Typen en curiositeiten uit Italië
(1919)–Margo Scharten-Antink, Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Bellen blazenDE koorts van den arbeid had de boeren bevangen. De kerselaars waren leeggeplukt en ook de eerste abrikozen, de olm-groote abrikozeboomen, doorsprenkeld van duizenden vruchten. Midden in het koren hadden de hooge ladders den boom in gevoerd, en onder het weelderig plukken van dien overvloed van zon-warme fluweeligheden, was de droge heete geur van het graan hun naar het hoofd gestegen. Wild neeg het reeds dooreen van zwaarte; de stroogele stelen stonden op kraken onder de vracht der barstende aren. Het moest omver, het moest omneêr; hun armen, moê van het rekken en plukken, verlangden naar den sikkelzwaai en naar de prikkelende omvatting en het saamsnoeren der weerbarstige schoven. Het weer was gunstig: veel dagen van hitte hadden het koren terdege geroosterd, en nog hield het schoone zomeren aan; maar toch verzwoelde het naar onwêerachtige bewolkingen in den namiddag.... Het graan moest eraf vóór het tij keerde en met regen den gaven oogst bedierf. Het was Zondag. - Maar wàt zou de Zondag, als de arbeid-begeerige adem hijgt en de overrijpe buit ritselwiegend te wachten staat! Ze be- | |
[pagina 8]
| |
aant.
En de boeren waren dronken van vreugde. Die zong in de schelle stem van Pietro, toen hij langs kwam en zijn vroolijken groet riep en zwaaide met zijn stroohoed; die knalde als vuurwerk in het zweepgeknetter van Paolino, die met het geweldige witte-ossen-span en den rooden wagen haastig voorbijzwoegde. De jonge meiden lachten met glinsterende oogen en blanke tanden uit hun bruine, bezweete gezichten, die onder den vuurrooden hoofddoek als welige pioenen waren. En de kinderen sprongen en klapten in de handen, en sleepten met de korven, waarin de ‘merenda’ watertanden deed: het gebraden konijn en de wijn en het brood. Straks zouden ze zitten op een plek, verwonnen tusschen het koren, in de zoelte van een appelboom en wingerdhagen, en rusten en smullen en koelen hun dorst. - - Vanaf den rand van ons grasterras, door het huis en de cypressen beschaduwd, aanschouwden wij dit schoon bedrijf. In rieten stoelen zaten wij en dronken thee. O thee, die, in de warmte, 'n oogenblik zéér warm u als doorstóómt, en dan een geurige kalmte laat, die wederom koelte wekt.... Het was inderdaad een zeer heete dag; doch hier, op dit terras boven het dal van den Arno, spoelde altijd een heerlijke frischte. Het linnen jasje open op dien zefier, de lichtgeschoeide voeten in het gras, de oogen gebet aan | |
[pagina 9]
| |
het ernstige groen van de heuvelen aan den overkant, waar laurieren en pijnboom-wouden de donkergele korenlanden kronen, - zoo was het nog juist uit te houden. Op de trappen van het bordes was een klein en druk gedoe. Een blond meisje had vriendinnetjes te spelen, en in een bakje zeepwater bobbelden en borrelden de wit aarden pijpen, expresselijk tot dit luchtige spel uit Holland ontboden. - De pijpen borrelden en brobbelden, maar de bellen, die uit de opening dropen, hingen slap en bleek en zwabberden van kantige zeepcellen onderaan. Zij wilden niet wèg van de pijp en de lucht in, en flapten dadelijk uit elkaar. De kinderen waren teleurgesteld. Toen trok ik mijn jasje uit, en koen in mijn sporthemd toog ik te hulp. Een nieuwe verwachting keek uit vier paar oogen rond het bakje der belofte.... Zoo, eerst wat meer zeep in het water, en nog maar eens goed roeren, en nou nog eens probeeren.... De brokkelige zeep-kristallen rezen reeds parelmoeriger; een paar dunne belletjes ontwelden de pijp en berstten in damp. Langzaam-aan werden zij zijiger en kregen meer kleur.... Eén glanzende bel steeg wel een meter hoog, dwaalde toen nêer en bluschte pas in 't gras. De kinderen, opgetogen, gingen met verschen moed aan het borrelen. En turend boven bolle wangen, rooder en rooder, bliezen zij met gespannen aandacht. Witte stroomen woelden door de zwellende wanden, die, zwellend, aan- | |
