de karren moeite hadden door de drom te rijden. Er waren er die allang gedacht hadden dat zoiets gebeuren moest, het huis was te oud en behalve voor het buiten verven had Werendonk er geen geld voor over. Nu kwam het hem duur te staan, misschien moest de hele zoldering van de verdieping vernieuwd worden. Ook in de winkel was het vol die morgen van klanten die langer bleven om te kijken naar de timmerlui met de stutbalken. Werendonk, met de armen over de borst bedaard met de meester-timmerman pratend, geloofde dat het niet zo erg was als het leek en dat de zoldering geen steun nodig had, maar hij liet hem begaan omdat hijzelf het vak niet verstond. Menigeen vond dat hij het te licht opvatte met die reten waardoor men in de kamer boven kon zien. Het letsel dat Floris door het instorten gekregen had was niet erg, hij was met de arm in een doek naar het kantoor gegaan, nog bleek van de schrik. Voor twaalf uur was de winkel weer op orde en daarna kwamen de werklieden om het puin en het onbruikbaar hout uit het raam te laten. En bij al wat er gezegd werd over de gebeurtenis tot in de avond toe, in elke winkel van de straat, klonk deernis met hetgeen Werendonk getroffen had, de oude Werendonk zoals hij voor het eerst genoemd werd. Men begreep hoe de onverwachte kosten hem bezwaren moesten, die nooit geld uitgaf behalve voor zijn plicht. Er was uit Floris weinig opheldering te krijgen, door de timmerman noch door Werendonk, die hem om beurten ondervroegen. Hij sliep, hij werd wakker van het instorten en van de pijn, dat was al wat hij vertellen kon, hij was er ook overstuur van geraakt. Tegen Stien zeide hij toen hij met haar op zolder door het gat stond te kijken, dat hij het allang had zien aankomen, hij lag eigenlijk altijd in bed te wachten dat er iets gebeuren zou en hij geloofde dat er nog erger boven het hoofd hing. Dat noemde zij onzin want iedereen had immers gezegd dat het huis bouwvallig werd en dan viel het niet te verwonderen dat er een vloer inzakte. Hij trok de mond of de tranen hem na stonden, hij bleef kijken in | |
[pagina 256]
| |
het gat en zag daar iets droevigs. Kom, zeide zij, help mij maar liever, wat stuk is wordt wel weer gemaakt. En samen met haar droeg hij de matras naar de zolder, die in het kamertje van oom Frans werd gelegd. Dagen daarna zag men hem naar de wanden en de zolderingen turen, hij betastte ze en hij krabde op de verf. Het was te merken dat zijn gedachten gedurig met het ongeval bezig waren. Zou het niet beter zijn het hele huis af te breken en een nieuw te bouwen? vroeg hij. Werendonk antwoordde zonder hem aan te zien: je weet niet wat je zegt. En toen zij alleen waren zeide oom Frans: Nee, je weet zeker niet wat je zegt, het huis waar oom Gerbrand en je moeder geboren zijn, en je grootvader en je overgrootvader, en hun vaders en grootvaders. Het mag wat donker zijn en niet zo gemakkelijk als de nieuwe huizen, dat moeten we maar voor lief nemen met al het goede dat een geboortehuis ons geeft. De eerste avonden bleef hij maar een uurtje uit en dan zat hij nog een poos bij Stien in de keuken. Met de Bijbel open voor zich praatte zij met hem alsof zij wist dat hij opgebeurd moest worden, maar moeilijk viel het haar wel, want er waren dingen waar zij niet over spreken moest en als zij hem iets vroeg antwoordde hij stug. Hij had iets op het hart en daar durfde zij niet naar te vragen. En soms keek hij haar aan of hij iets vertellen wilde. Zij sprak met Jansje, dat hij er zeker onder leed met het meisje gebroken te hebben. Nee, zeide zij, ik ken die oogopslag beter dan jij, er is iets dat hem achtervolgt en als hij ouder was zou hij net zo kijken als zijn grootvader soms keek. En als je oplet kan je het ook Werendonk in de ogen zien, die mensen hebben een strijd waar wij niet van weten. Maar na een paar weken, toen het huis naar nieuw hout en terpentijn rook, kwam hij weer laat thuis, hij zeide onverschillig goedenacht en was zo gauw uit de kamer dat Werendonk, verdiept in de cijfers, niet eens had kunnen antwoorden. Het werd nu altijd nachtwerk voor Werendonk. Hij was al gewoon het langzaam te doen wegens de stramheid van de leden, en onlangs bovendien was hij gaan merken dat zijn hoofd niet deugde. Eerst had hij herhaaldelijk de bril geveegd, menend dat die beslagen was omdat hij de cijfers niet duidelijk zag, maar ook | |
