| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
EN dien prachtigen Maartmorgen kwam in een ijle verbazing Paolin de poort van het politiebureau van Portoferraio uit.
Hij stond daar, alleen, midden in de kleine, leege straat. Vrij! Het duizelde hem.
Alles was trouwens even vreemd toegegaan.... Sinds hij wist, in Maart al ontslagen te zullen worden, had hij zich onveranderlijk voorgesteld, hoe hij de gevangenis van Porto Longone den rug zou toekeeren en langs de kortste paadjes dien verdoemden heuvel afhollen naar het haventje beneden; hij wist er het kroegje, waar hij zou gaan schranzen; hij had het gezien, dien September-ochtend, toen zij uittogen om te gaan werken op dat malle kerkhof van Capolivéri.
En integendeel was hij veertien dagen geleden naar het tuchthuis van Portoferraio vervoerd, waar hij opnieuw in een cel was gezet, ‘om zich voor te bereiden op zijn terugkomst in het leven’ zeiden ze; - alsof hij daartoe vier jaar lang niet de gelegenheid had gehad! En zoo straks had een gendarme hem afgeleverd aan dit politiebureau, waar hem zijn papieren waren overhandigd.... Wat
| |
| |
een geluk, had hij telkens gedacht, dat het niet 26 Mei was! Alles met Rosa zou verkeerd zijn uitgeloopen....
En hier stond hij nu, ergens in Portoferraio, en hij kon gaan, waar hij wilde!
Zonder den gendarme goedendag te zeggen, die verwonderd zich afwendde, stapte hij als een dolleman blindelings de straat uit en den weg op, die voor hem lag.
Na een paar honderd passen kwam hij langs heel een wereld van ronde, ijzeren torens, ijzeren bruggen en kranen, reservoirs vol groenig, stroomend water, schoorsteenpijpen.... Hij begreep, dat dit de hoogovens moesten zijn; ze hadden er hem over verteld, vroeger op de zaal; en vanuit den gevangenwagen had hij er vaag iets van gezien. Maar al drongen zij zich aan hem op nu, met hun rookende reusachtigheid en hun helsch geweld, hij versnelde den pas, als vlood hij alles, wat maar dreígde beslag op hem te leggen.
Hij liep, liep, in één bezetenheid van vrij te zijn, vrij! vrij! vrij! Zijn hevige stappen weerklonken op de steenen. Toen de weg zich splitste, liep hij recht door, zonder bewuste keuze of doel. Vrij was hij, vrij! vrij! vrij! En hij kon gaan, waar hij wou!
Hoe lang liep hij zoo? Een half uur? een uur?
| |
| |
Langzaam zwenkte de weg en klom het bergland in, maar nauwelijks matigde hij zijn vaart. Hij keek noch naar de schoone zeebocht, die links van hem hoe langer hoe luisterrijker zich onthulde, noch naar het dorre heuvelterrein voor hem uit. Als een op hol geslagen hengst, die amechtig zijn laatste krachten spilt, zoo jakkerde hij voort.
En plotseling kon hij niet meer. Zijn kop tolde; zijn beenen wogen als lood. Hij moest zich zetten aan den wegkant. Wat wàs er met hem?
Werktuigelijk bekeek hij zich, herkende de veldgrauwe soldatenjas, waarin hij vier jaar geleden op den schele had geschoten, waarin hij was gevangen genomen. Gek, nu herinnerde hij 't zich.... die hadden ze hem dezen morgen teruggegeven, muf of ze uit een kelder kwam; de militaire poespas was er afgetornd. Hij had er een weerzin tegen. Hij miste bijna de bruine en grijze narre-strepen, die hem al dezen tijd gezelschap hielden. En deze blauwe broek was van het ‘patronaat’, hadden ze gezegd... Maar wat zijn hersens hem draaiden... Versuft zat hij voor zich uit te kijken. Een vreemd, leeg land gaapte hem aan, kale rotsen, rulle aarde, een schaarsche struik. En een zoo wijde verlatenheid zonk in hem neer, dat hij zijn heele leven, zelfs in de gevangenis en in de cel, zich zoo ongelukkig niet had gevoeld. Wat een wrak was hij ge- | |
| |
worden! Dit laatste jaar had hem dan wèl geknauwd!
- Goed maar, dat Rosa hem zoo niet terugvond, dacht hij opnieuw. En dadelijk erop: hàd hij ze maar gevonden, daar straks.... wàs ze maar hier.... en kòn ze hem maar een bemoedigend woord geven! Als een kind zoo hulpeloos voelde hij zich in zijn jammerlijken staat. Hij dacht ook nog: was zijn oude directeur er maar geweest, toen hij de gevangenis uitging.... Nu zag hij vóór zich het verveelde gezicht van den boekhouder, die zijn spaargeld voor hem neertelde; en dat van den gepommadeerden politie-commissaris, die zijn papieren overreikte en hem ‘verwelkomde in de wereld’ met een vlot toespraakje, dat hij in zijn ongeduld bijna niet verstaan had. Slechts terloops waren de woorden ‘verantwoordelijkheid’ en ‘goed gedrag’ tot hem doorgedrongen.
- Jawel, goed gedrag! Hij lachte schamper. Hier zat hij nu, Paolin, een vent, die niets meer waard was.... Hij wist, hoe hij een ruit kon indrukken, zonder dat de scherven rinkelden; hij wist, hoe een slot was te forceeren met de steekvlam; hoe hij geschreven schrift moest verbleeken en bloedvlekken wegmaken.... Nog honderd andere mooie dingen had hij geleerd.... en twee jaar politietoezicht kreeg hij op den koop toe! Maar of hij
| |
| |
ooit weer de Paolin zou worden van vroeger?
Plotseling schoot hij overeind. Vooruit! Was hij bedonderd? Zou hij zich zoo laten klein krijgen? Opgemarcheerd! En geen malligheid meer!
Toen hij nog een half uur geloopen had, bevond hij zich op een driesprong. Zoowel achter als vóór hem daalde de weg naar zee; de derde steeg verder de heuvelen in.
Aan een oude vrouw vroeg hij, of die recht vooruit misschien naar Porto Longone ging.
De vrouw schrok.
‘Nee,’ zei ze, ‘naar Marciana Marina.’ Met ingehouden stappen, om geen angst te toonen, haastte zij zich verder.
Paolin grimlachte. Besluiteloos bleef hij staan. Hij had zich altijd in Porto Longone gezien, wachtend op Rosa, en daar werk zoekend. Maar er was toch geen haast bij! En altijd op die vervloekte gevangenis te kijken, en op dat zieke, rooie water! Hij had honger; hij ging naar Portoferraio terug!
In het kon hem niet schelen welk eethuis viel hij eindelijk uitgeput aan een tafel neer, en hij vergat pas zijn ellende voor zijn bord smeuige macaroni, het eerste, dat hij in vrijheid naar binnen sloeg. Hij liet het niet bij één gerecht noch bij één krafje wijn!
