| |
| |
| |
| |
| |
| |
Voorbereiding
Voor het beoordelen van een mens is het geboortejaar maatgevender dan het sterfjaar. Aangezien ik deze regels zelf schrijf, is de belangstellende lezer zonder keuze op het eerste jaartal aangewezen. Moeder bracht mij in 1917 ter wereld. Ik groeide derhalve op in de jaren twintig en bereikte de volwassenheid in de jaren dertig.
Omdat ik gereformeerd geboren en gebleven ben, heb ik de uitstraling van de gloriejaren der ‘mannenbroeders’ ondergaan. Maar die invloed niet alleen. Mijn moeder was van hervormden huize en dat bleef zij na haar trouwen. Zij ging met haar man en vijf kinderen naar de gereformeerde kerk, maar ze liet zich niet uit ‘de vaderlandse kerk’ uitschrijven. Tot gereformeerd triomfalisme was vader niet geneigd, elke uitbarsting onzerzijds in die richting zou door moeder afgestraft zijn. Vader zou het over zich gehad kunnen hebben. Hij kwam uit een onverdacht gereformeerd nest. Voor de fijnproever: hij was er niet een van de Doleantie (1886), maar van de Afscheiding (1834). Zijn schoonvader, Maarten Demper, een boer uit Langerak, droeg als welbespraakt rondreizend hageprediker tot de doorwerking van de Afscheiding in de Alblasserwaard zeer bij. Het feit dat zijn onder andere daarvoor in beslag genomen paarden onder de Nederlands Hervormde Kerk in Schoonhoven bij opbod verkocht werden, koestert onze familie als een kostbaar kleinood.
Het ‘eng’ gereformeerde bloesje hing ons niet om de kinderschouders. Wij gingen naar de christelijke school, maar wij bezochten de hervormde zondagsschool en die werd voorts slechts door ‘openbaren’ bevolkt. Mijn twee broers en ik waren de enige gereformeerde leden van de plaatselijke voetbalclub. Mijn vader reed, in letterlijke zin, een stevige schaats (een tik die aan de Schakels eigen is) en was een gevreesd deelnemer aan korte-baanwedstrijden. Dat eerste (die stevige slag) was niet verboden, dat laatste (die publieke sportwedstrijd om prijzen) ‘deed’ een gereformeerde, zeker in 1917, niet. Binnen onze kerkeraad was er zodoende een sterke stroming, die vond dat ik niet gedoopt kon worden als vader voor prijzen bleef schaatsen. Gelukkig was de plaatselijke predikant een
| |
| |
Fries van geboorte en daar hadden de gereformeerden over schaatswedstrijden libertijnser gedachten. Anders zou ik het nog niet zo net geweten hebben, want vader kon in voorkomend geval halsstarrig zijn.
17-7-1917. In mijn geboortedatum zit driemaal het getal der volmaaktheid. Niet dat er op die dag zo'n volmaakt jongetje geboren werd. Het tegendeel zou spoedig genoeg blijken. Toch zit er voor mij persoonlijk een stukje symboliek in, want Hij in Wiens trouwe vaderland ook mijn lot en leven geborgen lag en ligt, heeft mijn levenspad wel bijzonder geëffend.
1917 paste in een merkwaardig geslachtslijntje: grootvader Maarten 1847 - vader Maarten 1877 - Maarten 1917 - zoon Maarten 1947 - kleinzoon Maarten 1974.
Van vaders- en moederszijde was het al Alblasserwaard wat de klok sloeg: vader werd in Giessen-Nieuwkerk geboren, moeder groeide in Noordeloos op, het dorp waar haar oudste op nieuwjaarsdag 1946 burgemeester zou worden. Dat laatste hebben ze beiden beleefd. Wat zaten ze bij de installatie te ‘glimmen’. Meerkerk was een heerlijk dorp om in op te groeien. De oude Napoleonsweg van Antwerpen naar Amsterdam loopt er doorheen, het Merwedekanaal stroomt erlangs. Wij hadden achttienhonderd inwoners, drie kerken, twee scholen, een fanfarekorps in de vaandelafdeling, een turfschipper, echte dorpstypen en een scheepjesbrug. De boerenkazen werden eenmaal per week in de kaaswagentjes naar de markt gebracht. Eenmaal per jaar zaten wij, schoolkinderen, keurig in rijen van drie op planken op die kaasbrikken. Dan was er weer schoolreisje; voor het transport naar het dichtstbijzijnde spoorwegstation, in Arkel, stelden de kaasboeren hun gerei ter beschikking.
