De schatten van Groot-Griekenland
(1939)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina *21]
| |
XXI Bitonto, het inwendige der Kathedraal (± 1200) (pag. 76).
| |
[pagina *22]
| |
XXII Bitonto, de Kathedraal (rond 1200) (pag. 75).
| |
[pagina *23]
| |
XXIII Bitonto, zijgevel der Kathedraal (pag. 76).
| |
[pagina *24]
| |
XXIV Detail van de buitengalerij der Kathedraal van Bitonto (pag. 76).
| |
[pagina 73]
| |
EN nu loopt, helaas, onze reis op haar eind. Overmorgen moeten wij thuis zijn, en nog weken zouden wij willen rondzwerven door dit rijk Groot-Griekenland. Hoeveel wegen liggen vanuit Tàranto niet voor ons open! Naar Oria zouden wij kunnen gaan, waar die schoonst-bewaarde burcht is van Frederik den Tweede, 't belangrijkst militaire bouwsel uit den Hohenstaufen-tijd, met zijn merkwaardige, driehoekige grondvesten. Wij zouden ook, langs de zee, naar Metaponto kunnen treinen, en op die nu verlaten, woestevlakte, de bouwvallen bezoeken der Dorische tempels, aan Pallas Athena en aan Apollo gewijd; Metaponto, waar, uit zijn Croton gevlucht, de oude Pythagoras stierf. Een ander treintje weer kon ons voeren naar een oord, dat wij voor ons vertrek tot elken prijs in ons reisplan hadden willen opnemen, Alberobello, een dorp, dat geheel uit groote, witte ‘trulli’ bestaat, de witgekalkte kegels, die wij herhaaldelijk tusschen de olijven schuilen zagen. In Alberobello moet zelfs de kerk haar origineele architectuur aan den ‘trullo’ hebben ontleend! Geen pittoresker oord op de wereld dan Alberobello, zeiden onze vrienden. Doch ook Altamura met haar Gothische kathedraal, almeê door Frederik den Tweede gesticht, hadden wij wenschen te zien, en de romantische bergstad Matera, waar een deel der bevolking in grotwoningen leeft en een zuivere Puglieesch-Romaansche domkerk op een der hoogste punten zich verheft. Eén ding echter laten wij ons in géén geval afnemen. Dat is de kathedraal van Bitonto, die reeds tweemaal ons ontging! En dus zijn wij genoodzaakt, langs de kortste en snelste route naar Bari terug te keeren. Er zal zelfs geen tijd zijn voor Gioia del Colle met zijn Gothisch kasteel van wederom denzelfden, alomtegenwoordigen, legendarischen Keizer, en voor Acquaviva delle Fonti, die wij allebei op onze reis ontmoeten zullen en.... voorbij sporen! Zijn niet de namen opzichzelf reeds een Tantaluskwelling: Vreugde van den Heuvel, Levend Water van de Bronnen!? Het mag waar zijn, doch de laatste dag mòet aan Bitonto worden gewijd. Als wij 's morgens vroeg in Taranto naar buiten kijken, blijkt het weer veranderd. Het is grijs en koud. De reis heeft aanvankelijk weinig bekoring. Het zijn olijvengaarden, doch niet langer staan de grijsgroene boomen op de mooie, rooie aarde, maar op een grijzen grond vol steenen. Weldra blijven alleen die laatste over. Het is een eindelooze hoogvlakte, die wij over trekken, van steenen bezaaid. Elders heeft men deze woestijn van sinds eeuwen braak liggend terrein aangedurfd; men heeft van de steenen scheidsmuren gestapeld en bij plekken den akkerbouw mogelijk gemaakt. Maar vruchtbaar ziet het er niet uit. Soms kerft zich een diep ravijn door dit troosteloos gebied, één bleekgroen stekelbed van cactussen. | |
[pagina 74]
| |
