| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
ZIJ waren gegaan, de hoogovens voorbij en het heuvelland in, totdat zij kwamen aan de plek, waar Paolin, dien eersten morgen van zijn vrijheid, zich zoo hulpeloos ellendig had gevoeld. Op dienzelfden berm zaten zij nu, en zij voelden zich zoo vol van geluk, dat het bijna zwaar werd te dragen. Luisterrijk lag de baai van Portoferraio aan hun voeten in den glanzenden morgen van dien 27sten Mei.
‘Rosa,’ zei Paolin, ‘je bent alles, wat ik bezit.... alles, waarnaar ik drie jaar verlangd heb.... alles wat ik wil.... Trouwen kunnen wij niet, dat weet je. Maar ik zal jou altijd als mijn vrouw beschouwen.... Is het zóó goed?’
‘Ja, het is goed, Paolin,’ zei Rosa zacht, en zij leunde haar wang op zijn schouder, haar blondomvlokte voorhoofd bij zijn lippen; zij voelde zijn adem door haar haren gaan, toen hij herhaalde - en beiden lachten zij even -:
‘“Het is goed,” net als in je vlinder....’
Langen tijd lieten zij zich omstralen door de glorie van dien ochtend, zagen uit in de schoonheid van het zomersche eiland.
| |
| |
Eindelijk, zich losmakend uit zijn arm, zei Rosa:
‘De Kerk hebben wij tegen ons.... maar wij houden zóóveel van elkaar.... ik geloof zeker, dat God het wel goed vindt....’
Vol bewondering zag Paolin haar aan. Zoover had hij nooit gedacht.
‘Ik heb dat alles zoo vaak overlegd, daarginder in de eenzaamheid....,’ zei ze nog. ‘Maar Elvira mag dan zijn wie ze is, - je kind blijft je kind.... Je zou me een erg groot plezier kunnen doen, Paolin.... Stuur zoo nu en dan wat voor zijn onderhoud. Dat zou me meer vrede geven.’
Paolin's oogen gloeiden haar tegen. Dat was nou weer net een zet voor haar! Wat een puike meid was ze toch! En hij voelde zijn hartstocht zoo wonderlijk diep worden, of heel zijn wezen zong.
Na een nieuwe poos van zwijgen, zei Rosa: ‘Ik was er wel zeker van, dat alles zoo zijn zou, als ik drie jaar lang gehoopt heb.... maar je weet het toch nooit,.... ik had mijn spaargeld meegebracht.... om desnoods ook terug te kunnen....’
Ze knipte haar taschje open, haalde er het platte pakje uit van een zakdoek, om iets heen gewikkeld en met een veiligheids-speld vastgestoken: ‘Hier heb je het, we hooren nu toch voorgoed bij elkaar. 't Is tweehonderdvijfentachtig Lire.’
En Paolin, geheel overstelpt door de grootheid
| |
| |
van haar vertrouwen, nam het pakje en bleef er beschaamd mee zitten.
‘Dat wil ik zóó bewaren,’ zei hij, ‘daar wil ik nooit aankomen.’
Met zijn ruwe, behaarde hand streelde hij het dunne pakje van haar volledige overgave, stak het eindelijk behoedzaam weg in zijn binnenzak. En Rosa zag opeens, zoo in de volle zon, hoe door zijn dichte haren al hier en daar een witte draad verglinsterde. - Hij ook heeft veel geleden in zijn cel, dacht zij ontroerd.
Plotseling nam Paolin haar tegen zich aan en hij kuste eerbiedig haar voorhoofd, haar oogen, en dan, met de overvloeiende zoetheid der liefde, langdurig de bloem van haar mond.
Van dien dag af waren Paolin en Rosa gelukkig als een menschenpaar maar zijn kan.
Zij hadden al spoedig een kamer gevonden, waar zij hun eigen huishouden dreven. Paolin werkte als een paard, en hij had geluk bij zijn werk, omdat het geluk in hem stak als een magneet. Zijn dagen waren van Rosa vervuld. Zelfs als hij een zware kist de kade langs kantelde, sloeg soms verblindend de gedachte aan Rosa's welig liefdewezen heel zijn lichaam door. En voor zij den slaap ingleden, lagen zij lang in elkanders armen, en als
| |
| |
Rosa, haar hoofd aan zijn hals, hem vertelde van haar verlangen, al die drie jaren, of van haar nu overwonnen nooden, voelde hij 't gonzend geluid van haar stem hem trillen door de borst tot in zijn hart.
In den klaren morgen was het, of de zoete nacht nog nazong door hem heen. En de middag klonk hem reeds als een voorspel van den zoeten avond.
Hij leek een toren, waarin een klok maar niet ophoudt te luiden van diep geluk.
En in Rosa was het geluk niet minder diep.
De eerste dagen, moe nog van de reis en van al de opwinding, zat zij vaak verloren in de wonderbaarlijke vreugde, die de gevangenis haar gebracht had; zij hield veel rust ook, voor de pijn, die haar telkens nog last gaf. ‘'t Zijn van die steken,’ bekende zij aan Paolin; ‘'k had die in Santa Verdiana al.... ze zeien, dat het zenuwen waren.... Maar nu ben ik zoo gelukkig, zóó gelukkig! dat het wel gauw weer over zal gaan.’
En Paolin, zoo zeker van zijn zaak als de zon zelf, zei: ‘Natúúrlijk gaat het gauw weer over!’
En zoo gebeurde het ook. Rosa bloeide geheel en al op. Zij at 't geen men gezegd had, dat goed voor haar was, en de pijnen bleven uit.
Toen haar bedrijvigheid op hun kamer niet genoeg te doen vond, zocht en kreeg zij al spoedig
| |
| |
een post. 's Morgens van acht tot elven ging zij uit werken; dan kookte zij hun maal, Paolin kwam eten, verdween weer tegen half drie, en in den namiddag zat zij aan de haven, op een bank onder de boomen. Soms hoorde zij de felle knallen, waarmee een zweep aan toomelooze vreugde lucht gaf; en Paolin, op zijn kar vol gietijzer, kwam aangereden. Van onder den juten zak, dien hij over zijn hoofd droeg tegen de nog blakende zon, lachte zijn donker-vroolijk gezicht met de stralende oogen en de blinkende tanden haar tegemoet. Dan zat zij weer over haar werk gebogen, dacht aan hem, hoe hij nu sjouwde op den steiger, van den wagen in het vrachtschip, dacht met een groot behagen aan zijn sterke, mooie lichaam, dat aan het torsen van zware lasten zijn lust had. En zij dacht aan den avond, die zoo goed en gelukkig zou zijn. - Eindelijk kwam Paolin thuis, en de droom der verledene uren werd heuglijke werkelijkheid.
En naarmate dat, wat de gevangenis in haar getemd had, nieuwen tier kreeg, herwon haar wezen ook weer het uitdagende, dat vroeger Paolin zoozeer had getandtergd. Het kwam zelfs, door het vurige en eigenwillige van hun beider aard, wel eens tot oneenigheid, doch lachend werd die een oogenblik later verwonnen door hun groote liefde. Het was, of die Steigeringen van hun driestheid en
| |
| |
hun trots hen daarna in nog voller vreugde elkander deden wedervinden.
Des Zondags maakten zij groote wandelingen, langs hellingen, purper van bloeiende violieren, of Paolin roeide Rosa uren ver de zee over.
Eens gingen zij met den autobus een bedevaart maken naar Porto Longone. Rosa zag het ‘satanswater’, rood van het ijzererts in den bodem, en de twee blokken der gevangenis op hun platten heuvel. Zij stegen er niet heen.
Wel wandelden zij naar Capolivéri, juist zooals Paolin dien gedenkwaardigen morgen, twee jaar tevoren, geloopen had. Zij bezochten het kerkhof; alle bizonderheden van de vlucht moest Rosa zien. Zij zag de haag, waar hij door naar beneden was geschoten, het ravijn, de cypressen, waaronder de roode ‘Elba’ zijn bewakers had van de wijs gebracht, en zelfs den doodgraver, die er, zijn pijpje rookend, rondkuierde; hij herkende Paolin niet.