Als hij weer buiten kwam, zag hij, dat naastaan
| |
| |
een barbierszaak was. Onbesuisd deed hij de ringelende rietgordijnen uiteen. Klanten waren er niet op dat middaguur. In den scheerstoel bij het raam liet hij zich neerploffen. Toen zag hij plotseling zijn gezicht in den spiegel.... en met zulk een verwoede ontzetting sprong hij op, dat de borstels en fleschjes rinkinkten aan het marmer. Als een gek liep hij den winkel weer uit. De baas en de knecht snelden toe en keken hem na in de deur.
Met vloeken en grauwen beende Paolin den hoek van het plein om. 't Was of zijn eigen spookverschijning hem had tegengegrijnsd in het spiegelglas.
Dien ganschen middag, als een verloren hond, zwierf hij Portoferraio door, de haven langs en naar het fort Falcone. Alles was hem er vreemd. Het werd donker en hij raakte verzeild in een matrozenknip. Aan geen drank meer gewend, kreeg hij hem al spoedig om, en toen een der jonge meiden bij hem op de knie kwam zitten en hem streelde door zijn haar, raakte hij nog meer de kluts kwijt. Zijn zinnen, vier jaar lang onderdrukt, ontwaakten in dat lodderig uur met een waanzinnige weligheid. Half dronken liet hij zich mee naar boven troonen, en bleef er dien nacht.
Drie etmalen duurde dat hachelijk uitrazen. Varenslui wouen hem laten monsteren op een boot
| |
| |
naar Tripoli; een andere ontslagen gevangene wou samen met hem de Maremmen in, om werk te zoeken. Hij zei op alles: ja, ja. Hij dacht aan niets. Hij was als een gehavend schip in den storm. Hij kaartte, hij dobbelde, hij braste, en 's avonds, eenmaal dronken, werd het weer het eendere lied van hij wist zelf niet hoeveel coupletten....
Tot, den morgen van den vierden dag, hij tot bezinning kwam. ‘Rosa!’ dacht hij en het sneed als een smartelijke kreet door zijn ziel. ‘Rosa! mijn arme Rosa!’ Hij walgde van zichzelf.
Hij kocht zich een twee-ponds brood als fourage voor onderweg, en de oogen zwart van straffen wil, begon hij den urenlangen tocht van Portoferraio naar Porto Longone. Hij was nog geen kwartier op weg, of hij bedacht zich. - Wat ging hij eigenlijk in Porto Longone doen? In Portoferraio was heel het vertier van het eiland. In Portoferraio kwam tweemaal daags de boot uit Piombino aan, en er kwamen er nog andere, uit Livorno en Civita Vecchia. Er waren de hoogovens met hun op- en afladen, de zoutziederijen.... Als er èrgens werk voor hem was, dan hier, en nièt in het stille Porto Longone. - 't Was, dat Rosa er aan zou komen... Zòu zij er aankomen? Pas uit de gesprekken der vorige dagen was het hem duidelijk geworden, dat de stoomfluiten, die hij in de gevangenis hoorde,
| |
| |
vaak van vrachtschepen moesten geweest zijn. Slechts één passagiersboot, tegen den avond, voer op Porto Longone....
Eensklaps viel er een stilte in hem open. Wáárom had hij toch, toen hem voor enkele weken de vraag gesteld was, waarheen hij overgebracht wilde worden, Elba als zijn woonplaats gekozen? Nú, nu hij eerder loskwam? Hij had immers dadelijk naar Montalto kunnen gaan, Rosa uitvinden?
Een golf begeerig bloed gudste hem heel zijn lichaam door. Ezel die hij geweest was! Ezel!
- Maar wàs zij in Marina di Montalto? Was ze er al weergekeerd? En zou hij, in zijn streek teruggekomen, niet dadelijk tegen Elvira zijn opgebotst?
- Elvira kon stikken, antwoordde hij zich bondig. Maar hij had zich nu eenmaal altijd Rosa op Elba gedacht. Zóó was het afgesproken, en zoo zou het zijn. Veranderen kon hij tòch moeilijk meer.
Vol redeloozen moed opeens, maakte hij rechtsomkeert.
In Portoferraio zocht hij zich een fatsoenlijk onderdak; den volgenden dag toog hij op werk uit. Het duurde niet lang, of aan de haven werd Paolin een bekende figuur. Bij het vertrek van de eerste boot, om zeven uur 's morgens, was hij present; bij de aankomst van de laatste, om zes uur 's avonds, was hij het nog. En bij elke boot, die binnenviel of
| |
| |
afvoer, vond hij te verdienen. Er waren algauw menschen, die naar hem uitkeken. En in minder dan geen tijd had het bootsvolk ontdekt, dat niemand met zoo groot gemak een onhandelbare kist of een loodzware baal aan of van boord sleepte, als Paolin. Ook bij het vervoer van gietijzer uit de hoogovens werd hij herhaaldelijk aangehaakt.
Van 't ochtendkrieken tot zoolang het licht was, verkeerde hij in de zilte zeelucht, en bij ieder dagdeel won hij aan kracht. De zon begon zijn kop weer te bronzen. Hij at zijn homp brood met een rauwe ui of een rauwe kervelbol of een snee worst; en 's avonds zat hij voor zijn bord macaroni met vleeschsaus, in hetzelfde herbergje, waar hij een slaapplaats had onder de pannen.
Hij werkte; hij spaarde. Zoo wachtte hij op Rosa.
Soms, wanneer hij een valiesje, dat als een veer was in zijn machtige knuist, de paar straten van het stadje omhoog, achter een reiziger aan droeg, schoot hij plotseling in een grimmen lach. Hij had moeite het lor niet als een balletje de lucht in te slingeren en met twee vingers weer op te vangen. Maar als een brave lobbes drensde hij achter den eigenaar aan. Zoo meteen zou hij zich vijftig centiemen in de hand voelen stoppen, sacramento! Maar voor wie Rosa wachtte.... Wóóg zijn vrach- | |
| |
tje, zoodat zijn spieren zich te spannen hadden, dan was hij beter in zijn humeur.
Soms ook bleef hij een dag, twee dagen zoek. Dan was hij mee uitgevaren op de sardinenvisscherij. Die kans liet hij zich nooit ontglippen. Het waren de dagen, dat hij het best verdiende en weer geluk in 't leven vond. Wat een vertier! De zwalpende golven, de dansende logger, het hijschen en het vieren der zeilen, al naar het fijne spel van den wind en de eischen van de vischvangst, en dan het optrekken der puilende netten, het wrochten tusschen den zilveren buit! Zag hij zoo uit de volle zee een stoomboot naderen, dan dacht hij: hoe gauw al, op een van die booten, zou Rosa komen! Zij waren reeds op 't eind van Maart! 26 Mei, dat was de datum, die hem als zijn geluksster wonk! Daarvoor dééd hij alles, daarvoor liet hij alles. Deze man, wiens aard de ontembare ongebreideldheid was, hij lei zich de moeilijkste ontberingen op, hij dronk noch rookte noch gaf zich aan zijn zinnen over; en hij knapte baantjes op, waartoe hij zich nooit in der eeuwigheid in staat zou hebben geacht.
Maar er waren ook ongeluksdagen, waarop een plotselinge nuchterheid zijn denken verkilde. Malligheid! smaalde hij, een vodje papier, dat hij niet eens meer bezat.... Groeten van Rosa.... Wàt,
| |
| |
Rosa? Wie was Rosa? Wat wist hij van haar! Hij had zelfs haar stèm nooit goed gehoord! Waar zat ze? Lééfde ze zelfs nog maar? Gèk was hij, gèk! om zich met dergelijke hersenschimmen in te laten....