In de zomer koesterden de polders rondom het dorp zich in de zon. In de winter waren sloten, weteringen en vaarten minstens één maand betrouwbaar bevroren. Uit weeralmanakken lees ik af dat die herinnering lang niet altijd met de werkelijkheid klopt, maar niemand kan mij die herinnering ontstelen. Lente en zomer waren een vat vol zoete geneugten: veldsalade steken, slootje springen (los en met de polsstok), eieren zoeken, kikkervisjes en salamanders scheppen, baarzen van onder het eendekroos uit verschalken, meikevers (waar zijn ze gebleven) vangen in de meidoornstruiken, tijdens de pluk in de kersenboomgaard pogen om de vallende vruchten onder fikse concurrentie te bemachtigen, de dorst lessen
| |
| |
met helder in de klomp geschept weteringwater, de ruimte boven je vervuld van het vrolijke getierelier van weidevogels. In de winter werd er geschaatst. Geen winter uitgezonderd, ‘vervalste’ mijn geheugen. Eerst op de sloot van Piet Kuipers in de luwte van de dorpsbebouwing, nadat de vorst doorgezet had op de Zederik, trekpleister van het schaatsminnend volk uit de regio.
De eerste wankele schreden op het pad der scholing zette ik in de School met de Bijbel aan de Gorinchemse straat. Wij, jongens, droegen klompen, die tijdens de les langs de zijwand van het lokaal stonden, en een petje waarmee wij in de pauze petjesbal speelden.
Die school brengt mij bij de ernst van het leven. Dat had ons gezin nu niet bepaald rozegeur en maneschijn bereid. Vader dreef een sigarenwinkel annex melksalon, ‘Rust Hier’ (verlofzaak), aan het Dorpsplein. De uitnodiging tot rusten miste werfkracht in de crisisjaren. Het toen geldende stelsel van sociale zekerheid liet geen c.q. nauwelijks ruimte voor rookartikelen. Omzet en winstmarge waren zo schraal, dat het ‘grootbrengen’ van vijf kinderen ‘in eer en deugd’ voor mijn ouders een uiterst zorgelijk avontuur was. Als de tijd weer naderde dat de rente van de hypotheek op tafel moest komen, werd het gezinsklimaat beklemmend.
Moeder, die de eindjes van de huishoudbeurs aaneen moest knopen, zorgde iedere week voor 42 halfjes. Niet uit verzamelwoede (wat zou een halve-centstuk nu waard zijn?), maar met het oog op de zondagse collectezak. Wij waren trouwe kerkgangers; in de morgendienst zat vader met zijn vijf kinderen, in de avonddienst was het gehele gezin aanwezig. Er gingen per dienst drie collectezakken rond, de vierde inzameling vond bij de uitgang plaats. Tel maar na. Een cent in plaats van het halfje zou een meeruitgave van eenentwintig cent hebben betekend en dat kon moeder in haar weekbudget niet verwerken. Zij heeft het nooit laten merken, dat moedige moedertje van mij, maar dat halfje in de collectezak moet haar verdroten hebben, want van nature was zij een graag gevende vrouw.