Maar de pastoor des te beter! Met den Zondag had Don Gorgonio een deftig en nieuw uitzicht; zijn koormuts stond hem achter op het voorhoofd.
‘Nou,’ zei hij, ‘ik had er m'n draai aan! Die opgeblazen betweter, en die neetoor, en die pronker.... Ik zag direct wel, dat jij niet veel ergs op je geweten kon hebben. Je hebt het 'm netjes ge- | |
| |
leverd! Je hadt ze moeten hooren vloeken en mekaar de schuld in de schoenen schuiven, toen je er vandoor bleek. Ze gingen elkaar haast te lijf! En schieten in de lucht! Door die andere drie konden ze jou niet na! 't Was net een partij “scoppone”, wanneer de sterkste vastzit tusschen twee zwakken, die ombeurten hun kleine troefjes kunnen maken! 'k Heb gehoord, dat je uit jezelf weer bent teruggekomen. Daar begreep ik geen snars van! Jij liever dan ik.... En ondertusschen is mijn kerkhof nòg niet klaar.... Zoo, en is dat je vrouw?’
Maar toen begon het Paolin minder te bevallen, want die oogen, die niet gewoon waren zich ‘thuis’ te houden, monsterden Rosa met zooveel ingenomenheid, dat zijzelve er verlegen onder werd.
‘Kom, nou jullie ook zoo'n glaasje rooden “Elba”, dien ze je toen door den neus boorden...’
Maar Paolin zei, dat ze haast hadden, en zoo stapten ze dan ook maar gauw weer op.
‘Wees gewaarschuwd,’ dreigde hij tegen Rosa; ‘als dat heerschap je ooit in Portoferraio tegen het lijf loopt.... je houdt je uit de voeten....!’
‘Geen nood,’ lachte Rosa, ‘als hij nog zijn kaplaarzen had aangehad en zijn korte jasje....’
Maar Paolin keek zoo donker over die grap, dat
| |
| |
ze hem onder den arm pakte en haastig over wat anders begon.
Toen na enkele maanden Rosa een kind verwachtte, verdiepte nog Paolin's geluk, en toen hij dit bemerkte, verwonderde hij er zich over, want niet alleen, dat hij in zijn jeugd zich nooit om mogelijke kinderen bekommerd had, maar ook Elvira's verwachting, indertijd, had hem niet dit groote gevoel van eenheid en verteedering gegeven.
En Rosa, in haar naar binnen gewende ontbloeiing, werd verrukkend om aan te zien. Haar oogen glansden warm en zacht, en een gezonde blos zoelde haar wangen.
Zij waren zoo verzonken in het geluk van hun liefde, dat al het naargeestige van hun gevangenisleven en van de schrille daad van toorn of drift, die hen daarin gebracht had, ten eenen maal wegviel uit hun gedachten. Zij spraken er nooit meer over.
Rosa's zwangerschap vorderde, en Paolin liet goedsmoeds zich werven voor werk aan de verfoeide hoogovens, waar het loon aanzienlijker was dan bij het havenbedrijf. Rosa zou algauw niet meer van huis kunnen; zij moest het goed hebben.
In die dagen, op haar aandringen, zond hij ook
| |
| |
zijn eerste honderd Lire naar Lungomare. Hij was er haar zoo dankbaar voor! Hij schreef het háár zelfs toe, dat hij beter over Elvira oordeelde. Want in elk geval had Elvira toch niet gelogen indertijd, dat Rosa veroordeeld was en naar elders vervoerd. Op de dwarsreep van den postwissel schreef hij: ‘voor Lallo’. Van dien tijd af begon hij het jongentje te zien, geheel los van de moeder.
Het werd een winter zonder weerga op die kamer in Portoferraio. Heel den langen dag scheen de zon er binnen, en tegen den avond lei Rosa een vuurtje aan van olijfhout, dat brandde als een lier! Zij draaiden het licht niet op, en een gloed van levend goud omhulde hun aanschijn.
De laatste dagen voor de bevalling - het was eind Februari - leek het voorjaar. Na het avondeten zaten zij aan het water in den maannacht, en Paolin zag Rosa's gelukkige gezicht; het was hem, als droomde hij.
Op een morgen om elf uur, terwijl hij weg was, beviel Rosa. Toen Paolin om twaalf uur thuiskwam, lag daar op den schoot van de vroedvrouw zijn dochtertje te spartelen. Hij stond het maar aan te kijken, en Rosa had nog nooit zóó trotsch een lach op hem gehad. Zij noemden het kindje Veronica, omdat die naam hun mooi klonk.
Maanden vol innigheid en velerlei vreugden
| |
| |
volgden, en de 26ste en 27ste Mei van dat jaar waren twee groote feestdagen voor hen, waarin het hun leek, of het leven opnieuw een aanvang nam.
Paolin had zelf een mooie wiege-mand gevlochten, waarin het door Rosa gemaakte matrasje paste, en daarop, tusschen de overvloedige malen aan moeders borst, sliep de kleine Veronica als een roos. En wat zoo vreemd was, meermalen gebeurde het, dat Paolin, in aandacht verloren boven het slapende kopje, zoo prachtig gaaf, dacht hij, als geen schilder het had kunnen voltooien, - plotseling een jongetje zag, roze bretels over het bruine bloote bastje, en dat hij in éénen gloed van gevoel die twee kinderen vereende.... maar alleen Rosa was het, die in zijn verbeelding haar moederlijke liefde uitbreidde over hen beiden.
In het begin van dien winter werd Rosa voor de tweede maal zwanger, en zij wist niet waarom, maar toen het voorjaar aanbrak, begon zij met heftigheid terug te verlangen naar Marina di Montalto. Zij voelde zich veel minder gezond dan den eersten keer, en ook kwelde haar somwijlen de oude, stekende pijn. Maar Veronica, een jaar al oud, was de troost hunner dagen. Zij liep, dat het een lust was om te zien, en zij begon zwarte krulletjes te krijgen.
| |
| |
Paolin vond het best, van Elba weg te gaan. Als Rosa naar Marina terugwou, - ja, dan kon hem die fabrieksarbeid gestolen worden, zoogoed als dat muildier-baantje van sjouwerman en pakjesdrager! Dikwijls genoeg had hij zijn eindelooze stranden en zijn bosschen vol hazen en faisanten tartend voor zich gezien. Maar zijn geluk met Rosa was zoo volmaakt geweest, dat hij niet verder had gedacht. En dat geluk, en onbewust ook misschien zijn gevangenschap, zoo nauw aan dat geluk verbonden, was wat hem ondanks alles aan Elba hechtte.
Doch toen Rosa nogmaals zei, dat zij graag in Marina bevallen zou, - 't was in het begin van Juni en over een maand of drie werd de gebeurtenis verwacht - besloot Paolin zoo spoedig mogelijk de reis te ondernemen.
Op een Zaterdag, vroeg in den morgen, vertrokken zij met de boot naar Livorno. Twee groote pakken, een toegeknoopte zakdoek, en de kleine Veronica, was al hun have.
Het werd een heete zomerdag, maar onder de witte tent en in de koelte, die er toch immer over het water is, zat Rosa droomerig, het spelend kind aan haar voeten. Paolin had niet de rust in zich, om uren aan één stuk stil te zitten. Hij dacht, hoe hij vier jaar geleden, opgesloten in een donker kot,
| |
| |
deze zelfde reis had gemaakt, en hij genoot ervan, overal rond te loopen; hij maakte een praatje bij het bootsvolk, kaartte in de kajuit, kwam dan weer een tijdje Rosa gezelschap houden. Veronica klom zijn knieën op en af, en met een kwellende liefde keek Paolin naar Rosa's zacht welvende lichaam. En Rosa lachte hem toe - een moeden lach, van liefde zwaar.