Op zulke dagen kwam hij niet aan de haven. Hij bleef hangen in zijn kroegje, schreeuwde om wijn, speelde kaart met kerels, die hem zijn soldi afwonnen, en waar hij 's avonds bleef, God mocht het hem vergeven.
En dan verdween hij voor een paar etmalen, zwierf rond in de woestenijen van het eiland, langs den onherbergzamen Volterraio of op de purperen hellingen van den Monte Capanna. Soms kwam hij er jagers tegen, die op de snippen- of de kwartelvangst waren. Er werd veel gejaagd op Elba door lieden van het vasteland. Bij troepjes zag Paolin ze van de booten komen, 't geweer aan den draagriem, de weitasch op zij. En waren ze daar in zijn eenzame streken doende, dan ging zijn hart open. Hij kon zich niet weerhouden om zijn diensten aan te bieden. Ze lieten hem wel wild dragen; sommigen dachten, dat hij er inheemsch was, vroegen hem allerlei inlichtingen, lieten hem dan weer gaan; anderen leeken bang voor hem. Hij hoonde ze bij zichzelf om hun gemankeerde schoten. Zijn vingers jeukten; ze moesten hèm eens een
| |
| |
geweer in handen geven....! Het water kwam hem in den mond. Als hij zijn stroopersbestaan weer eens opvatte....! Halt! Nee. Hij wou geen last krijgen met de gendarmen en alles weer verknollen. Vooruit, naar de haven! Valiesjes dragen.... Hij wachtte op Rosa. Hij wòu gelooven, dat ze kwam. En hij geloofde weer. Dat geloof was zijn redding. 's Zondags, in de mis, bad hij aan alle Heiligen, die hij maar bij elkaar kon scharrelen, om Rosa's wonderbaarlijke komst!
Eind April had hij een buitenkans van geweld. Op de reede was een jacht komen liggen, dat averij had gekregen, en bij het gewoonlijk gebrek aan werkvolk op het eiland, werd ook Paolin aangemonsterd om te helpen repareeren. Op een plankje aan twee touwen, als op een schommel, hing hij terzijde het vaartuig, zijn beenen lekker in de lauwe zee, en boorde de gaten in het ijzer, waar de nieuwe platen moesten worden aangebracht. Hij deed het met zulk een branie, dat de eigenaar hem opmerkte. Dat was een royale Amerikaan, en die stopte hem een krankzinnig extra in de hand, toen het werk was afgeloopen.
In het begin van Mei ging hij op vier ansjovisvangsten mee, zoo overvloedig alle vier, of Onze-Lieve-Heer zelf aan boord was. Een kleine vijfhon- | |
| |
derd Lire had hij al overgespaard. Hij stapte door Portoferraio als een groot man.
Op een avond, thuiskomend in zijn kroegje, kreeg hij bijkans ruzie. Hij vond daar een voormalig cipier uit Porto Longone, en die was middenin een verhaal over den vroegeren gevangenisdirecteur: ‘'t was nu eenmaal zoo.... iedereen wist het.... hij dronk. Een buitenstaander kan onmogelijk begrijpen....’
‘Je liegt,’ schreeuwde Paolin, ‘hij dronk nièt...! En àls hij gedronken had, dan zou 't alleen geweest zijn.... jullie mishandelden de gevangenen!’
‘En dat lieg jij nu eens, of het gedrukt staat,’ snauwde de snorrebaard terug. ‘Wie zal 't beter weten, een wachter, die dertig jaar dienst achter den rug heeft, of een, die twee jaar in de nor heeft gezeten?’
Paolin was op het punt, hem te lijf te gaan. Maar dan bleek het plotseling, uit wat de omzittenden zeien, dat de wachter juist dien directeur blakend goed gezind was. Op slag bedaarde Paolin en luisterde begeerig toe.
‘Hij dronk om heel wat anders,’ zei de veteraan. ‘Zijn vrouw was van hem weggeloopen.... Een mooie, jonge vrouw... 'k Zie ze nog aankomen... drie dagen maar was hij weggebleven met het
| |
| |
huwelijk.... dat zal nu zooiets van acht jaar geleden zijn.... drie jaar zijn ze getrouwd geweest. Ze kwam uit Orbetello, en 'r moeder was een Fransche. De commandant en de boekhouder en de oudste wachters, we stonden allemaal op het plein, zoo bij wijze van eere-ontvangst, weet je... Een paar, dat er wezen mocht.... hij was toen nog een kranige kerel.... heel wat anders dan later.... en zij, zoo slank! bijna zoo groot als hij.... en toch nog net een kind in 'r manier van doen. Ze schrok, geloof ik, van ons allemaal, zooals we daar stonden, en ze wist niet, hoe gauw ze hem mee naar binnen zou trekken. Hij was dol op haar. Hij had 'r een piano gekocht en een grammofoon en zoo'n mirakel van een schoothondje. Maar zij had geen tier daarboven. Ze was er bang. Aan den commandant heeft ze eens gevraagd, of hij de wachters wel goed iederen nacht de cellen op slot liet draaien. Ze ging nooit alleen uit. Als hij uitging, ging ze mee. Maar hij ging niet vaak uit.... altijd bezig met z'n gevangenen... de bibliotheek, en de werkverschaffing, en al de onderhouden, die ze hem vroegen, en iederen dag de inspectie van het eten, in de keuken! Een kommetje met een zilveren lepel en een servet, keurig op een blaadje, in zijn werkkamer....? Kun je begrijpen! Uit de groote pot zelf ging hij proeven. Eens had hij haar
| |
| |
meegenomen om de werkzalen te zien; bij de sandalenmakers was er een vent, - hij had een roofmoord gedaan op de express-trein naar Bucharest.... net een karikatuur van Napoleon - die kwam plotseling naar haar toe en zei in 't Fransch iets tegen haar, iets als: wees welkom, mevrouw, in dit oord der zuchten.... hij meende het niet kwaad, en hij is er ook niet voor gestraft. Maar zij was zoo geschrokken, dat zij niet verder wou.’
‘Natuurlijk,’ bromde de waard.... ‘ook nog al een pretje voor een knappe, jonge vrouw, daar tusschen al die ellende te leven!’
‘Maar met een man, als zíj had....’ viel Paolin heftig uit.
‘Nou, en toen is er eindelijk een kind gekomen,’ ging de veteraan door; ‘maar dat is gestorven, en zij is heel lang ziek gebleven. Ze had het vaste idee, dat het kind zou zijn blijven leven, als het niet in de gevangenis was geboren. Ten leste heeft hij haar een tijd naar Orbetello gestuurd, om weer op dreef te raken. Hij is toen al begonnen met die manie van zijn vogels....