Wij komen langs een eenzaam station: Mottola. Na een half uur - de trein maakte een onafzienbare bocht - komen wij langs een ander station, dat van datzelfde Mottola den naam draagt. Eerst lag het ergens in de verte, zeven kilometer voor ons uit; nu ligt het negen kilometer achter ons. Koud is het bovenop de kale heuvelen. Maar dan wordt langzaam-aan de streek milder en bewogener en bewoonder. Wij naderen Gioia del Colle, gaan aan Acquaviva delle Fonti voorbij.... Doch in mijn spoorboek heb ik een ontdekking gedaan. Het volgend stationnetje is Bitetto. Als wij in Bitetto uitstappen, kunnen wij vandaar per autobus Bitonto bereiken; en het kleine Bitetto heeft óók al een bezienswaardige kathedraal, die wij nog juist even kunnen bezoeken. Zoo doen we, en al is het weer guur, wij warmen ons een oogenblik aan een wonder van een vroeg-Gothisch portaal in een eerwaardigen Romaanschen gevel, welke de treurige bedervers van het inwendige dezer kerk toch te zeer geïmponeerd hebben, om er de barbaarsch-barokke handen aan te slaan! Droom-fijn zijn de à jour-bewerkte kapiteelen en pilasters der hoofdpoort, de ranken der ornementale gewassen, waaraan menschen- en dierenkopjes als vruchten groeien, en die omhoogstrengelen uit twee vazen, welke links een neergehurkte figuur op de eene knie draagt, rechts een staande gestalte op het hoofd geheven houdt. En welk een schoone compositie herbergt binnen drie rijke sier-randen de tympan: Christus met zes apostelen te weerszijden - de evangelisten en briefschrijvers dragen hun rolletje -, en daarboven, tronend tusschen twee gevleugelde engelen, de Madonna. Van de beide leeuwen, die de zuilen schragen - de stuttende en strijdbare kerk - beschermt de rechtsche het vertrouwelijk Lam, terwijl de linksche met de slang worstelt, die hem bijt in den brullenden muil. Maar de tijd nijpt. De autobus! En een oogenblik later razen wij naar de stad der Heilige Geneesmeesters, Cosmo en Damiano. Als wij er aankomen, op een wijd plein buiten de oude stadspoort, staat Bitonto's ceremoniemeester al gereed. Het is een scheel ventje van een jaar of dertig, dat dadelijk gedienstig op ons toeschiet. In het algemeen houden wij niet van dergelijke Cicerone's, maar deze schele jonge man, zonder zich op te dringen, vervult zijn rol met zulk een natuurlijke autoriteit, dat hij onweerstaanbaar blijkt. Het is, of hij wist dat wij komen zouden, en zich opzettelijk heeft vrij gemaakt om ons van dienst te zijn. Hij stelt voor, ons naar het eenig restaurant te begeleiden en ons daarna den weg te wijzen door Bitonto's labyrint. Onze bagage heeft hij al te pakken! Hij voelt zich onmisbaar, en hij is het. Maar wat is het hier glad! Heeft het geijzeld in Bitonto, in dezen tijd van het jaar al? Mijn vrouw glijdt uit; de ceremoniemeester schiet toe! Even later | |
[pagina 75]
| |
scheelt het weinig, of ik was achterover gesmakt! De keien zijn overtogen van een glibberig wit vlies.... Wat is dat? Het zijn de Heilige Geneesmeesters, die ons een ongeluk dreigen te bezorgen! Vier uur lang, verleden week, trok hun processie de stad rond; alle straten van Bitonto glimmen nog van het kaarsvet! In het dorpelijk restaurantje schikt onze begeleider de bagage in een hoek, roept de soort jongen, die er kookt - kok ware een veel te weidsch woord! - vertrouwt ons aan diens zorgen toe en trekt zich dan bescheiden terug. Het maal is ongewoon slecht. Kleffe risotto, vieze vischjes, oneetbare gekookte appeltjes toe.... Ondertusschen overdenken wij, hoe hier vijfentwintig eeuwen en langer geleden, in de Apulische