Drie Hollandse romans
(2010)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
VIIIHet was een winter lang van grauwe dagen, regens en mistigheid, en het huis scheen donkerder dan ooit te zijn, vooral de woonkamer met het gordijn half neergelaten, de gang langs de binnenplaats, de trap met de treden in het midden zwart geverfd. Het was er ook stil, eenieder alleen met zijn gedachten. Werendonk, die in september weer was gaan sukkelen, hoestte al vroeg in de morgen, de trap ging hij langzaam en moeilijk op wegens de pijn in het been. Wanneer hij rondkeek naar zijn bril, aarzelend om op te staan, en Floris sprong op om hem te zoeken, zeide hij: Dat is de ouderdom, jongen, die brengt gebreken mee. Wij zijn maar stof dat weer uiteen valt. Maar hij hield er niet van dat iemand van zijn kwalen sprak, wat hij wel of niet moest doen, dan weerde hij af met de hand, beduidend dat de raad het hem maar lastig maakte. In de winkel hielp hij de klanten zwijgend, langzamer dan hij placht te doen, de zakjes nauwkeurig vouwend, en soms keek hij verbaasd op bij een gewone vraag, of hij niet begrepen had. De oude bekenden zagen wel dat hij in gedachten was, zij keken geduldig toe bij wat hij deed en wanneer zij gingen gaven zij vertrouwelijk het knikje met het hoofd. De jongere broer, altijd de stilste achter de toonbank, was nu de spraakzaamste, hij scheen minder teruggetrokken, althans voor de buren en de oude klanten. Iemand merkte op dat het was of hij een lachje op het gezicht had, ook als hij zweeg. Maar binnen, bij het eten of wanneer hij wachtte wat zijn broer hem te zeggen had, was hij even stil en soms zo afwezig dat hij met een lachje ja antwoordde als het nee had moeten zijn. Of hij zeide onverwachts iets waarover Werendonk zich verwonderde. Wij moesten die muur van het achterhuis laten witten, broer, dat zou vrolijker zijn. Wanneer de oudste er dan een uur later over sprak was hij het vergeten of hij het nooit had gezegd. Zo, zeide hij met de wenkbrauwen hoog opgetrokken, laten witten? En hij staarde naast zich of hij weer aan iets | |
[pagina 231]
| |
aant.
Dat was een bijzondere dag in huis, de klanten hoorden het, de buren praatten ervan dat Frans de Damiaatjes had geluid voor de gladde straten. Hij was druk, hij wreef de handen en zijn ogen glinsterden. Aan het eten vroeg zijn broer hem of hij het afgesproken had met de oude Simon en wat de koster had gezegd. En Jansje, die erbij stond, vertelde van de gebrekkigheid van de oude Simon, die om te luiden zijn ellebogen in de lussen moest steken door de pijn aan zijn armen. Er werd die dag meer gesproken dan anders, alleen Floris hield de mond gesloten. Maar de dag daarna was het weer even stil in huis. Men merkte Floris niet. Na het ontbijt vroeg hij oom Gerbrand wat er voor hem te doen viel, een boodschap in de stad of bezigheid in de schuur. Dan ging hij stil en wanneer hij terugkwam werd het soms niet eens gezien. Het was nooit te horen of hij op zijn kamer zat. Alleen 's avonds gebeurde het dat hij sprak wanneer Werendonk hem vroeg naar de tekst waarover de dominee hem onderhouden had. Deze dominee had inzichten die Werendonk in twijfel trok omdat hij het anders had geleerd, maar hij had gemeend dat het goed was de leiding toe te vertrouwen aan een jonge predikant, die immers beter de jeugd begreep. Voor zover hij zien kon had Floris ook rust gevonden. Hij mocht altijd wanneer de gedachten hem bedrukten bij de dominee komen op het Spaarne tegenover de Melkbrug. Hij had alles bekend, hoe hij zolang hij zich herinneren kon, of het een valse stem was die vanbinnen fluisterde, altijd denken moest om iets niet te doen waar hij bang voor was. Dominee Tuynders had hem al verklaard van de wet Gods en de wet der zonde, maar ieder keer dat hij kwam herhaalde hij dat hij niet geloven kon dat | |
[pagina 232]
| |