En toen ze terugkwam, was alles opeens anders. Mooie kleeren, en zingen den heelen dag, en driemaal in de week naar Portoferraio. We wisten het allemaal al lang, voor de man zelf het wist.... telkens waren er, die haar gezien hadden met een
| |
| |
luitenant van de gendarmen. En op een dag - ze hadden dien kerel overgeplaatst - was ze verdwenen. Hij heeft ze niet eens laten nazitten, niet eens een aanklacht ingediend wegens echtbreuk... Maar dien avond was het de eerste maal, dat we hem aangeschoten zagen. Hij is het nooit te boven gekomen. Hij zag er op 't laatst uit, of hij wel naar de zestig liep, waar of niet? en hij was vijfenveertig, op zijn hoogst. Maar voor de gevangenen is hij altijd dezelfde gebleven. Zijn òngeluk was het, dat hij wegdronk.’
‘En ook het ongeluk van al zijn gevangenen,’ hield Paolin vol; ‘want hij had een hart van goud!’
Hij begreep opeens alles wat hem een raadsel was geweest in de dringende vragen van den kolos, over Elvira, en over Rosa.
En al naar de maand Mei vorderde, werd Paolin onrustiger. Den eenen dag was hij in alle hemelen en geloofde in de miraculeuze komst, den anderen dag zat hij aan den grond en schold zichzelf een dwaas. Maar hij wachtte.
Op een keer kocht hij zich een bruin manchester jachtbuis en een rooie das. Zijn veldgrauwe plunje was onverslijtbaar, doch hij kon er zich niet meer in zien. Op het zondagsche marktje voor de kerk
| |
| |
sloeg hij sokken in en mooie, bruine schoenen.
De 24sten Mei liet hij zijn haren knippen. Of zijn leven ervan afhing, zoo zag hij toe bij de ongewone operatie: ‘Ho!.... zoo! Niet te veel! Nee, nog wat aan de slapen! Van m'n knevel afblijven... Knip liever die plukken uit mijn ooren...’
Den 25sten, 's middags, liet hij zich scheren. En met een frisschen kop nam hij den autobus naar Porto Longone. Hij dacht wel niet, dat Rosa den vorigen dag al aankomen zou. Maar je kon nooit weten! Er was op Porto Longone alleen die avondboot van half vijf. Uit voorzorg had ze misschien.... Hij moest oppassen, geen enkele kans te missen! Hij voelde zich zoo nieuw en feestelijk, als iemand op den vooravond van den grootsten dag in zijn leven zich maar voelen kan. - En wanneer het nu al de groote dag zèlf eens was!! Een dolle vreugde steigerde in hem op, toomde zich aanstonds in als voor een afgrond: - het kon morgen ook de dag zijn van de groote teleurstelling.... Zijn verstand hield hem die mogelijkheid voor, maar zijn blind-blije hart geloofde het niet. Zij zòu komen; zij kwàm! zéker kwam zij!
Hij bekeek zijn nieuwen hoed van slap, zwart vilt; hij wist maar al te goed, hoe kranig hem die stond, op één oor gezet! En hij bekeek het mooie, bruine manchester van zijn jachtbuis.... Door het
| |
| |
open raampje spoelde wapperend het meiwindje binnen. 't Was een warme dag geweest. Geurig en zoel was de schoone wereld.
Toen ze den zijweg naar Capolivéri voorbij zwenkten, ontwaarde hij plotseling, in de laagte, de baai van Porto Longone, en daarboven, op hun platten heuvel, de twee grauwe tuchthuisblokken.... De innerlijke zon overscheen hun somberheid. Hij dacht aan zijn vlinder: ‘26 Mei, aan de gevangenispoort....’ Wat, poort van de hel? De poort van het paradijs!
En terwijl de omnibus de laatste wendingen van den weg omlaag zoefde, zag hij over de zee de grijze boot al nader stoomen.... Paolin voelde zijn hart kloppen. Zòu zij er op zijn? Natuurlijk niet! Liet hij toch vooral denken van niet! 't Was maar voor de zekerheid, dat hij ging....
Even later stond hij aan den steiger te wachten. De schorre stoomfluit, langdurig bulkend over het water, - dat welbekend gebrul, dat elken avond als een schreeuw van begeerte de muren van zijn cel doordrong - het deed hem plotseling zoo sterk als nooit te voren zijn vrijheid gevoelen! 't Was, of hij nú eerst, in dit oogenblik, tot het volle, klinkklare besef ervan steeg!
De boot naderde. - Rosa zou er niet op zijn... Toch tuurde hij zoo scherp hij kon naar de reizi- | |
| |
gers aan de verschansing.... De boot lei aan. De loopplanken werden uitgegooid. De menschen, kleine, avondlijke kudde, kwamen over.... Paolin herkende er geen. Nog toefde hij; het bootsvolk kwam al aan den wal; er was niemand.
Maar Paolin zei zich, ook niemand verwacht te hebben. 't Was pas de vijf-en-twintigste! En nauwlijks minder vroolijk dan hij gekomen was, nam hij den autobus terug! Hij was te zeer in een feeststemming, om aan dien langen loop zelfs maar te dènken. Morgen was de groote dag! En de ziel vol van een knaging, die verlangen was, en van een wonderlijken weemoed van vreugde en heimelijke teleurstelling al dooreen, zat hij opnieuw aan zijn raampje en zag en rook den zoeten Mei-avond, die droomde over het verzaligd eiland.
Terug in Portoferrario, ging hij ook nog naar de boot van zevenen. Maar nu verwachtte hij Rosa in 't geheel niet. Het zou geen zin hebben gehad, dat zij een dag te voren in Portoferraio kwam. Getroost trok hij naar bed. - Morgenavond! dacht hij, morgenavond heb ik haar aan mijn hart!
Elk oogenblik was hij wakker dien nacht; en den volgenden ochtend, hoewel de eerste boot uit Piombino pas om tien uur binnenliep, was hij al heel in de vroegte op. Nu zaten hem de zenuwen toch danig dwars. Hij kon geen brok brood door
| |
| |
zijn keel krijgen, en hij had niet meer dezelfde vreugde aan zijn feestelijk-nieuwe kleeren. Toch liet hij zich, zoodra de barbier maar open was, andermaal zijn kaken schrappen. En een half uur voor den tijd was hij al bij de aanlegplaats. Met déze boot zou Rosa zoo goed als zeker komen.... Als ze tenminste vanmiddag niet de boot naar Porto Longone nam....
Ondanks de zekerheid, die hij zich opdrong, had hij een voorgevoel, dat Rosa niet was op deze boot, sinds een uur al onderweg....
Opeens had hij een nieuwe gedachte - hoe was het mogelijk, dat die hem nooit eerder was ingevallen? -: Rosa had natuurlijk gehoord van de amnestie; misschien had zij er zelve ook baat bij gehad. Dat de ‘gevangenispoort’ van den vlinder niet opging, had zij dus allang begrepen. Ze zòu komen, omdat 26 Mei 1922 de eenige houvast was, maar ze zou zich hem voorstellen, wachtende aan de boot. Nee, nee, op déze boot, de beste van den dag, zou ze zijn! - En hij geloofde het niet.
- Misschien had ze, juist door die vermaledijde amnestie, toen ze hem àl maar niet naar Montalto terugkeeren zag, den moed opgegeven. Zou zij die verre reis doen, heelemaal naar Elba, om hem te vinden op een dag, die geen dag-van-vrijkomen meer wàs?
| |
| |
En de boot naderde, en de boot lei aan, en Paolin, eraan wanhopend haar te zullen zien, keek zijn oogen uit.... De reizigers trokken voorbij; de aanlegplaats raakte leeg. Zij was er niet.