Het was al over twaalven, toen zij in Livorno aankwamen. Paolin, torsende de twee pakken, Rosa met het kijkende kind op den arm, den toegeknoopten zakdoek in de andere hand, zoo togen zij de stad door naar het station.
En toen zij ergens een plein overstaken - aan den overkant was op den hoek een klein café - meende Paolin daar plotseling, met een schok van vreugde, zijn directeur te zien zitten.
‘Rosa....!’ had hij al gezegd.
Dan zag hij tegelijkertijd, hoe vreemd in elkaar gezakt de directeur daar op zijn ijzeren stoeltje hing, verwezen wegstarend boven de leege wijnkraf. Zijn eene hand maakte schrille gebaren boven het tafelblad, of hij druk in zichzelf zat te praten. Paffig-rood was zijn trieste gezicht.
‘Wat zei je?’ vroeg Rosa, lichtelijk achter adem.
Maar Paolin liep haastig door. Een wonderlijke schaamte had hem bevangen.
| |
| |
En als Rosa hem toch opzij kwam, ontweek hij somber: ‘Niets.... ik meende iemand te herkennen.... een vergissing.’ Gedurende de verdere reis had hij telkens, met een nijpende wroeging, het afgetakeld beeld voor oogen van wie nog geen twee jaar geleden heel zijn toeverlaat was geweest.
Enkele dagen na hun aankomst, op een kamer, die ze in Marina di Montalto gehuurd hadden, beviel Rosa ontijdig van een jongetje, dat stierf, onmiddellijk na de geboorte. Het was een benauwde nacht vol verscheurende pijnen en angst, en tegen den morgen lag daar in een doek het armzalig kinderlijkje. De eenige houvast in al die droesem-donkere smart was het hartelijke gezicht van dokter Lapi, dien Paolin 's avonds om half twaalf uit Montalto was gaan halen. Hij was hun steun ook in de dagen erop, toen Rosa met zware koortsen lag. Zij beterde maar langzaam en was zeer neerslachtig; zij kon niet voldoende eten om aan te sterken, daar zij hoe langer hoe dreigender de scherpe steken voelde, op die plek vlak onder de ribben.
De kleine Veronica, al dien tijd, was bij Rosa's getrouwden broer, alhoewel die kwalijk te spreken was over de dwaasheid, die, naar hij zei, zijn zuster boven op haar vorige gestapeld had.
| |
| |
En Paolin, te ellendig om aan stroopen of visschen ook maar te denken, trok naar de marmergroeven. Met het trammetje ging hij er 's morgens heen en kwam hij 's avonds weerom. Ze kenden er hem van vroeger, en ze wouen hem graag, om zijn onverschrokkenheid.
Kort daarop hoorde hij vertellen, dat Elvira bij haar tante in Montalto woonde. Dien Zondag toog hij naar Lungomare, om te zien wat er geworden was van het huisje, dat hij zich daar indertijd, grootendeels van gestrandvonderd hout en van afbraak, in elkaar had gewrocht, een jaar voor den oorlog. Er was ook een stukje moestuin bij; voor een halve lire den vierkanten meter had hij dien grond gekocht; een mooi lapje, juist in een omhoeking van het bosch, tegenover akkers.
Toen hij naderde, zag hij al door de boomen, dat het huisje er nog goed en wel stond. De deur bleek op slot; de ramen zaten met planken dichtgespijkerd. In een naburige herberg haalde hij een nijptang en een breekijzer; nog geen uur later had hij de twee ramen open en het slot van de deur aan den binnenkant weggeschoven. Met één oogopslag wist hij, dat er weinig ontbrak. Blijkbaar had Elvira geen meubels behoefd in het huis van haar tante, die gierig was, maar er goed bij zat. Alleen het bed had ze meegenomen. - Gelukkig
| |
| |
maar, dacht hij; zoo was hij meteen de herinnering aan den schele kwijt!
Een golf van bitterheid sloeg door zijn denken. In welk een heeten vreugderoes had hij dit huisje gebouwd! Elvira was toen alles voor hem... en 't was ook wel een goede tijd geweest, dat half jaar van zijn trouwen.... Maar hoe had zij hem beloond daarna!
Dan rukte hij het beeld van Elvira uit zijn gedachten. Vol stroomde de gouden octoberzon door de open ramen binnen. Wat was er hier van Elvira over? Wat had hij nog te maken met die huichelaarster?.... Voor Rosa had hij zijn huisje gebouwd!.... voor Rosa, zonder het te weten, had hij de planken aangesleept, den steen gehouwen, alles gemetseld en getimmerd. Voor Rosa! Rosa zou er wonen! Een mooi, nieuw bed ging hij koopen; hij had nog een flinken spaarduit over. Hier, in de zuivere zeesparren-geur zou zij wel gauw genezen!
Opeens zag hij het gele, gescherfde pannetje hangen, waarin Elvira nog verscheidene malen getracht had hem eten te brengen aan de gevangenis. Hij griste het van den muur en keilde het door het raam in gruizels over den weg.
Enkele dagen later betrokken Rosa en hij het huisje in Lungomare, en hun leven werd er weer
| |
| |
fleuriger, dan het in vele maanden geweest was. De kleine Veronica vond er andere kinderen vlak in de buurt en gedijde en genoot van het vrije buitenzijn. Ook scheen het met Rosa's gezondheid beter te gaan; ze was vaak weer vroolijk als te voren.
Dokter Lapi behandelde haar; hij kwam graag in het huisje aan den boschrand, waar twee ‘pupillen’ van hem het samen zoo goed hadden. Allebei waren ze, daarboven op ‘het Fort’, bizonder in zijn gunst geweest. Hij had bijna het gevoel, of hij betrokken was bij deze opvallend groote liefde, al had hij niets gedaan, om ze in de hand te werken.
‘Nu hoef je me niet meer uit te hooren over “de blonde”,’ lachte hij tegen Paolin.
‘En ik weet, waar Elba ligt, dokter,’ voegde Rosa erbij.
- Dít was het geluk, dacht Lapi vaak, zich een verren dag herinnerend, toen hij over dat thema had loopen peinzen; - hier was het geluk tastbaar!
De dag brak aan, waarop hij bitter zich afvroeg: ‘En waarom moet zulk een geluk, zoo zeldzaam op de wereld, nu weer met vernietiging worden bedreigd?’
De winter had weinig vooruitgang gebracht; het voorjaar scheen haar wat op te doen bloeien. Doch plotseling, dien nacht, was Rosa zeer onwel ge- | |
| |
weest, en een kwaad vermoeden, altijd nog opzij geschoven, was hem plotseling tot een bijna-zekerheid geworden.
‘Zou het door de gevangeniskost gekomen zijn, dokter?’ vroeg Rosa zielig.
‘Al dat brood, en die vette soep,’ viel Paolin in, met een stem vol haat.
‘'t Komt meer voor, dat ze er niet tegen kunnen,’ gaf Lapi aarzelend toe. - Ja, de gevangenis is geen pretje, dacht hij bij zichzelf; tuberculose, krankzinnigheid, maagkwalen.... Maar wat zal je er aan doen?
Mismoedig stapte hij op.
En Paolin vloekte het oord, dat haar ziek had gemaakt.
‘Maar 't is toch diezelfde gevangenis, die ons aan elkaar gegeven heeft,’ vergoelijkte Rosa.
Toen nam Paolin haar hartstochtelijk in zijn armen, en hij kuste haar wild. ‘Rosa, mijn schat! mijn schat! mijn schat!’
Hij vond geen anderen uitweg voor de benauwdheid van zijn ziel. Als een donkere, zware hand voelde hij in dit zonnig huisje de verre gevangenis heerschen, een hand, waaraan hij alles dankte, en die hij nu afweren wou met al zijn kracht, en wist er machteloos tegen te zijn.
Toen een tijd later de dokter nogmaals Rosa
| |
| |
onderzocht had, schrok Paolin van zijn vervaard gezicht.