stad Bytontynon, dezelfde vischjes gegeten werden, toen het beeld van Zeus op de munten stond, inplaats van dat van Vittorio Emanuele III. Later was Bitonto een markgraafschap, dat Ferdinand de Katholieke aan ‘il gran capitano’ Gonsalvo de Cordova ten geschenke gaf. Het bleef in het bezit van diens familie, tot in 1551 de rijke stad zich vrijkocht voor 86.000 ducaten! Nu is het, net als Ruvo, een stad van landbouwers met zevenentwintigduizend inwoners, één logementje, één café, en dit.... restaurant! Doch daar is, behoedzaam speurend of wij klaar zijn, onze scheel-oog en maakt een buiging. En zoo trekken wij, oppassend voor de gladdigheid, de kronkelende straatjes van de stad der Heilige Geneesmeesters in, voorafgegaan door onzen nederigen gids, en alras gevolgd door een aantal bedeljongetjes. Er zijn vreemdelingen in Bitonto! Het is een groote dag! Er is wat te halen! Er zijn soldi te krijg! Eerst staan wij stil met ons gevolg voor het kerkje van het Vagevuur, een barokgewrochtje met skeletten op het dak, skeletten boven de deur.... Dan bezien wij het paleis Sylos Labini en zijn fraaien Renaissance-hof. Uitermate sierlijk is het beeldhouwwerk aan de borstwering der loggia: talrijke koppen van historische figuren, portretbustes, tournooirijdende ridders, en, herhaalde malen, het wapen der Anjou's. Maar ons doel is de Kathedraal. En als wij haar zien, op het dorpelijk plein, blijven wij langen tijd staan, getroffen door zoo majestueuzen eenvoud. Zij is niet zoo onvermurwbaar als de Basiliek van San Nicòla te Bari, noch is zij zoo verheven in simpele vroomheid als de Domkerk van Ruvo, - maar zij is in haar edelen ernst het volmaakte voorbeeld van de Romaansche Kathedraal uit Groot- Griekenland. De voorgevel heeft de twee hooge pilasters, die tot aan het dak het middenschip begrenzen, juist als bij San Nicòla of de Dom van Barletta; hij heeft de Lombardische steunbogenrijtjes langs de hellende daklijsten, het van beesten | |
[pagina 76]
| |
omgeven roosvenster heel in de hoogte, de Romaansche biforen daaronder, en de drie Romaansche poorten, waarvan de middelste wellicht het schoonst exempel is uit de streek. De zijgevel wordt gekenmerkt door de zes diepe bogen, vroeger als kapellen bij de kerk getrokken, nu weder geopend op den dag, en daarboven de rij van zes prachtige hexaforen, rijke buitengalerij van het matroneum binnen. Zij zijn altijd het sieraad der kerk geweest. Ook het dwarsschip heeft zijn roosvenster en zijn vier biforen, en de rechte achtergevel, die de drie absiden verbergt, zijn schoonversierde middenraam. Het inwendige der kerk is wellicht nog schooner, want het is meer dan edel en perfect; het is grootsch en vroom als een orgel van steen. Plechtig zingen de zuilen, door de bogen vereenigd, en diep schouwen de triforen daarboven in de hooge, donkere wanden. Twee schoone ambonen steunen op prachtige kolommetjes; Arabische decoratie's tooien de eene; aan den achterkant der andere toont een relief, temidden der zijnen, den Keizer, die Groot-Griekenland beheerscht. Wij dalen af in de stille crypt, waar de relieken der Heilige Geneesmeesters zijn; en wij stijgen op tot de vrouwen-emporen - de matronei - vanwaar men de hooge en diepe verschieten der kerk nog ruimer ziet. Dan betreden wij ook de buitengalerij, zóó rijk van sier, dat geen zuil, geen kapiteel, geen steunkussen, zijn weerga heeft. Nog