[pagina 257]
| |
als hij ze goed gezien had schreef hij ze verkeerd over, en bij het optellen vergiste hij zich zo vaak dat hij soms de pen neerlegde en wachtte voor hij het opnieuw deed. Dan was het hem of hij aan iets anders had gedacht, hij wist niet wat. En zo lang zat hij, met de kin op de hand voor zich starend, dat hij schrok bij het slaan van de klok. Meer dan eens deed hij de boekjes en de rekeningen weg om de toestand te overdenken. Hij voorzag dat het met de jongen mis zou lopen, morgen of overmorgen. Het was niets dan gunst van mijnheer Wessels, maar met al te veel klachten moest daar een eind aan komen. Voor de winkel deugde hij niet, voor een ambacht evenmin, hij zou nergens zijn plaats vinden als het gedrag niet verbeterde. Daar stak de oorzaak. Van een werktuig dat niet goed gemaakt was kon men geen goed werk verwachten. Hij was streng met hem geweest en hij had hem de rechte regel voorgehouden al van de tijd dat hij op de benen leerde staan, hij had met hem geredeneerd en hem de eerbied voor de Schrift ingeprent, hij had hem ook veel vergeven, keer op keer. Wat had het gebaat? Van tweeën één: of dit mensenkind was niet vatbaar voor verbetering, of de handen, die het verzorgen moesten, waren onbekwaam geweest. Het ene te geloven had hij geen recht. Maar andere handen, bekwamer dan de zijne, om zich het kind aan te trekken, waren er niet geweest. En al was hij dan in gebreke gebleven, hij had altijd de wil gehad hem groot te brengen stipt volgens de plicht. En ook meer dan dat. Want op deze avonden, dat hij voor zich staarde en de cijfers liggen liet, had hij diep in het binnenste gevoeld dat het kind meer voor hem was dan de vervulling van een plicht. In het begin was het niet anders dan dat geweest, maar al in de tijd dat hij zich ergerde over het gedurig schreeuwen van het wicht op de kamer boven, had hij ook medelij gevoeld, omdat het geschreeuw hem als jammer klonk over het lot waar het mee geboren was. En later, toen hij het handje in de zijne hield, had hij wel gedacht dat het zijn kind had moeten zijn. Na zulke herinnering bleef hij lang zonder gedachte. En weer voor de cijfers, met de beslommering hoe het uit zou komen met zoveel te ontvangen, zoveel te betalen voor de gewone en de onverwachte kosten, rees de zorg weer op over de jongen, dat er groter moeilijkheid naderde waar hij snel gereed | |
[pagina 258]
| |
voor moest zijn. Morgen de dag kon hij weggestuurd worden en wie schafte raad? Naar Amerika, zoals Diderik gezegd had, naar de Oost? Alsof men daar niet evengoed op deugdelijke beginselen moest staan in het gedrang om het dagelijks brood. En wie kon toezicht houden zo ver weg? Hij nam de pen weer op, hij rekende, maar er bleef iets knagen binnenin, hij schreef de cijfers op zonder te denken omdat hij iets in de herinnering zag. Waarom had hij het kind toch aangenomen zonder zich rekenschap te geven? Hij had een schuld beseft, maar na zoveel jaren wist hij niet meer wat die schuld geweest was. Dat de zwager zich van kant maakte was volgens de wil van God gebeurd, ondoorgrondelijk raadsel, daarvoor moest hij immers niet ter verantwoording komen. En toch had hij toentertijd schuld beseft. Maar schuld had ieder mens ook aan het kwaad van