‘Ze zou eigenlijk in een kliniek moeten,’ zei Lapi ernstig; ‘een dag of veertien in observatie... Nog eens goed kijken, wat het is.... Ze hebben daar alle middelen van onderzoek....’
En zijn oogen keken zoo wonderlijk meewarig, dat Paolin zich voelde verbleeken.
Maar van een ziekenhuis wou Rosa niet hooren, en ook Paolin was er weinig gebrand op. Toch drong hij herhaaldelijk aan: als het dan werkelijk noodig zou zijn.... Rosa, met een koppigheid, voor geen overtuiging vatbaar, weigerde. Ze was bang; bang te moeten sterven. En gaan naar een ‘gesticht’ leek haar nog veel erger dan gaan naar de gevangenis; 't leek haar den dood tegemoet loopen. Ze wou bij Paolin blijven, van wien ze elken dag verknochter hield, en bij hun kleine Veronica, die lieve, ondeugende drommel!
Wanneer zij, het moe-gespeelde kleintje te slapen gelegd, nog een wijl bijeen zaten in den laten lente-avond - wat zag ze er slecht uit, schrok Paolin telkens, - dan was het, of die gevangenis, eenmaal zoo goed als verzonken in den stroom van hun geluk, onvermijdelijk weer tusschen hen opdook en bovendreef. Het beangstigde Paolin, die terugkeer in haar tot al de verleden ellende.
| |
| |
‘Als ik 's nachts soms zoo lang wakker lig,’ klaagde ze eens, ‘dan komen me telkens al die vrouwen en meisjes in de gedachten, die ik daarginds heb gekend.... zooveel trieste dingen allemaal.... Op de zaal van Montalto zaten er twee, die kippen waren gaan stelen, twee onnoozele schapen nog.... en een oud mensch, dat minderjarigen naar een bordeel had geholpen.... Had je moeten hooren die gemeene, zoetsappige stem en dat gesmoezel onder elkaar, zoodra de dikke Alfonsa 'r hielen had gelicht.... 'k Hield mijn hart soms vast voor die kinderen.... Je weet al niet, wat beter is, het samenzitten met zooveel tuig, of de eenzaamheid van de cel. Want de cel is óók vreeselijk.... In Santa Verdiana waren niet anders dan cellen.... Alleen met feestdagen werden wij samen op een binnenplaats gelucht.... Als ik jou niet in 't vooruitzicht had gehad....’
‘En ik jou....!’ beaamde Paolin. ‘Maar kom, laten we over wat anders praten.’
En om haar gedachten af te leiden, vertelde hij een spannend voorval, bij hun vaak hachelijken arbeid in de marmergroeven onlangs gebeurd.
‘Ik kon het niet helpen, dat hij zoo, dood neerviel,’ begon Rosa een andere maal weer; ‘maar het is toch iets, dat nooit meer van je weg wil.... ik tob er zoo vaak over, den laatsten tijd....’
| |
| |
‘Zijn vrouw is nu vrij wat beter af,’ verdedigde Paolin haar heftig; ‘een jaar later was ze hertrouwd, en 't is wat een goeie vent, dien ze heeft! Dat dankt ze jou!’
‘'t Heeft me later zeker opgelucht,’ zei Rosa; ‘maar toen ik in Santa Verdiana zat, wist ik dat niet.... en 't verandert toch ook weinig aan het feit zelf. Ik kon er soms niet onderuit, daar met mezelf alleen, in die cel....’
‘En wat zoo vreeselijk was,’ bekende ze eens aan dokter Lapi, in Paolin's afwezigheid, ‘ik deed alles om mijn hand niet te zien.... die het gedaan had.... ik was er bang van....’
Den dood van een mensch veroorzaakt te hebben, daar kwam ze altijd weer op terug.
‘Wat moest ik dan wel,’ gromde eens Paolin mistroostig; ‘hoeveel onbekende jongens heb ik niet neergeschoten! Ze zeien, dat het prachtig was; - ikzelf dacht er toen niet eens over na.... Maar er zijn er toch geweest, die ik nooit vergeten zal.... die eene, op dien zolder.... wat had de stakkerd me gedaan? Hij was zoo bang.’
‘Toen jullie die eend gestolen hadden?’ zei Rosa. ‘En die ander dan, die buiten de loopgraaf was gekropen, en voor wien de luitenant je een kogel commandeerde.... Maar dat was in den oorlog....’
| |
| |
‘Schieten is schieten,’ zei Paolin somber.
‘De schele, dat was wat anders,’ verhardde hij zich.
‘Als je 'm dood had zien neervallen aan je voeten, zou je zoo niet praten’ huiverde Rosa.
‘'t Kan zijn,’ mompelde Paolin. Hij dacht aan zijn gesprekken met den directeur.
‘Wat is er?’ vroeg hij een poos later.
‘Niets,’ antwoordde Rosa met een lachje, waaraan hij zag, dat ze pijn had.
Een langen tijd zaten ze zwijgend bij elkaar. Buiten ruischte de nachtwind door het bosch.
Het leek wel, of de onmerkbaar groeiende angst, dien noch Rosa noch Paolin zich bekennen wilden, hun liefde des te prangerder vol had gemaakt.
‘Rosa,’ zei Paolin na nieuwe dagen van zorg, ‘we kunnen ons zóó het geluk toch niet laten ontstelen.... We moeten iets doen.... Wát moeten we doen?’
Hulpeloos keek zij hem aan. Wilde hij haar toch naar 't ziekenhuis? De dokter had gedreigd, ze moesten het zelf maar weten....
‘Nee,’ zei Paolin, alsof hij haar gedachten had gehoord, ‘dat niet....’
‘Ik bid zooveel ik maar kan,’ kwam zij gedwee.
Dien nacht kon hij den slaap niet vatten. Rosa,
| |
| |
die anders vaak geen oog dicht deed, sluimerde rustig aan zijn zijde, en toen de morgen aanbrak, lag hij langen tijd op zijn elleboog, kijkende naar haar vermagerd gelaat. Het was of een grauwe smart heel zijn wezen doordrenkte, - totdat een inval, vanuit een gesprek van maanden geleden, plotseling zijn gedachten in lichten laaie zette. Aan de marmergroeven had hij hooren vertellen over de mirakelen van een Heilige ergens hoog in de bergen, aan den anderen kant der Apuaansche alpen.... den heiligen Pellegrino, die koning van Schotland was geweest.... San Pellegrino heette ook het oord, waar zijn gebeente, en dat van zijn dienaar, den heiligen Bianco, vereerd werd.
En toen Rosa ontwaakte, zei hij, beschroomd: ‘Als ik eens een bedevaart voor je deed.... een moeilijke.... de Heiligen doèn toch dikwijls wonderen....’
Lang schreide zij in zijn armen, en het waren niet alleen tranen van wanhoop.
Sindsdien praatten zij veel over dat plan, en 't was, of de nieuwe hoop, daaruit geput, de ziekte alreeds begon te bezweren. Paolin, de volgende dagen, kwam met de ongelooflijkste verhalen thuis over de gouden kist, waarin sinds duizend jaar de Schotsche koning lag, met zijn kroon op en zijn scepter naast zich, - en over een oud kapelletje,
| |
| |
nog hooger het gebergte in, waar de Heilige, toen hij den Duivel weerstond, een oorvijg kreeg zoo raak, dat hij driemaal in 't ronde was getold.... Ook Rosa had menschen gesproken, die in San Pellegrino waren geweest; om zeker te zijn, dat de Heilige je hielp, zeiden ze, moest je een steen meebrengen voor den bouw van een nieuwe kapel, en hoe grooter de steen was, hoe meer baat je vondt.
Den avond van zijn vertrek kwam een buurvrouw slapen, en de kleine Veronica danste door de kamer. Paolin nam haar op zijn arm, kuste haar rond en bruin verbrand gezichtje, haar lekkere oortje, geestig door het gouden ringetje erin. En hij voelde zich bewogen, als ging hij een lange reis ondernemen, die heel hun leven ten goede keeren zou.