altijd, samen met den koster, begeleidt ons de schele gids. Hij draagt mijn jas over den arm, mijn paraplu, die vandaag voor het eerst scheen dienst te moeten doen, in de andere hand. Hij doet het met den ernst en de toewijding van een lakei, die een vorst vergezelt. Hij is perfect. Daar hij aanstonds begrepen heeft, dat wij geen leeken-verklaringen begeeren, houdt hij zich op een gepasten afstand. Als wij weer beneden komen, biedt een der jongetjes, die ons daar afwachtten, foto-briefkaarten te koop. Een grooten botterik, die twee Lire per kaart vroeg, hadden wij al teruggewezen. Maar dit is een aardig, eerlijk jongetje, die vraagt wat zij kosten moeten, vijftig centiem. Hij heeft ook een mooi collectie'tje uitgezocht, en hij praat heel verstandig over wat hij vol ijverige bedisseling toont. Hij ziet er arm uit, maar zindelijk; een paars hemdje staat met een punt op zijn kleine, bruine borst open, en daarover heeft hij een schamel jasje. Zijn ganneven-oogen kijken goedvertrouwend naar ons op, terwijl wij ‘zaken’ met hem doen. De gids - wij zijn er nu achter: hij is een werkeloos kappers-bediende - staat erbij met een gezicht of hij, in ons belang, de kleine schelmen in 't schele oog houdt. | |
[pagina 77]
| |
Het is al vier uur in den middag. Wij verzoeken onze begeleiders, ons nog een tijdje alleen te laten in de kerk, en wij zitten er op een bank uit te rusten. Buiten is het opgeklaard. Een gulden avondzon glijdt langs de blanke zuilen en maakt den ernst der hooge ruimten vredig. Maar hoeveel oude mannetjes zijn er niet in de Domkerk! Hier zit er een, daar staat er een, ginds sukkelt er een nader. Dicht bij ons, in een kapel, waakt een Madonna. Een der mannetjes schuifelt daar naar toe, en buigt de knieën en bidt, een korte wijl. Dan keert hij zich om en bedelt bij ons.... Een ander mannetje doet het net eender. Als argeloos schuifelt hij op de Madonna af, zijn petje in de hand, en buigt de stramme knieën, en bidt. Dan keert hij zich om en bedelt in zijn petje. Een een derde, nog veel ouder en witter mannetje scharrelt alweer onzen kant uit. Zij gaan eerst aan de Madonna vragen, om onze harten en handen te besturen, en dan, vertrouwend op Haar lief begrip en vriendelijken invloed, wagen zij het erop.... En de avondzon koestert hun oude, versleten ruggen, hun verweerde, grijze koppen. Doch de schele kapper en de jongetjes komen kijken, of wij ingeslapen zijn! Dat van de fotokaarten gaat vertrouwelijk naast mijn vrouw op de bank zitten. Hij heet Natale (Kerstmis) en hij is in de vijfde klas, vertelt hij zachtjes; hij is nooit blijven zitten, en hij kan heel goed lezen, en schrijven ook, en rekenen! Nou! ‘Laat ons eens kijken’, zegt mijn vrouw, ‘of dát waar is!’ ‘Vraagt u maar!’ ‘Hoeveel is’, zegt mijn vrouw, ‘negen maal elf’. Hij kijkt heel ernstig. Negen maal elf? Dat is gemeen, om zoo moeilijk te vragen.... Negen maal elf? ‘Honderd één!’ roept hij. ‘Welnee’, zegt mijn vrouw. ‘Welnee....?’ Hij is geheel uit het veld geslagen. ‘Tien maal elf is honderd tien. Dat weet hij zeker. Min negen! Dat is toch honderdseen?’ ‘Min elf!’ - Ja, dat was waar ook! min elf! Negenennegentig! ‘Prachtig! Maar’ - en mijn vrouw zet een heel geheimzinnig gezicht - ‘hoeveel is dan tweemaal nul?’ ‘Twee!’ gnuift hij. - Zóó dom is hij nou niet, dat hij dát niet weten zou! ‘Tweemaal.... nul’, zegt mijn vrouw nog eens. - Och, natuurlijk! Hoe komt hij zoo stom vanmiddag! Twéémaal nul is natuurlijk óók nul. ‘En honderdduizendmaal nul, blijft nul’, zegt mijn vrouw lakoniek, ‘'t is gek, maar waar’. | |