Zonnig lag de haven van Portoferraio in den heerlijken Mei-morgen. En Rosa was niet gekomen. Paolin, in zijn mooie, nieuwe spullen, stond daar en liep een eind het plein op; alles leek hem zinneloos en zonder doel.... In een café zat hij aan een tafeltje en dronk een groot glas witten wijn. Uren lagen er voor hem uit, die niet door te komen leken. Al zijn hoop was weggeëbd.
Maar nog geen kwartier later kwam een nieuwe vloed opzetten.... Met de boot van halfvijf, dàn zou ze er zijn! Natuurlijk nam ze die naar Porto Longone. Dat was het dichtst bij de afspraak: de aanlegplaats van Porto Longone, - als het dan niet de gevangenispoort was!
Met een geïllustreerd stuiversblad en cigaretten - hij die zelden meer rookte - kwam hij den morgen door en de eerste uren van den middag. Zij leken een eeuwigheid. In zijn herberg informeerde hij opnieuw, of de bestelde kip voor 's avonds er wel was, - die kip, waar zij zoomin iets van begrepen als van zijn mooie kleeren. Dan nam hij, als den vorigen dag, den autobus. Maar zoo zorgeloos-vroolijk als hij gisteren voor zijn
| |
| |
raampje zat, zoo brandend van opwinding zat hij er nu.
Weer zag hij, voorbij Capolivéri, de boot in zee; weer hoorde hij het schorre gebrul van de stoomfluit.
Het uur was daar, het groote uur van 26 Mei 1922, waarop hij jarenlang gestaard had. Nu wàs het er. Nu kwam Rosa! Zoo meteen, kwam Rosa de boot af.... En hij geloofde het niet meer.
Hatend keek hij naar het bruine manchester van zijn mouwen, naar zijn kraaknieuwe schoenen. Het was alles dwaasheid. En hij haatte zichzelf om zijn ongeloof.
En toen hij opnieuw aan den stijger stond en de gevangenisblokken zag, waarin hij zoovele gelukkige uren had beleefd, denkende aan dit groote oogenblik - de boot was nog honderd meter weg! - drongen de tranen hem in de oogen. Kòn het waar zijn, dat zij er nièt op zou wezen? Heel zijn jarenlange droom een hersenschim?
En als zij er tòch nog eens was? De hoop vloog in hem omhoog, als een wimpel, die de mast wordt ingeheschen.... Gespannen keek hij uit, begon de menschen aan dek te onderkennen.... meende.... ja.... nee.... wàs dat Rosa? Of was ze het niet?.... Zijn kijken werd gansch opgezogen door
| |
| |
die lange vrouwe-figuur, een doek om het hoofd, bleek, jong.... Hij voelde zich sterven van verlangen. Dichter en dichterbij groef zich de boot door het woelende water.... Wàs zij het? - Nee, zij was het niet.... Hij zag het nu duidelijk, zij was het niet.... Haastig doorzochten zijn oogen de groep der andere passagiers. Rosa scheen er niet bij. Hij zag geen andere van haar statuur....
En de boot meerde, en Paolin gevoelde, dat het om zijn leven ging, beslissender dan toen het, bij zijn processen, jaren gevangenisstraf gold! - en de loopplanken werden uitgegooid, en de passagiers verdrongen zich, en Paolin's angstige oogen vráten hun verschijning.... maar Rosa was er niet.
Rosa was er niet. Verslagen bleef hij staan. Hij kon het niet aannemen. Het was te krankzinnig. Rosa! kreunde hij binnensmonds, Rosa! Rosa! Hij vond geen andere woorden voor zijn wanhoop, die nog weigerde te wanhopen, dan alleen haar stralenden naam.
Plotseling merkte hij, dat er een paar kerels hingen te lachen onder elkaar: twee dagen achtereen, in zijn paradepak, een man aan de boot, blijkbaar om iemand af te halen.... die niet kwam! Hij zag den spot nog in hun oogen, terwijl hun monden al zwegen op zijn vervaarlijken blik.
| |
| |
Met een ruk keerde hij zich af. Hij zag de gevangenis.... Zàt hij er nog maar! Dan had hij nog die hoop in zijn hart, die zegevierende zekerheid, dat 26 Mei 1922 de dag der dagen zou zijn! Voor dien 26sten Mei was hij teruggekomen, toen hij vluchtte, had hij de bitterste anderhalf jaar van zijn gevangenschap doorstaan.... En nu wàs het 26 Mei, nu liep 26 Mei ten einde, en alles was tevergeefs geweest, een waan!
Het was of hij wegzonk in een kolk, een vreeselijke droom, die de werkelijkheid was! Een kramp van pijn trok zijn hersens saam. Hij had zich zijn nieuwe kleeren van het lijf kunnen scheuren. Zijn gedachten leken een stormzee, waaruit als vergaande schepen vleugen van hoop of redeneering voor even opdoken en aanstonds weer verzonken.... misschien was Rosa ziek!.... misschien had ze zijn tweeden vlinder nooit gekregen, wachtte ze, daarginds, in den blinde.... misschien.... Doch aan gene van hen geloofde hij langer dan één bange seconde.
Werktuigelijk stapte hij in den autobus, die terugging. Versuft zat hij in elkaar....
....En als zij om zeven uur nog eens in Portoferraio aankwam met de avondboot? Malligheid! Hij liet zich niet opnieuw door een ijdele hoop bedotten. Noch met de morgenboot, noch met die op
| |
| |
Porto Longone was zij gekomen.... Het was uit. Zij kwam niet meer.
Het eene oogenblik dacht hij aan Rosa's oogen, gloeiend in de zijne, de gansche mis door, dien morgen in de tuchthuiskerk van Montalto, en hij kon zich niet verklaren, dat zij er niet wàs, kwelde zich opnieuw met de eene veronderstelling na de andere; het volgend oogenblik smaalde hij zichzelf een onnoozelen pias, die op drie woorden heel zijn toekomst had gebouwd. - Maar hoe geslingerd zijn gedachten ook werden in zijn radeloosheid, geen oogenblik liet hij zich meeslepen tot een verwijt aan Rosa.
26 Mei 1922! - telkens als hij terugkeerde tot de werkelijkheid, dat die dag er nu was, bijna voorbij was, meende hij buiten zinnen te geraken. En dwars daar doorheen, telkens ook, moest hij denken aan de kip, die hij besteld had, omdat hij den moed niet had gehad een kamer te bestellen! Een kip, die hem smaken zou!
In Portoferraio terug, liep hij zoo van den bus naar het café, waar hij dien morgen gezeten had, viel neer bij een der tafeltjes buiten, riep om wijn. Hij zat er nog niet, of ver over de avondlijke baai werd het gedruisch hoorbaar van de laatste boot uit Piombino.
En hij verachtte zichzelf, want hij voelde de ver- | |
| |
zoeking, toch nog weer te gaan kijken aan den steiger. Hij verdraaide het. Het was nu meer dan mooi geweest!