Om negen uur, bij het rijzen van de maan, toog hij op weg. Zijn eene hand zwaaide den knoestigen knuppel; in de andere droeg hij de loodzware karbies, waar onderin het prachtige brok rood marmer lag, zijn proviand er boven op. De buurvrouw en het kind keken hem na in de deur, tot hij uit het gezicht was.
Een half uur lang hield zijn weg de vlakte. Als een helle damp hing het maanlicht door de boomen; de velden waren eronder toegedekt. En zoo boordevol goeden moed was Paolin, dat hij telkens
| |
| |
er zich op betrapte, te loopen fluiten door de stilte.
Dan leek het hem, of dit niet hoorde bij een bedevaart, en hij prevelde maar vlug een paar einden litanie, die soms kant noch wal raakten, - tot zijn gedachten zich weer vereenigden in het eenige doelwit, de roos van zijn leven: Rosa, die gered ging worden door het wonder van San Pellegrino!
De vlakte had uit en Paolin steeg het grillig doorschenen heuvelland in, naar het dorp van Resceto, dat op 500 meter hoogte ligt. 't Leek uitgestorven in dat late uur. Schril staken de schelbelichte daken en gevelstukken af tegen de donkere schaduwvlakken. En na Resceto begon de moeizame stijging, de steenige bergpaden langs, naar den pas van den Tamburo. Hij was daar vele jaren geleden nog eens geweest. In de ravijnen, waar het duister dreigde, moest hij langzaam en omzichtig gaan; op de open gedeelten haalde hij zijn schâ weer in; binnen de twee-en-een-half-uur volbracht hij den geduchten klauter.
In het midden van den doorluchtigen nacht zat Paolin een langen tijd op het kleine plateau. De wijde wereld der Apuaansche Alpen rondom, versmolt in het hooge licht der maan; de verre toppen, zilvergrijs, stonden nauwlijks zichtbaar en
| |
| |
toch duidelijk aan de licht-gedrenkte lucht; in de diepten leek het licht een droom tusschen de lichte schaduwen. Verdronken in vrede lag de aarde, en Paolin, met een strak-helder hoofd in de roerlooze koude daarboven, dacht aan Rosa, hoe zij naar hem had opgekeken, frisch en verlokkelijk, dien vroegmorgen aan zee, en ‘dank je’ gezegd had met een stem zonder klank.... En hoe zij dien anderen dag op haar kar vol fruitkorven zat, mennend het kittige paardje, haar rooden omslagdoek warm in de zon, en rond haar gloeiend gelaat de schaduwgevende vijgemand.... En hoe hij in de gevangeniskerk een booze vrouwestem ‘Blijf van me af’ had hooren roepen, en haar plotseling herkende en verrukt raakte door haar statig-wiegende fierheid. - Hoe had zij later met haar glanzende oogen in de zijne verloren gezeten, de mond even open, als was zij achter adem.... die mooie, roode mond in haar blanke gezicht, en welk een roes had de wolk van haar roodblond haar hem gegeven! Zoo had hij haar, meer dan twee jaar lang, aanschouwd in zijn verbeelding, met altijd dat groote verlangen in zijn hart, het verlangen naar het wonder, - het wonder van drie kleine woorden: het is goed. Hij zag haar nòg verschijnen, als was zij de Madonna zelve, lang in haar groenen mantel, haar blonde hoofd naar hem toegewend! In welk een
| |
| |
verdwaasde blijdschap hadden zij daar aan die tafel gezeten in zijn oude herberg! Welk een geluk, welk een geluk was het zijne geweest! En hij zag Rosa op de boot, zwanger en moe, Veronica bij zich; en hij beleefde nogmaals dien vreeselijken nacht, toen zij nog geen week in Marina waren; en hij zag haar vermagerd gezicht, zooals het kort te voren, dien vroegen ochtend, naast hem op het kussen lag, met rond den mond dien pijnlijken trek, die tegelijk zoo vol liefheid was....
Bevangen in zijn begoochelingen zat hij, zelfvergeten, midden in den ijlen nacht.
Plotseling voelde hij, dat hij het koud had gekregen; hij stond op. Een vage wanhoop lag als een damp van maanlicht door de wijdheid van zijn denken.
Doch aan zijn knuppel schoof hij de ooren van de karbies en wierp die over den schouder. Het was of het neerbonken op zijn rug van het marmerblok hem wakker schokte tot een werkelijkheid van moed en vertrouwen. Het prachtige, roode marmerblok voor den Heiligen Pellegrino!
Met een straffen wil ondernam hij het hachelijk afdalen, de rotspaden vol rolsteenen omlaag, naar de vallei van den Serchio. In minder dan geen tijd was hij beneden. Twee uur sloeg het van den toren in Castelnuovo Garfagnana. De straten lagen ver- | |
| |
laten. Er was geen ander geluid dan het gedruisch van een bergstroom.
Op een wegwijzer, wit in het maanlicht, vond hij algauw den weg, dien hij nemen moest, en na nog een laatsten, langen trek-op bereikte hij het doel van zijn tocht: San Pellegrino.
Als een naakte burcht, grauw in de eerste schemering, stond het op de vaalgroene helling geheven. De maan, een dunne ouwel, hing laag in de wazige lucht. Aan alle zijden verrezen in onwezenlijke kleuren de na-nachtelijke bergen.
Op het kerkpleintje zag hij, dat het half vijf was. De kerk zat nog dicht; ook van de twee logementen waren deuren en ramen gesloten. De kramen, langs den kerkgevel, hadden hun houten deksels neer.
Een regelmatig bellengeklinkel kondigde een karavaan van muildieren aan, die even later het pleintje kwam overgestoken.... zes achter-elkander-aan-gebonden, zwarte, sterke beesten, die hooger in de bergen hun last van houtskool gingen halen. Op het eerste en het laatste hing een duttende kerel; de dieren wisten den weg.
‘Hei, vrind!’ riep Paolin, ‘waar is de kapel? waar moet ik mijn steen brengen?’
‘Stijg maar op,’ was het antwoord, ‘we komen er langs.’
| |
| |
‘Wel bedankt,’ gromde hij koppig, en liet ze trekken. - Ja, hij zou als een vadsigaard zich op zijn zeven gemakken naar de kapel laten rijden! En achter de stilletjes klingelende, zwarte cavalcade aan, beklom hij het straatje naast een der logementen, en toog dan de berghelling langs, een eentonig pad tusschen gestruikte. De kerel op den laatsten muil keek een paar maal lachend om.
Na een half uur gaans begreep Paolin, aangekomen te zijn. Op de kale bergweide verscheen links van den weg een kapelletje. Een open kapelletje bleek het, waarin achter rasterwerk een beeldje te zien was; ervoor stond een glas met versche bloemen. Hij gooide zijn hoed in het gras, viel neer op zijn knieën, kruiste zich. ‘Sancte Pellegrine, ora pro nobis’ mompelde hij binnensmonds, vele malen achtereen, en de muren van het enge kapelletje weergonsden zijn gemompel. Maar onderwijl popelde hij van ongeduld, want rechts van den weg, een valleitje in, had hij een kom vol steenen gezien, rotsstukken, keien, her en der door elkaar versmeten. Dáár zou natuurlijk de groote, nieuwe kapel der bedevaartgangers komen! - de kapel, waar de Heilige Pellegrino reeds bij voorbaat zijn wonderen werkte, aan al wie hem helpend om hulp vragen kwam.
| |
| |
Toen hij vond, dat hij genoeg gepreveld had, rees hij haastig op en holde het paadje omneer. Dan stond hij aan den rand van den chaos....
Over het morgenstille hoogland klonk van verre het geklingel van den wegtrekkenden muildierenstoet. En plotseling galmde daaroverheen het felle gepsalmodieer van Paolin's geweldige stem. ‘Sancte Pellegrine, ora pro nobis’, zong hij maar al, en zoo luid hij kon, met veel kronkels en draaien, zooals hij dat in de kerk gehoord had: Sancte Pellegrine, miserere nobis, Sancte Pellegrine, libera nos....