er genade voor hem zou zijn, en ieder keer vertelde de dominee, met een rustige glimlach, de armen ver over de tafel geleund, van de verlossing. Dan baden zij tezamen en Floris ging met vochtige ogen heen. Hij ging naar de dienst tweemaal op de zondag en naar de Bijbellezingen. En door de stad lopend of in zijn kamer gezeten wilde hij aan niets anders denken dan aan zijn verkeerdheid. Hij werd er droefgeestig van te staren voor duisternissen waar geen gedachten meer wilden komen. Wat gaf het te geloven dat hij het zelf niet meer was, die slechte dingen deed, maar de zonde die in hem woonde? Wat, dat het willen naar het goede er was, maar niet het doen? En als hij bereid was met het gemoed te dienen zoals God verlangde, maar het vlees volgde de zonde, dan was er immers tweespalt en hoe kon er redding komen als het vlees niets dan verdoemenis wachtte? Wat gaf het te geloven dat de ziel verlost kon worden als hij heel het leven gedrongen werd door de zondigheid van het lijf? Immers niets dan wachten op een ander leven en intussen hier op aarde al zijn slechtheid verduren. Wat kon het leven dan anders dan een hel zijn voor ieder mens die nadacht? Hoe zijn oom Gerbrand, die altijd het verschil tussen het goede en het kwade zag, zo zeker en gerust kon zijn of hij niet vreesde voor het oordeel; hoe de dominee zelf nooit scheen te twijfelen dat hij verworpen kon worden, dat begreep hij niet. Of het was misschien dat zij een genade hadden ontvangen, een ingeving van de hemel, het geloof dat hun de zekerheid van de verlossing gaf. Maar dat het hem gegeven zou worden, geloofde hij niet. Bidden, zei de dominee, bidden en geloven. Maar als men niet geloven kon? als men niet verder kon dan wel te willen, maar niet te kunnen? Dan alleen maar bidden, heel het leven bidden om van zijn eigen slechtheid bevrijd te worden. Dat was om van te zuchten. En wanneer hij dacht hoe het toch gekomen was, hoe hij het liegen, het stelen en bedriegen geërfd had, hoe zijn vader het weer van diens vader geërfd had, en zo verder van geslacht na geslacht eeuwenlang, alle mensen die geleefd hadden met de zonde en ertegen gestreden zoals hij, allen zonder hulp of uitkomst, dan werd het hem zwaar. En wanneer hij dacht waarom het moest zijn dat | |
[pagina 233]
| |
de zondigheid werd voortgegeven aan kinderen die niets gedaan hadden om dat te moeten dragen, dan werd hij bang. Dan moest er onrecht zijn, dat er nu nog kinderen te lijden hadden om het kwaad van de eerste mens. Hij wist dat de gedachte slecht was, opstandig tegen God. Maar hoe kon het anders als hijzelf zijn zondigheid niet had gemaakt? als hij belast was al voor hij kwaad had gedaan? Hij staarde weer in al die vragen en wist niet, en vreesde waar dat heen zou leiden. En gedurig zeide hij tot zichzelf, keer na keer: Het willen is er wel, maar niet het doen. Men zag hem gaan met gebogen hoofd, de buren zeiden: Die jongen heeft berouw, hij komt nog wel terecht. Het scheen ook of hij rustig was, want behalve voor de boodschappen kwam hij niet uit huis. De overburen zagen hem in zijn kamer aan de tafel met het hoofd in de hand geleund, het was verwonderlijk zo lang hij stil kon zitten. Hij leefde in een spanning te groot voor zijn jaren, zichzelf dwingend te denken hoe hij aan zijn slechtheid ontkomen kon ook wanneer hij niets meer begreep en alleen maar tranen veegde die zonder verdriet kwamen. Het ergste was de angst. Hij wilde denken omdat hij wist dat hij door het willen en het denken iets verschrikkelijks van zich afhield dat hem overmeesteren zou zodra hij moedeloos werd. Het was iets dat loerde en wachtte hier in het huis, iets dat hij hier altijd had gevoeld. Vroeger had hij gedacht dat het de eenzaamheid was die hem beklemde, de holheid, de duisternis, met de twee ooms die hij soms zag of het maar vreemden waren, Jansje die