In den helderen avondschijn, over het goudachtig blauwe water, naderde de smalle, witte vogel, grillig weerspiegeld in de wiegelende golven. De zon, laag aan den hemel al, ontstak een rooden brand in de raampjes der kajuit. Het was, alsof die boot hem tartte met haar feestelijk gelonk!
Paolin bewoog niet van zijn plaats. Toen hij bemerkte, dat hij scherper poogde toe te zien, ging hij met zijn rug naar de kade zitten.
De stoomfluit brulde zijn dreunende stooten, het gestroedel van de schroef kwam nader en nader, bloedde uit in een verward lawaai van roepende stemmen, touwen, die geworpen werden, loopplanken, die men aan wal sjorde.
Zijns ondanks draaide Paolin bij, om het volk, dat van boord kwam, langs te zien gaan. School er nog een laatste hoop in zijn hart, een laatste stuiptrekking van wat zoo sterk en vreugdevol was geweest? Norsch ontkende hij het zich, en toch was het er. Maar al gauw zag hij, dat er niets te hopen viel.
Boerenmenschen. Twee dames. Een officier. Bootsvolk. Een stuk of vijf soldaten. Een priester
| |
| |
met een blijkbaar zwaar koffertje; hij mocht het zelf zeulen.... Nog een paar boerenmenschen. En de kapitein met den hofmeester.
Plotseling sprong Paolin overeind. Wie wàs dat? Die jonge vrouw, met die twee pakken, een in de hand, een onder den arm, langzaam gaande, uitkijkend of zij iemand zocht....? In de avondklaarte, donker tegen het lichte verschiet, bewoog zich haar gestalte, het rosblonde hoofd.... Even zag hij duidelijk haar profiel. Het duizelde hem. Wat gebeurde er met hem? Dan keerde zich haar zoekend gezicht naar zijn kant.... Rosa! Zij was het! mijn God! zij was het....
In een oogwenk stond hij bij haar. Zij ontstelde. Zij lachte. Zij staarde hem aan.... ‘Paolin!’
‘Rosa! Rosa! Ik word gek, dat je er bènt!’
‘Maar waarom was je niet aan de boot? Dat gaf me een schrik! Ik begreep er niets van....’
Hij nam haar twee pakken over; hij was zoo in de war, dat hij haar noch aanraakte, noch erom dacht, dat hij haar zou kunnen kussen. Hij kéék maar; zijn oogen bedronken zich aan haar beschroomde gezicht.
‘Dat je er bent! Dat je er werkelijk bent!’ stamelde hij opnieuw. ‘Ik dacht niet, dat je meer komen zou. Waarom heb je deze boot genomen?’
‘Je moest eens weten, hoe vroeg ik vertrokken
| |
| |
ben.... van morgen om half vijf.... uit Viareggio....’ zei haar gulle stem; ‘daar woon ik, weet je, bij mijn anderen broer.... Maar wat een reis! Tweemaal overstappen; en in Piombino moet je twintig minuten loopen naar de haven! Toen vroeg ik naar de boot voor Elba, en toen zeien ze allemaal: nee, niet die naar ik-weet-niet-meer-hoe, maar deze....’
Paolin begon zenuwachtig te lachen; hij kon zich niet houden.
‘Wat heb je te lachen?’ verwonderde zij zich met een koddigen trek om den mond.
‘Waarom ik lach? Omdat ik je stem nog nooit gehoord had! En omdat het net is.... Rosa, ik word gek, ik word gèk!’
Rosa lachte op haar beurt. Het volle geluk brak door in haar oogen, in haar weligen tanden-lach.
En Paolin, de beide pakken ongemakkelijk onder één arm, greep met twee handen haar vast en keek haar van vlakbij in de oogen.
‘Hoe is het mogelijk....’ mompelde hij. ‘Mag ik, Rosa, màg ik?’ En hij kuste haar op den mond met een zoo grooten hartstocht, dat die bijna plechtig werd.
‘Paolin,’ zei Rosa zacht. Het klonk als een vroom slot-accoord, dat een wonderbaarlijke oplossing brengt.
| |
| |
‘Wil je niet eerst wat drinken?’
Toen ze van nee knikte, troonde hij haar haastig mee.
In één minuut waren ze bij zijn herberg. Hij droeg haar pakken als een vracht van louter heerlijkheid.
‘Wat een geluk,’ zei hij maar, ‘wat een geluk!’
Hij bracht haar in het eetvertrek naast de gelagkamer, waar gewoonlijk niemand kwam. Dan haastte hij zich naar het achterhuis, en als een reeks van vreugde-signalen klonk het door de volle keuken:
‘Twéé portie's pasta....! En de heele kip! En een liter wijn! en de tweepersoonskamer! Mijn vrouw is gekomen!’
Een koor van verbaasde stemmen ging op. De waard kwam de gang inloopen: ‘Gefeliciteerd!.... Is dat de menschen er tusschen nemen!’ Maar Paolin was al verdwenen.
Nog geen twintig tellen was hij weg geweest, en opnieuw sloeg een vloed van vreugde door hem heen, toen hij het eetzaaltje weer binnen kwam. Daar zàt ze! daar zat ze werkelijk, achter de tafel in den hoek, haar blanke, blond-omvlokte kop verlangend naar de deur.
Een uitzinnige blijdschap overweldigde hem, een juichende trots, dat die pracht-meid voor hèm ge- | |
| |
komen was; en tegelijk begreep hij niet, waaraan hij, Paolin, dit ongeloofelijke verdiend had.
Aan het korte einde van de tafel schoof hij naast haar, greep haar hand, dronk de zielvolheid van dat open gelaat, de zachte vurigheid van haar blauwe en toch donkere oogen.
‘Rosa....’ prevelde hij alleen, als kon hij 't nog niet gelooven. Lang keken zij elkaar aan, glimlachten. Er was zooveel, zooveel te zeggen, zooveel te vragen, dat zij geen woorden vonden. Want zij zouden nog vreemden zijn geweest voor elkaar, had niet het groote wonder hen opgenomen en verbonden in één diepen gloed.
En Rosa knipperde met de wimpers, als keek zij in tegen te sterk een licht. Paolin herinnerde zich, hoe zij dat juist zoo gedaan had, toen zij zat opzij van het altaar, in de gevangeniskerk van Montalto.
‘Ben je al dien tijd daarginds gebleven?’ vroeg hij plotseling.
‘Nee, ze hebben mij naar Florence gestuurd, naar Santa Verdiana. Sinds 28 December ben ik vrij.’
‘Ik sinds Maart! Wat een stommeling ben ik geweest!’
‘Met de amnestie kreeg ik er zes maanden af. Ik werd dadelijk vrijgelaten.’
‘Ik kreeg er tien maanden af!’
| |
| |
‘Tien maanden?’ Zij keek verbaasd.
En Paolin, haastig, vertelde van zijn vlucht, en hoe de wanhopige gedachte aan haar en aan dezen dag, dézen dag! - plotseling bukte hij over haar hand en kuste die hartstochtelijk - hem terug had gedreven naar de gevangenis.
Bewogen streelde zij hem over zijn haar.
‘Jij veronderstelde natuurlijk,’ zei hij ten leste, ‘dat ik óók 28 December vrijgelaten was. Heb je nooit gedacht, dat ik naar Marina zou komen?’