Zijn stok met de karbies had hij over den schouder; in zijn andere hand hield hij het roode marmerblok. Blootshoofds stond hij, en zijn voorhoofd werd smal onder zijn zwarte haren, zoo wijd spalkte zijn mond in het galmen der gebeden. Zijn oogen brandden van de heftige begeerte, waarmee hij Rosa's genezing afdwong.
Hij leek een toren, waarin razend een noodklok zijn bange roepstem woeden doet: Sancte Pellegrine, ora pro nobis! Sancte Pellegrine, miserere nobis!
En plotseling, met heel zijn hartstocht, alsof hij daarmee alle kwaad van Rosa afwierp, slingerde hij zijn steen, en het zware marmerblok plofte tusschen de grauwe keien met een klaterend gerol,
| |
| |
dat vele malen weerklonk en weerrolde in de holten der bergen.
Een wilde lach sperde zijn lippen vaneen. Het was volbracht! Daar lag zijn prachtige blok als een roode bloem op het bed van keien!
‘San Pellegrino! red Rosa!’ schreeuwde hij, het eenige latijn, dat hij kende, loslatend, ‘San Pellegrino! maak Rosa beter! San Pellegrino, help ons! San Pellegrino, bid voor ons! San Pellegrino, laat de pijn ophouden! Doe haar gezondheid weerkeeren, San Pellegrino!’ Er was geen wending in de wereld, waarin Paolin niet riep en schreeuwde en smeekte, om San Pellegrino te halen bij het prachtige, roode marmerblok en Rosa's beterschap op te eischen.
En nogmaals bonkte hij neer op zijn knieën, en den bruinen kop met de brandende oogen biddend omhoog gestoken, galmde hij opnieuw - maar het klonk als een bronzen gelui van voldoening, dat eindelijk langzaam uitsterft -: ‘Sancte Pellegrine, ora pro nobis, sancte Pellegrine, ora pro nobis...’
Hij stond op, een vaag-verdwaasde lach over zijn gelaat. Hij kruiste zich, hij toefde nog even. Dan haalde hij zijn hoed en aanvaardde den terugweg, galmend opnieuw zijn eentonige litanie, die met vlagen verwoei op zijn haastige stappen.
Eensklaps keerde hij zich om. Zijn wenkbrau- | |
| |
wen fronsten zich, en de gebalde vuist uitgestoken in de richting van het kapelletje en den steenenkuil, riep hij dreigend: ‘Pas erop!! Wee je gebeente, als je me bedriegt!’
Een kwartier later was hij in het gehucht terug. Daar was alles tot leven gekomen. Een oud pastoortje wandelde met een plechtigen Capucijner op en neer in de jonge zon. Boven de kraampjes waren de houten deksels als een luifel opgezet; vrouwen schikten er de kleurige bedevaart-souvenirs, die uit doozen en kistjes te voorschijn kwamen, en de boeketten van helgeverfde grassen en papieren rozen, die de pelgrims gewoon zijn op hun hoeden te steken. In de beide logementen was wat vroege bedrijvigheid; en er stonden al twee auto's op het pleintje. Wie ermee gekomen waren, schenen de kerk ingegaan. En Paolin had een welvoldanen lach: die dachten zeker, wat gedaan te krijgen, als ze zich met hun logge lijven hierheen lieten hijschen! Ze moesten eerst maar eens zeven uur, den nacht door, geloopen hebben, zooals hij! Een danig vertrouwen begon in hem te groeien. Dan ging ook hij de kerk in. Het was een holle kerk, donker en tochtig. Maar achter het altaar speurde hij aanstonds de goud-en-glazen kist, waarin de heiligen liggen moesten, San Pellegrino en San Bianco.
| |
| |
Hij stond voor de twee geraamten met hun roodfluweelen mantels en hun gekroonde doodskoppen. Een huiverende eerbied voor de werkelijkheid dier verbazingwekkend uitgedoste skeletten beving hem, en met een nog veel meer saamgeronnen ernst dan daarbuiten, zonk hij op de knieën, en strak naar de heilige beenderen heen, prevelde hij zelfverloren zijn ‘ora pro nobis....’
En nogmaals viel het hulpelooze beetje Latijn van hem af en smeekte hij hartstochtelijk om Rosa's behoud: Heilige Pellegrino, heb medelijden met Rosa! Heilige Bianco, bid voor Rosa! Heilige Pellegrino en Bianco, heb genade met Rosa! Heilige Pellegrino en Bianco, heb genade met mij, zondaar....
En zoo brandend werd zijn vervoering, dat zijn woorden tot een vormeloos stamelen verzandden; een heete woestijnwind blies uit zijn ziel omhoog. Zijn gezicht trok bleek, zijn lippen waren dor, zijn oogen groot en diep. Zij zagen niets meer. Zijn geest was leeggeplunderd van alles wat hij maar wist om de Heiligen te vermurwen.
En plotseling riep een stem in hem: ‘En vergeef mij den dood van den schele!’
‘En vergeef mij den dood van den schele!’ prevelde hij gesmoord, ‘vergeef mij den dood van den schele.... vergeef mij den dood van den schele.’
| |
| |
Hij stond op, geheel vervaard, gebroken. Hij liep naar den uitgang, bekruiste zich met wijwater, zag de offerbus, stopte er vijf lire in, en haastte zich de kerk uit.
Buiten, in den zonnigen morgen, kwam hij plotseling tot bedaren. Hij ging een kom koffie drinken en at er zijn meegebrachte brood bij, met de sneden worst, zooals Rosa zelve het hem had klaargemaakt. En na zijn eten - de morgen werd al warm - strekte hij zich uit op het muurtje langs den kerkgevel, zijn kop op de leege karbies, en dadelijk zakte hij in een zwaren slaap.
Hij sliep twee uur lang. Toen hij wakker werd, begreep hij eerst niet, waar hij was, zulk een lawaai woelde er rondom hem van stemmen en gelach en van toeterende auto's, die achteruit en weer vooruit puften. Versuft en verbaasd zat hij het gewemel van zomergasten en toeristen aan te kijken.
Maar het duurde geen minuut, of hij dacht: Rosa! Zijn vertrouwen van vóór den slaap keerde weer. Hij had alles uitgestort, wat hij bezat, en het mirakel kon niet uitblijven. Rosa zou beter worden!
Aan een der kraampjes kocht hij zich een feestelijke bloem, een roze roos met een zilveren blaadje en twee blauwe veertjes, op een pluim van helgroen gras.
En met die bloem als een zegetrophee op zijn
| |
| |
hoed, de karbies aan zijn stok over den schouder, zoo ondernam hij welgemoed den tocht van zeven uren terug naar Lungomare.
Het was vijf uur in den middag, toen Paolin het paadje langs den boschrand kwam afgestapt. Uit de verte al zag hij de buurvrouw op den uitkijk staan. Dan zag hij ook Rosa. Zij zat buiten, aan de deur, Veronica op een klein stoeltje naast zich!
De buurvrouw kwam hem tegemoet loopen; het kind holde haar achterna.
‘Eerst heeft ze wel twee uur liggen bidden.... toen is ze in slaap gevallen.... den heelen nacht heeft ze geslapen....!’ riep de vrouw.
Paolin snelde hen voorbij, sloot Rosa in zijn armen. ‘En den heelen morgen heb ik geen pijn gehad!... Ik heb twee glazen melk gedronken... En nog geen pijn!’ lachte zij, teer-verheugd.
Toen zij op wou staan, wankelde zij.
Paolin steunde haar, deed haar behoedzaam weer zitten.
‘Geen pijn! geen pijn!’ juichte hij. - Als de pijn zweeg, zou ook de zwakte wel gauw weer genezen!
‘Geen pijn!’ zong bijna Rosa's ijle stem. Zij schreide van hoopvolle vreugde.
De buurvrouw bracht haar weer te bed. En een- | |
| |
maal gemakkelijk in de kussens gezeten, luisterde zij vol spanning naar Paolin's verhaal.