met haar lichte ogen zo diep kon kijken, en Stien die altijd dezelfde liedjes zong, eentonig terwijl zij bezemde of boende. Maar na die nacht, toen hij gevlucht was, had hij duidelijk gevoeld dat het iets anders moest zijn waarom hij hier nooit gerust was. Hij wist dat het behangsel kraakte omdat het droog was en loszat, maar hij werd er koud van; hij wist dat het houtwerk vermolmde van de ouderdom en toch maakte het hem angstig wanneer hij zag dat er een bruin stof van de zoldering op de tafel was gevallen. Hoewel hij altijd in hetzelfde bed had geslapen en wel gewoon was aan het tikken in het hout onder de matras, werd hij er soms met een schrik van wakker. Het geweten deugde niet, dat wist hij wel, maar dat kon het niet alleen | |
[pagina 234]
| |
zijn, hij had op die kamer in Amsterdam nooit die beklemming gehad. En hij dwong zich om hier te zitten en niet uit te gaan, want altijd wanneer hij buiten was geweest en thuiskwam scheen de duisternis erger in de woonkamer, in de gang, het kraken van de trap scheen harder en de afgesleten plank voor de drempel van zijn kamer piepte dan scheller. Het enige was dat hij wende aan de angst, daar was niet anders aan te doen dan stil te zitten, zich te bedwingen en te denken aan een uitweg. Hij geloofde ook dat hij niet lang kon leven. In de spiegel zag hij hoe mager zijn gezicht was, de oogleden blauw, het wit van de ogen grauwachtig met adertjes erin. De lippen waren niet helder, zoals die van gezonden, maar donker. Zo waren die van zijn moeder ook geweest. Het gaf hem rust zichzelf aan te zien en te denken dat het leven misschien maar enige jaren duren zou. Waarom ook zou hij lang willen leven, zestig jaar worden, werkend alleen maar voor het eten en de kleren, altijd gekweld door de eigen verkeerdheid en de angsten, achter een toonbank hier, achter een toonbank daar, met geen andere gedachte dan braaf te zijn en eenmaal verlost te worden. Wel dacht hij soms aan de verdoemenis die de zondaar later wachtte, maar angst gaf hem dat niet. Hij haalde voor de spiegel de schouders op, denkend: laat het dan maar gauw zijn. Werendonk had al vaak gezegd dat de ledigheid niet deugde en gevraagd wat hij het liefst zou doen, maar hij had geen antwoord kunnen geven. Toen hij op een middag aan de tafel kwam zeide de oom dat hij een passende betrekking voor hem had gevonden op het kantoor van de notaris Wessels in de Grote Houtstraat, hij mocht er blij mee zijn want met ijver en goede wil zou hij het er ver kunnen brengen. Hij was er ook dankbaar voor en hij beloofde zijn best te doen. Toen hij erheen ging de eerste morgen voelde hij een verlichting. Mijnheer Wessels, een heer met een zwarte baard, sprak vriendelijk, zeggend dat hij zijn vader goed gekend had en dat hij grote achting had voor zijn oom Werendonk, hij nam hem zelf naar de tuinkamer mee waar mijnheer Opman, de kandidaat, aan de schrijftafel bij het venster zat. Hier was Floris morgen en middag bezig, zittend aan de wand, netjes schrijvend wat hem was opgedragen, met een gevoel of de kwelling van hem | |
[pagina 235]
| |
af was. Maar soms wanneer hij uitgezonden werd om een brief te bezorgen staken de gedachten weer op en dan was het hem of hij ze nodig had om wakker te blijven en op te passen voor de slapende zondigheid. Het werd ook in die eerste dagen al helder. Dat komt, dacht hij, omdat ik niet meer in dat huis zit als een gevangene. Het gaf hem ontspanning de mensen aan te kijken, hij praatte gemakkelijker, de lusteloosheid ging van hem af. De notaris sprak Werendonk op straat aan om te zeggen dat de jongen hem meeviel, zo ijverig en beleefd, zo vlug van begrip en opgewekt. Maar thuis was hij nog even stil en Werendonk begreep dat het berouw hem nog altijd drukte. Dan trachtte hij wel eens op vrolijke toon tegen hem te spreken, maar de pijnen, die hij verborgen