‘Wel gehoopt vaak.... Ik ben er uit Viareggio nog driemaal heen geweest, om naar je te vragen....’
‘En....?’
‘Niemand wist iets; hoe zouden ze? Dan zei ik maar tegen mezelf: hij moet een man van zijn woord zijn, en ik houd me aan het mijne.’
Paolin knikte. Dat klonk als een klok. Wat hàd ze een volle stem, zoo zacht van binnen. En prachtig, als je zoo recht door zee ging. Een warme dankbaarheid vervulde hem.
‘Heb je geen honger?’ vroeg hij, ‘'t eten duurt misschien nog een tijdje.... wil je werkelijk niets drinken?’
‘'k Heb tweemaal 'n koffie genomen, een in Piombino, en een op de boot.’
| |
| |
‘Om me moed in te gieten,’ bekende ze, de oogen neer.
Paolin voelde zich zoo vreemd week worden als nog nooit in zijn leven. Hij verstond opeens, welk een heldhaftige, alles trotseerende daad deze tocht naar het verre onbekende, naar een man, van wien zij maar zoo weinig wist, beteekend moest hebben voor deze jonge vrouw. Hij keek haar aan vol teeder ontzag. Een ridderlijk gevoel, haar te willen beschermen, nestelde zich in zijn hart. En hij verbaasde zich over zichzelf, over den rakker Paolin, die nooit anders dan gedachteloos-gretig genómen had.... Nooit had hij zóó verlangd dan naar dit welig-mooi gezicht; maar dat was minder uitdagend, dan hij het zich had voorgesteld, veel zachter en beschroomder, en dat maakte hemzelf schuchter.
‘Nog jong ben je....’ zei hij.
‘Zesentwintig,’ antwoordde ze zonder terughouding. ‘En jij?’
‘Ik? Zevenendertig, geloof 'k....’
‘Hoe ben je er toch toe gekomen,’ barstte hij eensklaps uit, ‘te zeggen: “het is goed”.... en je woord te houden ook? Je kende me heelemaal niet.’
Toen werd Rosa heel ernstig. ‘Ze waren er thuis bij mijn broer boos genoeg over. Ik was gek, zeien
| |
| |
ze, ik moest het zelf maar weten. Maar je ziet het, ik heb doorgezet....’
‘En waarom dan toch?’
‘Ik weet het niet. Ik vertrouwde je.... Zooals ik je zàg.... je gezicht.’
Met een vaste warmte, die hem een kleur deed krijgen, keek ze hem in de oogen. Het was hem, of die blik door hem heen keek tot in de sombere uren van zijn wanhoop en zijn ontrouw; toch voelde hij, dat hij in den grond haar vertrouwen waard was, waard wòu zijn. En nogmaals, tusschen zijn twee ruige knuisten, nam hij haar hand en koesterde die met een groote, forsche teederheid.
Het herbergierszoontje kwam de glazen neerzetten, de karaf wijn, het zout.... Zij letten 't nauwelijks op. Dan vroeg het jog beschimmeld, of hij opdienen kon.
Rosa deed haar groenen mantel uit, zat in haar nieuwe bloesje, grijs met rooie stippen. Paolin, bewonderend en verliefd, deed zijn hand over haar rug glijden, over haar arm.
De pasta werd binnengebracht. Met een schuw lachje verontschuldigde zij zich; ze had niet veel eetlust.... nee, werkelijk niet.... hij moest zich daar niet aan storen.... Ze was te gelukkig....
Paolin zei: ‘'k Heb den heelen dag geen brok door mijn keel kunnen krijgen, maar nou! Ons
| |
| |
bruiloftsfeest....! 't Geluk geeft mij juist een honger van alle duivels....!’
Toen laadde Rosa zelve hem een berg macaroni op zijn bord. En om hem te plezieren, nam zij ook wat. Tersluiks, na een oogenblik, liet zij de vork weer rusten, terwijl ze toezag, hoe die groote jongen zich te goed deed.
Doch ook Paolin vergat zijn pasta halverwege; opkijkend van zijn bord, zag hij haar zitten met haar welgevalligen lach, en hij ervoer, dat hij meer honger had naar dat sterk en mild gelaat dan naar het uitgezochtste maal.
‘Rosa,’ zei hij opeens, ‘herinner je je nog dien morgen aan zee? Toen jullie aan 't ophalen waren van de netten, en ik langs kwam?’
‘Dat zal waar zijn! Zoodra jij meedeedt, schoten we dubbel zoo hard op! Je stondt vlak voor me!’
‘En ik hoorde je adem in m'n rug.... Wat dacht je toen?’
Rosa bloosde op haar beurt. Waarom bloost ze? dacht Paolin verbaasd. Rosa, die zoo roekeloos en zoo argeloos het ongeloofelijke voor hem deed, waarom bloosde die bij een willekeurige vraag?
‘Ik wist eerst niet, wie je was.... maar toen de netten op 't droge lagen, vertelden ze me, je was Paolin uit Lungomare....’
‘En dat je getrouwd was....’ bekende ze.
| |
| |
De vreugde sloeg Paolin door den kop. Bij dat eerste ontmoeten, potdorie! had ze hem dus al begeerlijk gevonden!
‘'k Heb je later nog eens gezien, naar den kant van Carrara,’ zei hij, ‘boven op je kar met vruchten. Je reed daar zoo vurig met je zwarte paardje den weg langs!’
Zij knikte, verheugd, dat hij zich ook dit herinnerde.
‘'k Had je op het dwarspad zien aankomen.... 'k wou er voorbij zijn, eer jij er was....’
‘Waarom?’
‘Je kind was op komst, wat had ik met je te maken?’
‘Maar later is er zooveel veranderd,’ bekende ze opnieuw; ‘ik heb toen alles gelezen in de couranten.... Ze waren allemaal op je hand, bij ons in Marina.... En ik dan!.... en toen ik je wéérzag....!’
Sprakeloos gleed hun kijken ineen.
‘Je eet niet,’ zei Paolin.
‘Jij ook niet....’ lachte Rosa.
‘En je drinkt evenmin!’
Hij schonk zijn eigen glas nog maar eens vol, at een paar gedachtelooze happen.
Het jongetje, verwonderd, kwam de slechts halfleege schaal en de nog halfvolle borden weghalen.
| |
| |
Maar toen verscheen de verrassing van de gebraden kip. Het was de vrouw zelve, die ze opdiende! Ook de waard kwam bijloopen: de kamer was in orde, zei hij met een knipoog. Doch na een minuut verdwenen ze weer, met de bescheidenheid van wie begrepen, dat een weerzien als dit geen getuigen wenscht.
En Rosa versneed handig de bouten, en Paolin glom van voldoening, want ditmaal hield ze hem flink gezelschap, zocht zich een lekker malsch borststuk uit. Paolin smulde ongehoord.