[pagina 78]
| |
Hij geniet. Met een warmen blik kijkt hij ons aan. Hij heeft een heerlijken dag! Négen briefkaarten te kunnen verkoopen, en vrienden te zijn met vreemdelingen! In den kouden, gouden avondschijn, door de geweldige gewelven der oude kerk warend, gloort een gaaf kindergezicht met gelukkige bruine oogen. De zon slinkt plotseling merkbaar. Ik kijk op mijn horloge: het is tijd om weg te gaan. Wij verlaten de Kathedraal en wij aanvaarden den terugtocht met onzen schelen kapper, met Natale en de andere jongetjes. Wij drinken iets warms in het café'tje van Bitonto, want nu de zon onderging, wordt de avond guur. Dan staan wij te wachten om den hoek, op den autobus. Er wachten nog andere menschen, en er toeven ook mannen, wier dagwerk voorbij is, en voor wie het langskomen van den autobus het grootste vertier van den dag blijkt. En natuurlijk zijn er de kapper en Natale. 't Is vinnig koud. Natale zet zijn kraagje op en houdt zijn schamel jasje dicht over zijn bruine borst. Hij bibbert een beetje, maar denkt er niet over, naar huis te gaan. Er talmt daar ook een opgeschoten jongen met een lief gezicht en een onnoozel-wijden mond. Hij blijkt ‘l'innocent du village’. Als hij lacht, trekt zijn bovenlip tot hoog boven zijn bleeke tandvleesch weg.... en kan niet weer terug. De lach blijft staan. ‘Pasqua!’ noemt Natale hem. Het lijkt ongeloofelijk. Ons jongetje heet ‘Kerstmis’, en de arme idioot heet waarachtig ‘Paschen’. En toch is het zoo. ‘Signora’, dringt Natale bij mijn vrouw aan, ‘geef Pasqua ook eens een som op!’ Pasqua lacht gretig, dat er zooveel notitie van hem genomen wordt. Men ziet het: iedereen houdt van den idioot. ‘Nou’, zegt mijn vrouw aanmoedigend, ‘luister goed, Pasqua! Hoeveel is.... vijf plus vijf?’ ‘Tien!’ roept Pasqua verrukt en lacht zóó wijd, dat zijn bovenlip in 't geheel niet meer terug schijnt te kunnen. En Natale wordt bijna jaloersch. Want hij, de slimme schelm, vergiste zich twee keer, en de idioot.... vergist zich niet. Onze trouwe, schele kappersbediende staat opzij, een beetje zielig en verlaten. Zijn dagtaak is afgeloopen. Zijn fooi, nu ja, maar zijn gewichtig ambt was hem wel bijna even lief. En daar komt eindelijk de autobus aangestoven. Natale krijgt een kleur van blijdschap: onverwacht heb ik hem mijn laatste soldi in de hand gestopt. En nu haasten wij het reeds volle voertuig in. Tasschen en valiezen en | |
[pagina 79]
| |
paraplu's worden ons aangereikt, en wij zoeken moeizaam een plaats.... Als wij al wegrijden en nog eens omkijken, zien wij ze staan in den kouden avond, de drie vlak naast elkaar, den kleinen Natale met zijn schelmenoogen en zijn warme hartje, den goeden Pasqua met zijn onnoozel-wijden lach, en de trieste figuur van den schelen kapper, die de eerste dagen wel niemand meer zal hebben om rond te leiden. Daar staan ze in 't gelid, en heffen den arm tot een afscheidsgroet, en kijken, en kijken ons na, totdat de autobus het wijde plein is afgezwenkt. Hoe lang zal Pasqua's gelukkige lach nog duren, omdat wij óók hebben omgekeken en ze toegewuifd tot 't laatste toe? Pasqua, en Natale.... Zou de derde, de schele kapper, misschien Pentacosta hebben geheeten? Wie weet het! De wereld is er absurd genoeg voor.
EINDE |
|