hield, lieten hem de vrolijkheid niet toe. Toen op een morgen mijnheer Opman zeide dat hij de tuindeur open moest laten staan, kwam er voor het eerst een blijdschap in hem door het zachte weer. Hij ademde de frisheid in en hij keek naar de witte bloemen aan de schutting. Scheelt er iets aan? vroeg de kandidaat toen hij naar buiten zat te staren. Hij ging door met het schrijfwerk, maar hij werd meer dan anders afgeleid door geluiden, het schrobben op stenen, de bel van de tram en de hoefklep van het paard op de keien. Soms merkte hij dat hij zuchtte. Wanneer hij uitgezonden werd ging hij haastig, maar op straat liep hij langzaam en of er binnen in hem iets erom riep, zo voelde hij weer de behoefte om te denken en iets te vinden dat bevrijdde. Het was op een zondagmiddag dat hij, in zijn kamer staande voor het half neergelaten gordijn, de angst weer merkte, van iets dat achter hem stond en naderde. Hij moest uit, maar hij wist niet waarheen. En voor het eerst na twee jaren kwam hij in de Hout, waar hij vroeger niet heen durfde om de eenzaamheid. Op de Houtweg al begon de rustigheid, het was stil weer met motregen en er ging geen enkele wandelaar. Het scheen of de iepenbomen met de takken vol groene knoppen hoger stonden, of de laan zich voor hem opendeed. En het gaf een vreemd gevoel van behagen met de voeten over de zachte aarde te gaan, het groen en de dorre blaren. Stilstaand onder takken waar de druppels afvielen in de verlaten Spanjaardslaan, turend naar de daken voorbij het wei- | |
[pagina 236]
| |
land, begon hij nieuw te zien. En hij vroeg zich af waarom hij zolang onder de zware druk had gelegen, want hij was niet slechter dan anderen en hij streed toch ook meer tegen de slechtheid. En dat hij het gedaan had kwam omdat hij in zijn hart geloofde zoals zijn oom zeide: als men het geweten vroeg was men zondig en naar het geweten te leven was fatsoenlijk. Dat is wat van de mens geëist wordt, had oom Gerbrand gezegd na die verschrikkelijke dag het vorig jaar, en naar het geweten had hij na die tijd altoos geluisterd. Er waren toen ook geen leugens meer bij hem opgekomen, gelukkig ook niet de nog erger neigingen. Dit was eigenlijk een begin van de verlossing en dat was langzaam gekomen in die donkere winter zonder dat hij het wist. Hij stond ervan te lachen en de natheid van de regen vond hij heerlijk op het gezicht en de haren. Dat moet je meer doen, zeide oom Gerbrand, horend dat hij in de Hout gewandeld had, dat zal je een frisse kleur geven. Al ben ik er ik weet niet hoeveel jaren niet geweest, ik weet nog wel van toen ik zelf jong was, dat de Hout gezondheid geeft aan de jeugd van onze stad. Eén wandeling maar en je ziet er al vrolijk uit. En Frans zeide: Het is ook vlak aan de deur, ik weet nog van vroeger dat je met stil weer de klok zelfs in de Spanjaardslaan kan horen. Wij jongens wisten dan wanneer wij hard naar huis toe moesten, wij waren wel een beetje bang voor oom Gerbrand. Hij ging er vaker heen, tussen kantoortijden maar een kwartiertje, 's zondags in de morgen en in de middag. Hij vond de voetpaden waar hij als kind de spelletjes had gedaan, de bomen waar hij zijn naam in had gesneden, en hij merkte dat de Hout niet zo groot was als hij vroeger had gedacht, hij kwam er voor hij het wist van de ene naar de andere zoom. Op kantoor zat hij eraan te denken, hoe vrij hij er zich voelde, en thuis vertelde hij van de lanen en de eikenbomen. Voor het eerst sedert lang merkte men bij de Werendonks dat het lente was en Stien zong zo hoog dat haar stem soms oversloeg. In april van dat voorjaar zag hij Wijntje. Het was het laatste huis aan de Houtweg, laag, blauwachtig gewit, met verweerde groene luiken, de takken van de kastanjes reikten over het dak. Hij opende het hek met de brief in de hand, die hij daar bezorgen | |
[pagina 237]
| |
aant.