En nauwlijks was de kip verdwenen, voor driekwart naar zijn kant, en had het zoontje van de menschen alles weggeruimd en de koffie ingeschonken, of, dicht bijeengeschoven, begonnen ze van nieuws af aan te vragen, te vragen, te vragen, alles uit de twee halfduistere werelden van hun beider levens, waarin blind en zeker elks liefde uittoog. - Met wie woonde jij, in Marina?.... Je ouders leven dus niet meer? Hoe kreeg je mijn eersten vlinder? En den tweeden....? Wat dacht je? Waarom schreef je niet terug? En jouw vlinder, had je dien zelf geschreven?
Zijn kop hevig naar haar heen, ontving Paolin elk antwoord als een spreuk uit het Evangelie.
Toen moest hij zelf vertellen, en Rosa vroeg en vroeg. Haar oogen glansden van trots en heel haar
| |
| |
gezicht was één meeleven met wat zij hoorde. Paolin dacht, dat hij nog nooit in zijn leven zooveel gepraat had als nu. Dan weer vertelde Rosa. Zij gingen van verrassing in verrassing en van verwondering in verwondering.
Paolin moest opnieuw het avontuur van zijn vlucht verhalen en hoe hij om zes uur in den morgen aan de gevangenispoort had gestaan; al zijn angsten vóór en nà het nieuwe proces; en hoe hij daarna in zijn cel alles had kapot geslagen. Hij sprak ook over den directeur, zijn directeur, die hem was komen troosten, die beloofd had, haar te zullen waarschuwen, als zij 26 Mei aan de poort zou komen.... en dien ze hadden afgezet.... Niemand wist, waar hij gebleven was.... Noch over zijn drinken noch over het wegloopen van zijn vrouw repte Paolin.
Rosa zei: ‘Dien man moeten we uitvinden en gaan bedanken.’ En zij verhaalde van háár leven in de gevangenis van Santa Verdiana in Florence, waar ze, na haar proces, was heengebracht, en waar ze 't altijd goed had gehad.... De moederoverste was streng, maar rechtvaardig. - ‘En als je 'r oogen gezien had, zoo ernstig konden die kijken, en tegelijk zoo lief! Ik had mijn cel vol prentbriefkaarten van mijn broer... Eens had een helpster me uitgescholden; toen nam zij mijn partij!’
| |
| |
‘Dat is een heilige vrouw,’ verklaarde Paolin met zulk een overtuiging, dat Rosa in een lach schoot.
‘Zag jij ook nooit iemand?’
‘Werd jij ook in zoo'n steenen gang gelucht?’
‘Hoorde jij ook de mis door een reet van de deur, achter de tralies....?’
‘Net een handbreed ging de deur open, en hij was vastgezet met een ijzeren klamp. Maar tralies hadden we niet.’
Ze praatten als kinderen, die zich vermaken met elkaar griezelige sprookjes te vertellen. Het lijden, dat erachter lag, drong niet meer tot hen door.
‘Arme meid,’ zei hij toch.
‘En jij dan?’ vroeg Rosa.
- Wat had ze een mooi gezicht, dacht Paolin telkens. Hij liet niet af te zien naar dat gelaat, naar die zuivere, blauwe oogen, met de groote pupillen, die ze zoo diep maakten, dat je er heelemaal van onderste boven ging; naar die twee kordate wenkbrauwboogjes onder het open voorhoofd; naar 'r bedwelmend prachtige, rosblonde haar, en naar 'r weligen mond, die nu tot zulk een aandoenlijken ernst geplooid was.
En telkens ook keek Rosa naar Paolin: wat stond die rooie das hem goed, bij zijn gebruinden kop, met het oergezonde, glanzende zwart van zijn haar.
| |
| |
Onder de zware, zwarte brauwen fonkelden de goud-bruine oogen, maar die overheerende oogen, waarin zij eens in de kerk van Montalto als gevangen had gezeten, hoe zacht waren zij in dit oogenblik, beschroomd bijna; en onder het streuvelig, zwarte kneveltje, zijn roode, trotsche mond, hoe lachte die nu rond zijn sterke, witte tanden met een jongensachtigen lach!
Maar dan kwam er ook plotseling iets anders over die trekken, iets van een zoo hartstochtelijk verlangen, dat Rosa onwillekeurig zich onttrok, zichzelf terugnam.
Paolin zag het in haar oogen. Het maakte hem van streek. Hij wilde haar nog inschenken van den wijn, maar zij weigerde.
‘'k Heb zeshonderd Lire overgespaard,’ verdedigde hij zich heftig, ‘en werk in overvloed.’
Haastig begon hij dan weer te vragen: - Had ze nog meer broers? En maar één zuster?.... Nee, hij stond zoo goed als alleen op de wereld.... Wat had ze gedaan, sinds December, in Viareggio?
- Ze was uit werken gegaan; en drie weken was ze ziek geweest.... Erg ziek?.... Gelukkig niet, de maag.... Ze had daar in de gevangenis ook mee gesukkeld, al in Montalto.... Toen had ze dokter Lapi gehad.... ['t] Was juist in den tijd van
| |
| |
zijn tweeden vlinder.... en dokter Lapi had haar verteld, waar Elba was....
‘En nu bèn ik er,’ zuchtte ze met een lieven lach.
- Wat begon ze bleek te zien, dacht Paolin plotseling; ze was blijkbaar erg moe. 't Was ook al elf uur....
En Paolin begon verlegen te worden met zichzelf. Hij voelde, dat het maar zoo niet ging.... Na jaren wachten was zij van ver gekomen, zijn Rosa, naar hem, een vreemde voor haar, alleen omdat ze zijn gezicht had liefgekregen. Dat was te dapper, te beschamend, om maar zoo dadelijk.... Hij wilde het niet, hoe heftig al die jaren zijn verlangen was geweest. Hij had het terugvluchten gezien in die oogen vol loutere liefde....
‘Het is laat,’ zei hij; ‘je moet nu gaan slapen. Ik zal je wijzen, waar je kamer is.’
‘Zooals je wilt,’ zei ze toonloos. Zij aarzelde. Hij nam haar twee pakken, zij haar mantel.
En zooals ze daar stond, zag hij opeens, dat zij smaller was geworden, iets minder recht-op, iets minder statig, dan hij haar in Montalto had gekend.
Boven gekomen, bleef hij dralen aan de deur. Zijn oogen waren zwart van straffen wil.
‘Je hebt zoo'n lange reis achter den rug,’ zei
| |
| |
hij bruusk opeens, ‘en zooveel zenuwen....’
Hij huiverde. Zij zag, hoeveel geweld hij zichzelf aandeed. Zij kreeg medelijden met hem.
Paolin ademde diep en zwaar; hij voelde, dat zij bezweek; maar hij hield voet bij stuk.
‘'k Ben al zóó dankbaar, Rosa, dat je er bent, ik ben al zóó gelukkig.... Morgen is er weer een dag, en een avond.... Morgen! Morgen....!’
Hij legde haar pakken op de tafel.
Zwijgend stonden ze een oogenblik bijeen. Zij streelde schuchter zijn rug. Zij lachte hem toe vol teederheid.
En plotseling nam hij haar in zijn armen en kuste haar, kuste 'r moede gezicht, dat achterover hing, verzaligd, aan zijn schouder.
‘Tot morgen, mijn schat, tot morgen!’ fluisterde hij hartstochtelijk.
En boordevol van een diepe blijdschap, toog hij in zijn eentje naar zijn oude zolderkamer.
|
|