Toen de zes jaren lagere school hun einde naderden, kwam de vraag van de beroepskeuze aan de orde. Vader had nog een persoonlijke rekening te vereffenen. Zijn vader had hem na vier jaar van de lagere school genomen, want zijn ‘arbeidskracht’ was in het ouderlijk boerderijtje nodig. Later had hij via avondlessen de opleidingsschade gecompenseerd. Zijn persoonlijke bibliotheek telde
| |
| |
drie delen: het Boek der Boeken, een vreemde-woordenboek en twee delen in één band over de Boerenoorlog. Vader had zich heilig voorgenomen dat zijn oudste zoon zou studeren. Studeren betekende voor mensen van ons soort: naar de kweekschool, de universiteit der kleine luijden. Het werd hem niet gemakkelijk gemaakt, ten eerste door de economische omstandigheden, ten tweede door zijn familie (Toen ik als kind met koorts in de huiskamer lag, hoorde ik een oom ‘bakker of slager’ adviseren, met voorkeur voor het laatste, omdat de winstmarges daar ruimer waren. Het liep mij koud over het koortsige ruggetje, want ik kan geen bloed zien.) en ten slotte door meester Notting, het hoofd der school. Ik moet een middelmatige scholier geweest zijn, want schoolmeester zag hij niet zitten. ‘Brugwachter of politieagent is toch ook een mooi beroep,’ voegde hij vader toe.
Tot op de dag van vandaag ben ik vader voor zijn eigenzinnigheid dankbaar. Er kwam een tweedehands fiets. Met carbidlantaarn. Houten blokken aan de pedalen, die als ik langer werd verwijderd zouden worden. Een fiets-op-de-groei, zogezeid. Direct na de strenge winter van 1929 zette ik koers naar de stad Gorinchem, Van Arkels oude veste, regionaal centrum voor voortgezet onderwijs en het raak- en trefpunt van drie provincies: Zuid-Holland, Noord-Brabant en Gelderland. Een dialectisch Babylon om van te genieten. Reisdoel: de in de oude vestingwal ingenestelde christelijke ulo van Den Boeft aan de Westerstraat. Reisafstand: 10,8 km. Reisroute: Dorpsplein Meerkerk, Bazeldijk Hoogblokland, Arkelsedijk (Arkel), de Vries Robbécomplex, Gorinchem.
Ik herinner mij die eerste tocht naar Gorinchem als de dag van gisteren. Fiets als hiervoor beschreven, lege boekentas op de bagagedrager, boeken eerst op de thuisrit, die gaf de ulo in bruikleen uit; trommeltje met vier boterhammen: twee spiegeleieren (geklutst!), twee kantkoek (goedkope randen ontbijtkoek).
Een aantal zaken kon dat tengere jochie van twaalf op die zonnige aprildag 1929 (onze lagere school was een aprilschool; de ulo niet en daar begon ‘de wederwaardigheid des levens’) niet bevroeden: Na twaalf jaar - 1941 - zou hij docent aan die ulo zijn.
Na zeventien jaar - 1946 - zou hij burgemeester van het in de fietsroute genoemde dorp Hoogblokland worden.
Na veel meer jaren zou hij commissaris zijn bij het miljoenenbedrijf dat zijn tochtgenoot Joost de Jong uit Lexmond (Lexmond-Gorinchem 17 km!) met en onder de naam Janssen en De Jong in Limburg stichtte en uitbouwde.
| |
| |
Op de ulo volgde in 1931 de kweekschool, gelegen naast de koekfabriek van De Bruijn in de Arkelstraat. Het daar docerende corps deed sterk aan het groene front denken: Groen (directeur), Knol, De Boer, Visser. Met hun collega's Kruize (later inspecteur lager onderwijs bij de inspectie-Nijkerk) en Swanborn (de historicus, die mij in zijn persoonlijke vriendenkring zou opnemen) beitelden en vijlden zij aan het profiel van de komende generatie onderwijzers en onderwijzeressen. De akte werd ons niet cadeau gedaan. Vijf volle dagen en een halve dag (de zaterdag): maandag tot en met vrijdag van 8.50-12.20 en 13.20-15.50 uur; zaterdag tot 12.20 uur.
De Meerkerkse bovenmeester Notting kreeg ongelijk. Vol trots kon vader in 1935 constateren dat zijn zoon gediplomeerd onderwijzer was.
Edoch een werkloos onderwijzer. Het zou zes jaar duren voordat hij het leger der werklozen weer mocht verlaten. De ww-uitkering - als pleister op de wonde - is van beduidend later datum. Geen cent! Wel de man!