Op kantoor zeide hij dat hij terug moest keren voor het antwoord. Hij hoorde wat hij gezegd had, hij liet er dadelijk op volgen: Niet dat mevrouw het gezegd heeft, maar ikzelf. Terwijl hij overschreef zag hij die lach en die helderheid, hij had daar bijna om gelogen, maar het bijtijds weer goedgemaakt. Zij had een breed gezicht, een breed voorhoofd, dat glom, maar het heldere was niet alleen de zindelijkheid, het was iets dat van haar gezicht afkwam. Thuis in de gang vroeg hij Jansje waarom zij hem zo aankeek. Zij lachte en zeide: Omdat je er zo goed uitziet, jongen. En Stien, die het hoorde, keek om de deur. De stoep naderend die middag keek hij weer op door de takken naar de wolken, en hij zag haar hoofd dat binnen een venster verdween, licht met de witte muts. De bel ging hard over en tinkelde na. Toen zij voor hem stond op de mat, met de mond open, zag hij dat zij klein was en misschien nog erg jong. Wilt u even wachten? vroeg zij. Haar ogen blonken. Het was rustig in de marmeren gang, hij staarde naar de tuindeur aan het andere einde tot hij haar weer komen zag met de witte boezelaar. Toen zij hem de brief gaf, met de pink opgeheven, vroeg hij hoe zij heette. O, Wijntje? zeide hij verbaasd. Zij herhaalde het, hij knikte en keek nog eens naar haar hand. | |
[pagina 238]
| |
Hij liep in de schemering langs het huis, waar door een der vensters in de achterkamer een lichtje te zien was, hij keerde terug, bemerkend hoe eenzaam de donkere boomstammen waren, hoe zacht zijn voeten gingen; hij liep nogmaals langs tot bij de sloot voor het weiland. En daar begon hij te fluiten, een koe kwam langzaam nader. Achter hem ritselden de bomen. Fluiten deed hij nu iedere dag wanneer hij langs de Houtweg wandelend onder de bomen ging. En eens op een avond, toen het nog niet donker was, begon het plotseling zo hard te regenen dat hij onder een boom school, en hij stond daar te fluiten en hij zag dat het hek geopend werd. Hij wist dat zij het was onder de paraplu. Voor hem bleef zij staan te midden van de druppels. Ik heb het wel gehoord, zeide zij, iedere avond hoor ik dat gefluit en anders is het hier zo stil. Wijntje, zeide hij, ik loop wat met je mee. Zij antwoordde dat het niet mocht omdat de mensen er wat van zouden denken, maar hij hield de paraplu al vast, zodat zij een hand vrij had en de rok op kon nemen voor de modder, en zij liep naast hem het pad op dat om de Hertenkamp gaat. Zij zeiden nu en dan een enkel woord om te waarschuwen voor de wortels, maar anders hoorden zij alleen het spatten van de druppels, en ook toen zij onder de lantarens op de Dreef kwamen spraken zij niet. Zij bleef kort bij haar ouders in de Kerkstraat en toen zij weer ging en de hoek om kwam was zij niet verbaasd hem weer te zien in het licht van de bakkerswinkel. Zij zeide: Och, jongen, maar hij nam de paraplu weer. Op de Houtweg was het nu donker zodat zij zijn arm moest vasthouden en soms dichter bij hem komen om een plas te ontwijken. Bij het hek vroeg hij welke avond zij uitging en of hij op haar mocht wachten, zij antwoordde niet, zij ging het hek binnen en stak haar hand erdoor. Toen de deur dicht was voelde hij de regen op zijn gezicht, hij begon weer te fluiten en ging langzaam heen. Elke avond wanneer hij langskwam stak zij het hoofd even uit het venster. En op de zaterdagavonden bracht hij haar naar de Kerkstraat en daarna weer terug. Het was verwonderlijk zo gemakkelijk hij met haar spreken kon. Al voor zij vier keren samen uit waren gegaan wist zij alles van hem, hoe hij zijn leven lang te strijden had gehad tegen zijn slechtheid en voortdurend zijn best | |