de naasten, schuld van de geboorte tot de dood en wie dit wel bedacht ging gebukt onder de zwaarte. Hij voelde de koude, hij keek naar zijn handen, paars gekleumd hoewel er nog turf in de kachel brandde, zo laat in het seizoen. Dat was de oude dag, kilheid in het bloed en duisternis in de gedachte. Hij had het allang zien naderen dat de zaak en de beslommering van de betaling te veel voor hem werden, hij had erover gesproken dat Frans een deel daarvan overnam. En Frans had ook enige keren 's avonds aan de andere kant van de tafel gezeten en geluisterd hoe de rekening werd uitgelegd. Maar zijn verstand reikte niet ver en hij scheen rustelozer dan ooit te zijn. Hij knikte, hij zeide ja-ja voor hij begrepen had en keek herhaaldelijk naar de deur. Het schoot Werendonk te binnen wat Jansje had gezegd: Je broer is ongedurig, je kan zien dat hij zich niet op zijn gemak voelt. Met Frans kon er niets zijn behalve zijn liefhebberij voor de torenklokken. Maar hij bezon zich dat hij hem al een paar maal in de gang had zien praten, dan met Jansje, dan met Stien, en zij keken ernstig, zij zwegen zodra hij kwam. Toen Frans die avond binnentrad en de deurknop al in de hand hield om naar boven te gaan zeide Gerbrand, met de wenkbrauwen gefronst van de aanhoudende pijn: Zeg mij eens, wat heb je op het hart dat je zo ongedurig bent? Frans kreeg een blos over zijn bleke wangen, hij antwoordde: Niets, helemaal niets. Behalve dan, wat ik niet eens | |
[pagina 259]
| |
aant.
Frans had meer gehoord dan hij zeggen wilde en in de keuken sprak hij er wel over. 's Avonds ging hij kort na Floris de deur uit, hij volgde hem, aarzelend wat hij doen zou, tot hij hem andere jongens zag ontmoeten. Dan bleef hij staan en deed of hij naar iets anders keek. Twee keer had hij hem aangesproken en hij had zachtjes gezegd toch niet met die jongens mee te gaan. Floris had hem uitgelachen. En wanneer de jongens hem zagen wezen zij naar hem, joelden en riepen malle namen. Hij durfde hem niet meer aan te spreken, maar volgen deed hij wel, altijd tot dat bierhuis, en wanneer hij hem had zien binnengaan, zuchtte hij en sloeg de ogen naar de hemel. Zo ging het wekenlang tot in de zomer. Toen besefte hij dat hij er niets aan doen kon en volgde hij niet meer. Het was in de zomer, een middag zwaar van de warmte, in de straat klonk geen geluid en Werendonk stond alleen in de winkel zonder klanten. Frans kwam binnen met de pet in de hand en de kraag van zijn hemd los, uitgeput, de wanhoop in de ogen, of hij niet meer kon zo ging hij het trapje op naar de kamer. Toen Gerbrand kwam kijken wat er was zat hij aan de wand met de armen nederhangend. Hij wilde spreken, maar er sprongen tranen in zijn ogen. En Gerbrand wachtte, voor hem staande. De deur ging open, Jansje stak haar hoofd binnen en Stien kwam achter haar. Hij stotterde, de naam van Floris herhalend, hij wees hulpeloos in een richting. Zij gaven hem te drinken. Toen sprak hij, maar zo verward dat Gerbrand, hoe hij hem aan de schouder trok, ernaar raden moest. Tot hij begrepen had dat Floris in de Grote Houtstraat was gezien tussen twee politieagenten. Werendonk haalde zijn pet en ging uit. Hij bleef een uur weg en toen hij terugkeerde, met vertrokken gezicht, ging hij naar zijn kamer boven. Frans zat alleen voor het | |
[pagina 260]
| |