Nadat ik, netjes op tijd, mijn hoofdakte in 1937 had behaald, moest de militaire dienstplicht vervuld worden. Op 11 oktober 1937 stapte ik als rekruut bij het 6de Regiment Infanterie de Chassé-kazerne in Breda binnen. Breda heeft een oude traditie als garnizoensstad, had een zeer verscheiden garnizoen (tot en met de kma) en het was er als soldaat goed toeven. Het 6de bestond voor de helft uit protestanten uit de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden en voor de andere helft uit Brabantse katholieken (onder andere uit Breda zelf, uit Tilburg, van het Heike, Zundert). Het werd mijn eerste wat steviger kennismaking met katholieke landgenoten. De diversiteit aan fraaie landschappen rondom de Baroniestad heb ik tijdens veld- en schietoefeningen, afstandsmarsen en manoeuvres ontdekt en leren waarderen. Tegen het einde van het jaar eerste oefening werd de kwestie Tsjechoslowakije actueel. Nog hoor ik door de radio ene Hitler minne snieren uitdelen aan het adres van Herr Benes̆, president van dat land. De Sudetenduitsers roerden zich. Vanuit Duitsland gesteunde terreur was aan de orde van de dag. Directe oorlogsdreiging hing als een dreigende wolk boven Europa. De Nederlandse regering gelastte een gedeeltelijke mobilisatie. Het in allerijl opgekomen contingent oudere lichtingen - een bedroevend ratjetoe zowel qua uniformering als qua bewapening - betrok met onze nog onder de wapenen zijnde lichting stellingen ten oosten van Breda. Onze kompie groef zich bezuiden Ulvenhout langs de Ulvenhoutse Beek in.
| |
| |
Toen vloog Chamberlain (compleet met paraplu) naar München. September 1938 werd een nederlaag voor Benes̆ en het begin van de ondergang van Tsjechoslowakije. Tegen die prijs had Chamberlain voor dat moment de vrede gered. De spanning week in Europa. Wij mochten de veldstellingen verlaten. Wij konden terugkeren onder het beschermende dak van die ouwe, trouwe Chassé. Op de dag van onze terugkomst verzamelde het 6de zich aan de rand van Breda, waar Mastbos en Baronielaan elkander ontmoeten. Het koper van de stafmuziek glinsterde onder de herfstzon. De vrouwen en de meisjes van Breda staken bloemen in de lopen van onze geweren. Met vliegend vaandel en slaande trom marcheerden wij de Baroniestad binnen. Hiep hiep hoera: de vrede was gered! En... de rekening zat onderin de zak! Maar wie bekommerde zich daarover op die zonnige herfstdag ad 1938?
Op 9 oktober 1938 zwaaide ik af als dienstplichtig sergeant (de hoogste voor een schoolmeester bereikbare rang). Een ander leger, dat der werklozen, nam mij in haar gelederen op. Ik zette de onder dienst begonnen studie voor de Engelse taal en letterkunde voort en behaalde in 1939 de akte l.o.
Spoedig volgde de algehele mobilisatie. Op 29 augustus 1939 meldde ik mij bij de St.-Jozefschool in Breda. Enkele dagen later volgde transport per trein naar Ravenstein aan de Maas. Te voet naar Velp bij Grave. Daar sliep ik de eerste nacht in de winkel van de bakker, de verse broodjes gingen over mijn veldbed heen van producent naar consument. Via een verblijf van enkele weken in de Graspeel nabij het dorp Zeeland (ik ruik nog de geur van spurrie op de herfstakkers) belandde 3-1-6 ri, mijn mobilisatiekompie, in kasteel en landgoed Tongelaar nabij Mill. In de boezem van het boerengezin Van Overbeek, waarin ik met twee collega-sergeants werd opgenomen, heb ik in die barre winter van 1939-1940 het warme, simpele roomse leven leren kennen en beminnen. Daar in de Peel, achter het Defensiekanaal, bouwden wij onze veldstellingen. Daar rameide vanaf de nacht van 9 op 10 mei het Duitse oorlogsgeweld over ons heen. Daar lagen, vóór de 11de mei ten einde was, vijf jongens van onze sectie van 33 - waaronder mijn slapie sergeant Sips - op hun dooie rug. Niet omdat ze geen dappere soldaten waren, maar omdat het materiaal dat men ons in handen had gestopt, inferieur was aan dat van onze tegenstanders. Die nacht heb ik een dure eed gezworen, daar kom ik op terug!