[pagina 10]
| |
geblazen werden met teeder rood en groen. Onder gejuich liet de eerste los, een groote, die deftig daalde en even veerend liggen bleef, een glazen wonder. En ook het blonde meisje, opeens, had drie van deze tooverdingen drijven al boven haar hoofd. Spoedig werd het een wedstrijd: gedurig ijlden en dwaalden die fleurige, ronde doorzichtigheden in een statig-zachten dwarrel. Ook de anderen aan de theetafel, bekoord door dit teederste spel, konden niet rustig blijven toezien. Het werd een luideloos ballen-werpen met al die witte kolfjes; een stil tournooi van kleurige droomen, zonder botsing noch zege. Alsof een regenboog in zwevende rondheên uiteen viel, zoo bloeide de lucht in een zwervenden dans. Het was een jongleeren met etherische parelen; het was een raketten met hemelbloemen van dauw en ochtendglorie; het was een aureool van wichtlooze, veeltintige werelden over de hoofden van een Godenvolk. Soms vlogen die diafane kogels heel in een ijlen trek, snel maar zacht als welbewuste zaden, zoekend een vruchtbaren kiemgrond. Eén streefde er hoog en hooger, en zwenkte op den wind, en toog voort over het huis.... Maar geduld deed er andere groeien en groeien in al rijker en dieper kleuren tot de grootte van een tuinspiegel. In prachtig groen en rood en geel, verdrijvend door het gladde vlies, blonk er in kromme kaatsing huis en hemel, gazon en | |
[pagina 11]
| |
aant.
En ten leste werden zij al teêrder en subliemer en hachelijk broos. Er kwamen er in helle metaalgloren, enkel lazuur en goud; het blauw werd sulferig en zwart, het goud werd brandend, en als in heet stof verstoof dit kranke schoon..... Het middagwindje was gaan liggen. De hemel bewolkte zich. Het was stil en drukkend warm. Ik veegde mij het voorhoofd en den hals. Wie gaat er nu ook bellen blazen op zulk een dag! ik was doodmoe. Wij waren allen doodmoe. ‘O viaaa!’ joelde de stem van Paolino. En daar kwamen de witte ossen met den koren-wagen het weggetje af; de jongen joeg ze en geeselde de lucht met felle knallen, waar hij zweetend en lachend, zijn bruine voeten repte; zijn hemd stond open op zijn zwart-bekroesde borst. En achter den koperbeladen wagen hield Annunzia straf de koorde, en remde de ruischende vracht. Uit de verte schalde het gezang der anderen, stuwende en luwende met de golven van den arbeid. Het heft zich op een trotschen maatgang en zinkt dan neêr in een joedelenden weemoed. Wij zitten hier bij de ordelooze theetafel, ontdaan van het bellenblazen....
Wij blazen bellen aan den rand van het leven, aan den rand van het geweldige, lachende en steunende leven. Voor ons eigen vermaak en tot onze schrijnende smart blazen wij bellen van | |
[pagina 12]
| |
glanzende woorden. Soms spatten zij weg als ijdel stof. Soms ijlen zij heen als zaden, die hun kiem-aard zoeken, en drijven uit het gezicht. Soms branden zij in giftige kleuren en ontploffen als een kwaad gas. Maar eens, wie zal het zeggen, groeit er een grooter en grooter en spiegelt in al dieper glorenden kleurengloed een wonderbare wereld. Wat zal zijn lot zijn? Hij groeit en groeit en wordt zoo schoon.... Wij blazen bellen aan den afgrond van het leven.
Maart 1914. |
|