Meleager en Atalante
(1966)–Lukas Schermer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
InleidingI. Lukas Schermer (1688-1711)De voornaamste biografische gegevens over de jonggestorven dichter Lukas Schermer vinden wij meegedeeld door zijn vriend de dichter Pieter Vlaming in diens ‘Aan den lezer’ vóór de door hem uitgegeven verzamelbundel Lukas Schermers Poëzy, in 1712 te Haarlem gedrukt door Wilhelmus van Kessel. Lukas Schermer werd te Haarlem geboren op 5 september 1688 en op diezelfde dag in de Ned. Hervormde kerk gedoopt als derde van de veertien kinderen die zijn ouders, Adriaan Schermer en Hester van der Heyden, te Haarlem lieten dopen. Van zijn vader en moeder zegt Vlaming, dat zij ‘beide uit deftigen geslachte gesproten’ waren. Grootvader en vader Schermer waren rijke zeepzieders. Zijn ouders bestemden de jonge Lukas voor het predikambt. Een zwager van zijn vader, Daniel Le Roy, was predikant te Koog aan de Zaan en later te Nijmegen en Rotterdam. Lukas was een begaafde jongen: op zijn vijftiende jaar - hij dichtte toen al Latijnse verzen - werd hij aan de Leidse universiteit ingeschreven als student in de godgeleerdheid. De ziekte waaraan hij vanaf zijn geboorte leed, het graveel, dwong hem naar huis terug te keren. Hij hernam evenwel de studie te Leiden, nu in de rechtsgeleerdheid, maar opnieuw noodzaakte zijn kwaal hem de studie te staken. Dagelijks, voor zover de pijnen het hem toelieten, wijdde hij zich aan de wetenschap en de letteren. Zijn ‘goed geheugen, doordringend oordeel, en schilderachtige verbeeldingen’ maakten hem daartoe uitermate geschikt. Zijn belangstelling ging | |
[pagina 8]
| |
vooral uit naar de klassieken, met name naar Vergilius en Ovidius. Onder de Nederlandse dichters wordt, althans voor zijn heldendichten, Antonides van der Goes zijn voorbeeld genoemd. In de jaren 1706-1711 was Lukas Schermer, evenals later zijn stadgenoot Pieter Langendijk, factor van de Haarlemse rederijkerskamer ‘Trou moet blycken’. Elk jaar vervaardigde de factor een jaarvers dat op het St. Catharina-maal (25 november) ter goedkeuring aan de broeders werd voorgelezen, vervolgens gedrukt en op 1 januari voorgedragen. Voor de jaren 1707 tot en met 1711 schreef Schermer deze jaargedichten. Het zijn alle heldendichten op de overwinningen van Engeland en de Republiek in de Spaanse successie-oorlog, een genre waaraan hij een deel van zijn roem te danken had. Hij voegde zich in de kamer ‘Trou moet blycken’ in dezen in een traditie: zijn voorganger Jacob Storm schreef voor de jaren 1705 en 1706 eveneens heldendichten onder Latijnse zinspreuk. Hoewel zijn korte leven ‘eene gestadige smart’ was en in zijn laatste twee levensjaren hij dagelijks door pijnen werd gekweld, heeft hij een omvangrijk oeuvre nagelaten. Behalve het treurspel Meleager en Atalante schreef Schermer zes Heldendichten, zeventien Herderszangen, drie Visscherszangen, een zang op Het Haarlemmer Hout en een stroomgedicht Het Sparen, beide vertalingen uit het Latijn van Mr. Jan de Witt, stadssecretaris van Amsterdam, verder De Stryt der Vorschen en Muyzen, een vertaling van het ten onrechte aan Homerus toegeschreven spotepos de Batrachomyomachia, een groot aantal Mengeldichten, waaronder wederom zangen n.a.v. krijgsgebeurtenissen, bijschriften, lofdichten, vertalingen van het negende en het vijftiende schimpdicht van Juvenalis, een lofzang op het Haarlemmermeer in de vorm van een veldzang, en talrijke gelegenheidsgedichten, terwijl hij zelf of de uitgever van zijn Poëzy onder het hoofd Oude Gedichten nog enige vertalingen en gelegenheidspoëzie opnam. Vele van deze gedichten werden tijdens het leven van de schrijver in afzonderlijke uitgaven gepubliceerd. De laatste twee | |
[pagina 9]
| |
jaren voor zijn dood, ‘als zyn sterven zelf voorziende’, verzamelde hij zijn gedichten en bereidde hij de uitgave van zijn Poëzy voor. Toen hij op 10 februari 1711, tweeëntwintig jaar oud, overleed, was het werk reeds tot de 374ste bladzijde afgedrukt. Een portret van Schermer of een afbeelding in prent is ons niet bewaard. Vlaming beschrijft de dichter als ‘altoos vrolyk, scherzende’ en van de vele goede eigenschappen die hem kenmerkten, zegt hij dat deze huisden ‘in een teder doch reyzig lichaem: blond was zyn hoofdhair, en blank zyn verwe: minzaam zyn uitzicht en vrolyk de opslag der oogen: blyde en aangenaam zyn wezen, doch het geen op het laatste meer en meer, door de veelvuldige pyn, waar van hy geene ontlastinge, als door den doot te gemoet zag, betrokken stond’Ga naar voetnoot1. |
|