Op 25 mei was ik weer een vrije - zij het andermaal werkloze -
| |
| |
burger. Dat de sergeant zich tijdens de mobilisatie niet tot het militaire handwerk had beperkt, moge blijken uit het slagen in de zomer van 1940 voor de akte handelskennis. Ik had, wat men in onderwijskringen noemt, de ulo-marge: hoofdakte met twee bijakten. Die ulo-marge zou mij met het koppie net boven de grauwe werklozenzee doen uitsteken. Per 1 november 1940 volgde de benoeming tot kwekeling-met-akte aan de Juliana van Stolberg-mulo in Alkmaar. Maandsalaris ƒ 75,-. Pensionprijs per maand bij de familie André in de Maclaine Pontstraatƒ 50,-.
Het behalen van de derde bijakte (Duits l.o.) in de zomer van 1941, viel samen met een benoeming in vaste dienst aan mijn alma mater: de christelijke mulo aan de Westerstraat in Gorinchem. Wat een vreugde dat ik ten langen leste mijn ouders kon bijstaan in hun financiële perikelen. Ik ging thuis in de kost, de fietstocht Meerkerk-Gorinchem uit mijn jongensjaren startte opnieuw.
Henk van Os was een van mijn mulo-collega's. Hij had samen met Henk van Randwijk aan de Gorkumse ‘kweek’ de onderwijsakte behaald. Via dat contact raakten wij bij de verspreiding van Vrij Nederland betrokken. Tot het mij toebedeelde ressort behoorden het Land van Altena en de Langstraat. Dat had een amoureuze aanleiding. In het Langstraatdorp Raamsdonk woonde de boerendochter Anna Margaretha Konings, onderwijzeres, met wie ik in augustus 1937 vaste verkering kreeg en die zich op 1 januari 1940, op de verjaardag van haar vader, met mij verloofde. Als tenger meisje fietste zij (via de pont over de Merwede) naar Gorinchem, als ‘zwangere’ jonge vrouw maakte zij de terugtocht.
Met de eerste onderduikers (joodse landgenoten, militairen, studenten) begon de arbeid die later lo-werk genoemd zou worden. Zomer en herfst 1943 brachten een aantal ingrijpende ervaringen. Eerst een aangename: het behalen van de middelbare akte Duitse taal- en letterkunde. Op 3 september overleed na een langdurig lijden aan tuberculose (penicilline was er nog niet) mijn jongere broer Anrie. In de maanden voor en na zo'n overlijden groeit een gaaf gezin naar elkaar toe. In de nacht van 26 op 27 oktober (vader werd die dag zesenzestig) scheurde de sd dat gezinnetje bruut uiteen. Mijn jongste (en laatste) broer Arnold werd gearresteerd, via Rotterdam en Vught kwam hij in de hel van Neuengamme terecht, alwaar op 19 december 1944 de poorten van de hemel voor hem opengingen. Ik ontsprong die danse macabre door een duik in het Merwedekanaal. Mijn geleende fiets bracht mij - goed geraden -
| |
| |
naar de Langstraat. Ik sloot mij bij de groep-André in Sprang-Capelle aan. Daar zat men al in het meer ruige verzetswerk.
In de arp sprak men vaak over beginselen, de levensbeschouwelijk gefundeerde uitgangsstellingen van het politieke bedrijf. Aan het eerste hoofdstuk van mijn levensboek heb ik een paar ‘beginselen’ ontleend, waaraan ik in mijn politieke leven getracht heb trouw te blijven.
Minimum-inkomstentrekkers verdienen bijzondere zorg (het collecte-halfje van moeder).
Bestrijding van werkloosheid behoort een hoge prioriteit te hebben (zes jaar ervaring).
Een volk dat militairen tot optreden in geval van oorlog verplicht, heeft de morele opdracht hun bewapening op het niveau van dat van de vijand te brengen (meidagen 1940 in het veldleger in de Peel).
Een mens beoordeelt men niet op het uiterlijk, noch op gezag van derden; als het er echt op aankomt kunnen mensen enorm tegenmaar ook geweldig meevallen (bezettingsles).
|
|