‘Als ik héélemaal beter ben,’ zei ze, ‘dan koopen we een beeldje van San Pellegrino, en dat zetten we op de kast, en dan krijgt hij elken dag een kaars.’
De feestelijke bloem stak Paolin tusschen de lijst der Madonna met het vlammende hart, die boven hun bed hing.
Maar het mirakel had geen duurzaamheid. Het zal een week later geweest zijn, dat Rosa een aanval had van haar kwaal, zoo erg als nooit te voren. En van dien dag af, hoe ze ook tegenstreed, hoe ze ook vast wilde houden aan de genezing, door Paolin op de bovenaardsche machten voor haar bevochten, - zienderoogen ging zij achteruit.
Paolin wilde er eerst niet aan. Het was een oogenblikkelijke inzinking; genezen zou zij; genezen móest zij immers? Doch naarmate de weken vorderden, konden geen van beiden zich meer bedriegen met wat haar uitgemagerde, moede gezicht, de zwarte brokken bloed, die zij braakte, zoo wreed ontkenden.
Maar één ding veranderde niet meer sedert zijn pelgrimstocht: er blééf tusschen hen iets, dat zij niet hadden kunnen noemen, een blanke, bijna verheven sfeer, een dankbaarheid en een teedere
| |
| |
warmte, die van de toen al zeer lijdende vrouw uitgingen, en wel met zulk een overwinnende kracht, dat die Paolin geheel ontwapenden. Hij kwam er niet toe, God en San Pellegrino te vloeken, hij zon op generlei wraak, hetgeen toch alles in zijn aard zou hebben gelegen. Hij was alleen maar verslagen; weerloos onderging hij het noodlot, dat naderde, en zijn eenige gevoel daarbovenuit was een matelooze vereering, een ongeloofelijke zachtheid voor Rosa.
Het verleden had ook niet meer tusschen hen de oude duisternis. Als Rosa over Santa Verdiana sprak, prees zij de groote zuiverheid van het oude klooster; alles was er zoo wit en zoo smetteloos proper; en zij herdacht de ernstige, engelachtige oogen van de moeder-overste.
Toen zij het bed niet meer verlaten kon, en Paolin aanschouwde haar lieve gezicht, dat klam en geelbleek was gaan zien, alsof haar gelaat niet wáár was onder het nog altijd weelderig roodblond der haren, en hij tuurde de diepe helderheid harer oogen binnen, dan moest hij denken aan die kameraden op Elba, die net welgezinde monniken waren geweest, alsof de gevangenis hen heilig had gemaakt.
Paolin trok niet meer naar de marmergroeven, hij wilde niet die lange dagen van huis. Hij toog
| |
| |
een morgen mee op de vischvangst, en soms, een donkeren herfstavond, ging hij ergens strikken zetten, en verkocht later de hazen, de konijnen, die hij stroopte, aan de herberg van ‘Het Wilde Zwijn’.
Terwijl hij uit was, kwam de buurvrouw wat redderen, bracht Veronica terug, die met haar jonge goed gespeeld had, kookte een soep voor hem en het kind. Voor Rosa zorgde hij alleen.
Dokter Lapi deed wat hij kon. Hij kon niet veel. Hij verweet hun maar niet meer, wat nu toch onverhelpbaar was. En zijn hart brak, als hij dit geluk aanzag, dat onherroepelijk ging verbroken worden.
Korten tijd voor ze stierf, zei Rosa: ‘Paolin, ik voel het wel.... het loopt af met me.... Als ik er niet meer ben, en je nam Elvira eens terug....’
Paolin wou heftig wat tegen zeggen, zijn oogen werden koolzwart; doch zij legde hem de hand op den mond.
‘Ze is altijd van je blijven houden;.... ze zal wel heel erg veranderd zijn, na al haar verdriet. Ze zal ook wel goed voor ons kleintje wezen! En jij zal zoo van Lallo houden, Paolin.’
‘Zeg haar maar,’ zei ze nog, ‘dat ík 't ook goed vond, dat je 't geld voor Lallo stuurde....’
Paolin antwoordde niet. Somber zat hij voor
| |
| |
zich te kijken. Maar hij zei ook niet van nee. Wat Rosa daar alles zoo kalm voor hem openlei, het klonk als een voorbeschikking, waartegen nochthans heel zijn wezen in opstand kwam.
Dan pakte hij zijn hoofd tusschen zijn handen en worstelde met de onduldbare gedachte, dat Rosa hem afgenomen ging worden. Wat was zijn eigen leven hem nog waard zonder haar?
En telkens moest hij denken aan het duister bestier, - dat de gevangenis hem Rosa gegeven had, en dat het de ellende dierzelfde gevangenis was, die hem Rosa weer ontroofde. De begrippen God en gevangenis verwarden zich met het visioen van het bruine en bloedende Christus-lijk in zijn bange gedachten, en tusschen dankbaarheid en donkere haat wankelde zijn hart.
Toch, toen de dokter haar einde nabij meende, vroeg Paolin haar, of hij den pastoor niet halen zou, voor de Sakramenten.... Rosa knikte ontkennend. Zij had het al zoo lang overlegd bij zichzelf. Paolin en zij leefden immers in overspel? De sakramenten konden haar niet gegeven worden, zonder een akte van berouw. En berouw belijden, dat wilde zij niet. Zij had altijd gevoeld, dat God hun liefde goed vond. - De uitkomst was er niet naar geweest, nu zij zoo jong moest doodgaan. Niettemin was haar zekerheid ongeschokt: God
| |
| |
had hun liefde gezegend met een geluk, dat niet grooter kon. Zij was niet bang voor den dood, al verlangde zij wel eens naar de troostende hand der Kerk.
Zoo bleef haar geest tot het einde, sterk en louter. Maar soms, als Paolin er niet was, zonk de kracht uit haar weg, en in haar wanhopige liefde voor hem en voor hun kleine Veronica, bedenkende, hoe rampzalig en hoe hulpeloos zij die twee, den man en het kind, moest achterlaten, voelde zij zich overstroomen van een eindeloos verdriet en schreide lang en stil. Totdat de onverduurbare pijnen haar weer wekten tot het verscheurende oogenblik. Nog verscheidene dagen werd haar leven gerekt.
Op een morgen, laat in den herfst, stierf zij.
‘Het kind!’ kreunde zij moeilijk, ‘het kind...’ Het was haar laatste woord. Maar Veronica was bij de buurvrouw gebracht. Dan tastte haar hand uit naar het vervaarde gezicht van Paolin, die op zijn knieën voor haar bed lag, en viel met een laatste kramptrekking terug op het dek.
En Paolin begroef zich in zijn radelooze smart. Hij brulde zijn ondragelijk verdriet uit met een geluid, dat niet meer menschelijk klonk. Dan brak hij ineen aan de tafel en snikte, snikte, het hoofd op zijn armen, verwilderd, verdwaasd.
| |
| |
Eindelijk stond hij op, en van dat oogenblik af kwam geen traan meer in zijn oogen, geen klacht meer over zijn lippen.
Toen Rosa's lief gelaat zoo koud als marmer was geworden, leek het hem, of hijzelf verstarde en afstierf van deze wereld. Haar trekken waren van een hemelsche schoonheid, dat zeiden allen, die haar nog mochten zien.
Gebroken zat Paolin bij het bed, te staren naar den liefelijken glimlach, die zweemde rond haar verbleekten mond.
Doch dan stond hij op, en een starre wil dreef hem met groote passen naar het dorp toe, en naar Marina, en naar Montalto.
- Zij zou een begrafenis hebben als een koningin, dat stond plotseling als een wet in hem geschreven. Hij zocht een prachtige kist voor haar uit, met koperen beslag, en hij regelde de teraarde-bestelling, dat er geen enkele statie van pluimen of kwasten of zilverborduursel aan ontbreken zou. In Montalto sprak hij af met den aanvoerder der harmonie, dat er treurmuziek zou zijn, zooals hij dat vroeger, onder dienst, bij groote begrafenissen had gezien en gehoord. Hij dong niet af. Voldaan rekende hij uit, dat heel zijn spaargeld er mee op zou gaan; geen centiem mocht er overblijven.