eten. Hij zat er nog om negen uur toen Gerbrand pas beneden kwam, maar die schudde als antwoord alleen het hoofd en legde zijn rekeningen op de tafel. Jansje hoorde het toen zij naar huis zou gaan, zij keerde terug om het Stien te vertellen. Zij zaten lang met de boezelaars voor het gezicht. De dagen die volgden ging Werendonk morgen en middag uit. Wanneer hij terugkwam riep hij Frans in de kamer om hem te vertellen van de zaak. Mijnheer Wessels bleef onvermurwbaar en als reden, waarom hij terugbetaling van het gestolen geld niet wilde, gaf hij steeds hetzelfde, dat zijn eigen naam ervan lijden zou als er op zijn kantoor een dief geweest was die niet gestraft was. Het moest voor de rechter komen. Werendonk was naar de advocaat geweest, maar die gaf weinig uitzicht op een licht vonnis omdat Floris in gezelschap verkeerde waar de politie het oog op hield. Hij bleef uitgaan, maar hij riep Frans niet meer, want er was geen nieuws. Frans had ook al gehoord dat hij niet meer naar mijnheer Wessels of naar de advocaat ging, alleen maar rondliep door de stad. De jongere broer bediende alleen in de winkel. Het was vaak stil, men zou denken dat de klanten wegbleven. En als hij niets te doen had stond hij door de bovenruit te kijken naar het stukje van de hemel. Op de dag dat de zaak voor het gerecht kwam hield Werendonk de winkel gesloten, alleen Stien en Jansje zaten te wachten in de keuken, maar hij ging uit en later ook Frans. Die kwam in de schemering thuis en hij wachtte op zijn broer zonder de lamp op te steken. Maar toen het allang donker was kwam hij zacht in de keuken en zeide: Ik zal toch maar gaan, de klokken moeten luiden wat er ook gebeurt en Simon kan het niet. Ook hij bleef toen lang weg. Om elf uur vond hij zijn broer aan de tafel met de Bijbel voor zich. Wat nu? vroeg Gerbrand, zijn bril vegend, als hij vrij komt in oktober? Moge God genade voor hem hebben, antwoordde Frans, wij mensen zijn te zwak om een ander te helpen. Drie maanden lang bleef de stilte drukken, in de kamer, in de | |
[pagina 261]
| |
keuken, zelfs in de winkel waar de mensen wachtten en weinig zeiden. Tegen oktober werden de broers onrustig en ook Gerbrand ging vaak de deur uit. Soms ontmoetten zij elkaar en hoewel zij er niet van spraken wisten zij beiden vanwaar de een kwam, waarheen de andere ging. Eens zagen zij Stien op de brug en toen de dag van de bevrijding naderde ook Wijntje. Werendonk sprak haar aan, vragend wat zij van zins was, maar zij kon niet spreken en liep haastig door. Voor het vastgestelde uur liet de portier de broers binnen wachten. Toen zij Floris zagen komen, met een vreemd lachje, keken zij naar de grond. Zonder te spreken traden zij buiten. Toen bleef Floris voor Werendonk staan en zeide: Denkt u dat ik mee naar dat huis zou gaan? Alweer van niets dan de zonde horen? en alweer die oude kamer? en aangekeken te worden in de straat? In je kamer is alles nieuw, zeide Werendonk, en wat dat andere betreft daar praten wij later over. Het voornaamste is dat je nu op je gemak komt. Nee, zeide hij, ik ga de andere kant op. En hij keerde zich om. Tegelijk grepen de broers hem vast, maar hij rukte zich los zodat zijn mouw scheurde en liep weg. Op de hoek zagen zij Wijntje naar hem toekomen, hij stond even stil, deed een sprong en liep hard. Voor de broers in de Kleine Houtstraat kwamen staken zij de paraplu's op en daar zij ze voor zich moesten houden tegen de wind zagen zij niet dat de buren achter de ruiten stonden. In de donkere kamer wachtten Stien en Jansje en de verbazing op hun gezichten ziende vertelde Frans dadelijk dat hij weggelopen was. Stien begon te snikken en liep snel de kamer uit. In de avond sloot Werendonk de winkel al voor zijn broer uitging. Hij legde de papieren neer, hij ging zitten, maar hij keek ze niet in. Heel de tijd dat de Damiaatjes luidden hoorde hij ze en de enige gedachte die hij had was, hoe Frans zo onbewogen van gemoed kon zijn dat hij ook vandaag zijn liefhebberij niet vergat. Ergens sloeg een deur hard dicht, toen was het stil. Een herinnering kwam hem voor de geest, dat hij in een vreemde stad een koffertje openmaakte en een nachthemd ophield. Hij rilde, hij vouwde de handen en boog het hoofd erover neer. Heer, bad hij, straf mij naar mijn schulden. |
|