[pagina 239]
| |
moest doen om eerlijk te blijven, hoe hij dikwijls gedacht had dat het maar het beste was er een eind aan te maken. Maar nu wist hij zeker dat alles goed zou worden, hij voelde dat hij een ander was, beter en sterker. Hij zeide dikwijls dat het hem verlichting gaf alles te kunnen zeggen, want een vriend, die hij zo vertrouwde als haar, had hij nooit gehad en met zijn oom had hij nooit helemaal eerlijk kunnen zijn. Dan luisterde Wijntje met grote ogen naar de grond gericht en drukte zacht op zijn arm. Zij zaten in de schemer op een bank naast de eikenblaren toen zij zeide dat hij eerlijker was dan hijzelf wist, omdat hij immers altijd vocht tegen zichzelf en zij deed dat niet, ofschoon zij ook veel slechtheid had. Als haar ouders het goed vonden wilde zij met een jongen zoals hij wel altijd samen zijn. Hij lette nog scherper op al wat hij deed, want voor Wijntje zou hij zich nooit willen schamen. En hij merkte ook vaker dat hij de waarheid niet geheel en al zeide, zowel op het kantoor als thuis, en altijd omdat het voordelig voor hem was, soms alleen maar gemakkelijker als er voor de volle waarheid zoveel uit te leggen viel. Dan ergerde hij zich en hij praatte erover met zoveel zelfverwijt dat zij hem moest opbeuren, zeggend dat hij immers nog geen zonde had gedaan. Het verlichtte hem wel, maar hij schudde toch het hoofd. Hij mocht bij haar ouders komen, in de lage voorkamer, zij zaten aan de ronde tafel met het porseleinen lampje erop en op de vensterbank stond een potje met gele tulpen. De vader, die wel heel oud leek, gebogen, met een kaal hoofd, wreef zich de handen; de moeder was kort zoals Wijntje en droeg een muts met keelbanden. Welzo, zeide de vader toen hij het kopje had gedronken, dus het is verkering wat jullie willen. Hij overlegde met zijn vrouw en zij vonden dat zij eerst moesten weten wat Werendonk ervan dacht, want hun dochter was toch maar in een dienst en de Werendonks beter gesteld. Verder werd er niet van gesproken en voortaan kwam hij tweemaal in de week met haar. En Werendonk, die ervan hoorde, wachtte of het ernst zou worden. Maar het geluk was in de Hout een lang voorjaar en een lange zomer. Hij wachtte haar altijd onder de beukenboom waar zij die eerste keer in de regen was meegegaan, de boom ook waarop | |
[pagina 240]
| |
hij haar zijn naam had laten zien. Het was er altijd stil alsof deze weg bij de paartjes niet bekend was. Dan gingen zij de kant op naar de sloot waar de koeien in het weiland lagen. Of hij braaf was geweest, vroeg Wijntje, of hij niet te veel getobd had. En hij vertelde wat er in zijn gedachten was geweest, tot in de kleinste dingen toe; hoe hij op kantoor had zitten denken aan een kermistijd van lang geleden, toen hij geld wegnam uit de kast van Stien, wat hij erdoor geleden had en dat hij nu bij de herinnering er niet eens berouw over voelde. Het was, zeide hij, een zonde die toch eenmaal gerekend werd. Maar het was hem of hij begon te voelen dat er ten minste kans was op verlossing als men het goede wilde. Wijntje zweeg, rustig naast hem gaande, voor zich starend op het duister pad, maar hij wist wel dat zij het was aan wie hij het te danken had dat hij zo kon spreken. En soms stonden zij stil onder de donkere bomen. De klokken in de stad waren vaag te horen. Mijn oom Frans, zeide hij, heeft zo'n geloof aan de klokken, ze betekenen dat wij altijd weer hopen kunnen. Ja, zeide zij, dat denk ik ook. |
|