En dien avond, toen het donker was, toog hij op- | |
| |
nieuw er op uit, herhaalde malen, en langs het duistere pad, door den vochtigen Novembernacht, droeg hij tot driemaal toe zijn buit, een wiegende en ritselende vracht, naar huis. Het was één uur. half twee, voor hij zich op den grond, naast Rosa's doodsbed, te slapen legde.
Den volgenden morgen bevonden verscheidene villa-bewoners in den omtrek van Montalto en Carrara, dat alle perken en struiken uit hun tuinen dien nacht geplunderd waren, heel hun herfstpracht van chrysanten en dahlia's, en de laatste rozen.
En Paolin, dien ganschen dag, zat achter zijn huisje, met een onbewogen masker, en vlocht voor Rosa krans na krans.
Niemand van de bevolking der streek had ooit zulk een begrafenis gezien, anders dan bij de rijken.
Paolin - de starre smart maakte zijn gezicht zoo schoon als dat van een vertoornden God - liep, alleen, vlak achter de statige lijkkoets. De baar was onder een vloed van bloemen bedolven. Een broer van Rosa volgde. Een paar buurmenschen kwamen bedeesd achteraan. De muziek, voorop, klaagde en roffelde den treurmarsch. Er waren tien fakkeldragers.
Toen hij 's avonds eenzaam in zijn huisje zat -
| |
| |
de kleine Veronica had de buurvrouw bij zich gehouden - haalde Paolin uit de bovenlade van de commode een plat pakje te voorschijn, een zakdoek, om iets heen gewikkeld, en met een veiligheidsspeld vastgestoken.
Verwezen zat hij ermee in de hand, bukte zich erover neer, tot zijn lippen het raakten.... ‘We hooren nu tòch voorgoed bij elkaar; 't is tweehonderd vijfentachtig lire,’ hoorde hij haar weer zeggen.
Hij maakte de veiligheidsspeld los. Hij ontvouwde den zakdoek: twee banknoten van honderd vond hij, en een van vijftig, en nog twee papiertjes van vijf-en-twintig en van tien. Twee honderdvijfentachtig lire. Háár spaargeld! Langdurig liefkoosden zijn ruwe vingers die lapjes bankpapier, streken ze voorzichtig uit hun oude vouwen.
Een prachtige zerk zou hij ervoor koopen op haar graf.
‘Rosa’ zou hij erin doen beitelen, - Rosa, zonder achternaam.
En verder alleen de datum van hun groote geluk.
Een tijd later dacht hij nog: ‘Voor jou bloemen. Tranen voor mij,’ - dat wilde hij eronder laten zetten.
Den volgenden morgen verdroeg hij de eenzaam- | |
| |
heid niet langer. Hij greep zijn knuppel, sloot het huisje, en toog de bosschen en de bergen in, zonder doel, zonder wil, zonder hoop.
Tegen den avond dreef het verlangen naar zijn arme, kleine meid hem op huis aan. Maar Veronica was al met de kinderen van de buurvrouw te slapen gelegd.
Van dan af had Paolin een leven zonder regel of stuur. Soms had hij het kind bij zich in huis, haalde brood en kaas en wijn, kookte op zijn manier een soep. Soms trok hij er dagen lang op uit, ging op de vischvangst mee, stroopte hazen, kaartte en dronk in ‘Het Wilde Zwijn’, en zwierf dan weer, den dood in het hart, door de nachtelijke bosschen. Het huisje onderkwam, het etensgeraad vervuilde, alles lag onder de stof. De buurvrouw, die veel van Rosa gehouden had, zag het met zorg aan. Zij vond het best, dat de kleine Veronica veel bij háár vijf brakken bleef. Vijf, of zes, wat maakte dat uit? En 't was een schat van een kind. Maar kon dat zoo voortgaan?
Op een dag, toen hij er niet was, kwam de broer van Rosa en stelde voor, Veronica op te nemen in zijn gezin. De buurvrouw bracht de boodschap over. Maar Paolin wilde geen afstand doen van het kind. Een paar dagen hield hij het bij zich; dan was het weer telkens bij de buurvrouw.
| |
| |
Zoo zwalkte zijn verhavend leven, week op week.
Eens, na een langen zwerftocht, doodmoe, geraakte Paolin in de buurt van zijn huisje terug. Slapen.... slapen.... was de eenige wensch, die in zijn hoofd was achtergebleven. Toch liep hij even bij de buurvrouw langs, om de kleine meid te zien, of te halen.... hij wist het zelf niet.
Het kleintje kwam dadelijk op hem toegeloopen, nestelde haar handje in zijn hand. ‘Mee,’ dwong ze, ‘mee....’
‘Er is bezoek voor je gekomen in je huisje,’ zei aarzelend de buurvrouw.
‘Wat? Bezoek?’ vroeg Paolin loom.
De vrouw ontweek zijn blik, schoof weer in huis.
Met het vroolijk trippelend kind aan de hand ging Paolin op weg. Schuin staken zij den boschhoek door; even struikelde nog het kleintje, en Paolin moest haar optrekken, twee traantjes drogen. Dan trippelde zij weer welgemoed met hem verder.
Toen Paolin - de voordeur stond op een kier - verbaasd zijn huisje betrad, zag hij plotseling, dat alles er keurig was aan kant gemaakt. De vloer was helder geschrobd, de tafel leeg, de stoelen stonden langs den wand gezet.
| |
| |
Een onwilligheid stootte hem af; ook was er een gevoel van opluchting.
Dan, met een schrik, die zijn hart deed stilstaan, zag hij door de open keukendeur, achterin den moestuin, de onzekere gestalte van Elvira.... Twee kinderen liepen er rond.
Aarzelend kwam zij naar voren, haar schrille oogen bezwerend naar hem heen.
‘Paolin....’ bewogen klankloos haar lippen.
Een guds van toorn gistte in Paolin omhoog. Smart, verachting, haat, alles woelde dooreen in hem.
Toen wendde het grootste der twee jongetjes, dat naast Elvira stond, zijn fieren krullenkop en zijn heldere, vragende oogen naar hem toe. Een moment bleef het zuiver gloeiend bruin van dien kinderblik zonder verwrikken gevangen in den zijne.
‘Paolin....’ smeekte Elvira nog eens. Zij kwam een stap naderbij. Zij keek naar het bedremmeld kleintje aan zijn hand....
‘Ik zal altijd goed voor 'r zijn.... altijd.... ik beloof het je.... als jij ook.... voor....’
Zij zweeg, vol vervaardheid.
Plotseling liet Paolin het angstige handje los, schoot toe op het tweede jongetje, dat onwennig terzijde was geloopen; en hem op een kleinen af- | |
| |
stand van zich afhoudend, monsterde hij de schriele kindergestalte, doorvorschte de bleeke trekken.
Hij richtte zich op. Een smalende lach krulde zijn lippen. Dan kwam er ook iets van medelijden in zijn oogen. Een vruchteloos gebed, in de kerk van San Pellegrino, schoot hem door het hoofd... ‘en vergeef mij den dood....’
‘Zoo, dus jij bent scheel’, zei hij eindelijk. ‘Dan kunnen jullie blijven.’
‘Dat is te zeggen,’ hernam hij tegen Elvira, ‘morgen kunnen jullie terugkomen. Morgen kun je je bed laten brengen. Wat er nu staat, blijft het mijne; dat zet ik boven.’
Elvira wou haastig op hem toekomen, doch koel weerde hij haar af.
‘Nee,’ zei hij hard.
Zijn oogen zochten Lallo.
En Elvira, terwijl een triomfant lachje om haar dunne lippen gleed, bukte zich en kuste Veronica op de zwarte krulletjes.
EINDE
|
|