De schatten van Groot-Griekenland
(1939)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
VIII
| |
[pagina *17]
| |
XVII Otranto, het inwendige der Kathedraal (XIe-XIIe eeuw) (pag. 66).
| |
[pagina *18]
| |
XVIII Otranto, fragment van den mozaïekvloer der Kathedraal (1163-1166) (pag. 66).
| |
[pagina *19]
| |
XIX Otranto, de crypt der Kathedraal (XIe eeuw) (pag. 68).
| |
[pagina *20]
| |
XX Bitetto. Portaal van den Dom (1435) (pag. 74).
| |
[pagina 65]
| |
IN den vroegen morgen vertrekken wij van Lecce. Er hangt een fijne damp over het land, en alle dorre sprieten fonkelen van de druppeltjes. Dit is het weldadig uur, waarin de maanden lang geteisterde aarde haar eenige lafenis ontvangt. Een ezeltje ploegt een rood stuk akker. Verderop zijn er een tijdlang alleen steenen en onkruid. Witte schapen met het tragische masker hunner zwarte koppen vinden weinig te vreten tusschen de rots-stukken. Aan een klein station staan een paar jonge mannen van het prachtigste Grieksche type der antieke beeldhouwkunst. Een van hen put water in een twee-oorige, puntig toeloopende amfoor, die alleen staan kan, als men haar in den grond steekt. Zoodra de amfoor vol is, begiet hij een homp hard brood eruit. Zij bakken eens per week in deze streken, en zelfs eens in de veertien dagen. Hun dialect is nog vol Grieksche resten. Het landschap wordt van een bittere schraalheid. Het is een steenen vlakte, in welker oneffenheden en kuilen een roode humus ligt, en elke plek van die schaarsche aarde wordt met een zielige naarstigheid bebouwd. Hier en daar staan eeuwenoude olijven met zware stammen en kleine, trieste kronen. Dan zien wij, eenzaam op een armen akker, weer een dier geheimzinnige, vierkante, zwartgroene boomen.... Het is de Johannesbroodboom, met welker vruchten de Dooper zich voedde in de woestijn. Maar mal doen de manshooge cactussen! Met hun dikke, groene wanten wijzen zij naar alle kanten tegelijk, en elke want heeft langs 'r rand de kring harer koraalroode stekelvruchten. Soms is een veld van cactussen één stippeling van die roode vijgjes. En tusschen de cactussen en de zwaarden der agaven hurken de stadjes als bouwvallen; lage, platgedaakte huizen, enkel muurblokken zonder ramen, want ze hebben alleen een deur. Ver en eenzaam golft de steenige hoogvlakte. Het is de oeroude streek, waar men de menhir'sGa naar voetnoot1), de grafteekens uit het steenen en het bronzen tijdperk, hun kale stijlen omhoogsteken ziet. Ook de zware dolmen, de hunnebedden, dekken er hun voorwereldlijk geheim. En eindelijk, in de laagte, wordt de zee zichtbaar en de drassige kust, waar de malaria zich nog niet gewonnen gaf. Wij naderen Otranto, het meest oostelijke oord van Italië; daar ligt het in de diepte, een klein, wit stadje op een heuvel, met muren en torens en bastions vooruitgeschoven in de wijde, blauwe watervlakte, aan welker overzijde, een vage streep, Griekenland droomt.... Wij denken aan het sombere lot van dit witte stadje bij de blauwe zuiderzee. In de oudheid heette het ‘Yδροῡς en later Hydruntum, en vaak werd het genoemd om de gemakkelijke overvaart naar Epirus; doch in de elfde en de | |
[pagina 66]
| |
twaalfde eeuw kwam het tot grooten bloei. Gansche vloten lagen er in zijn ruime haven, middelpunt van den handel tusschen Westen en Oosten. Venetianen, Grieken, Joden, Armeniërs en Slaven ontmoetten er elkander. Het had een Byzantijnschen stadhouder en reeds in 879 een aartsbisschop, onderworpen aan het gezag van den patriarch van Constantinopel. Maar in 1480 werd het verwoest door de Turken; vijfhonderdzestig burgers werden vermoord; en nooit verhief Otranto zich meer tot de oude glorie. Nu is het een doodarm visschersdorp van nog geen drieduizend zielen. Ten leste houdt ons treintje van twee wagons stil. Wij stijgen uit. En het is het einde van de wereld. Het stationnetje blokkeert de baan. 't Is er heet in de zon, en uit de blauwe leegte van hemel en zee waait een koude wind. We gaan een trap af, en langs een landweg wandelen we naar beneden. En als we beneden zijn, staan wij verblind van het geweldige, wilde blauw van de zee. Wit is het strand, wit geblakerd een schaduwloos parkje met een paar palmen en steenen banken. En uit al dat wit rijzen de grauwe vestingmuren met de stadspoort. Daarnaast is een herberg, en langs de gloeiend-blauwe zee stijgt langzaam een bolwerk omhoog. Wij betreden het stille stadje, en als vliegen zoemen uit alle hoeken aanstonds de bedeljongetjes om ons rond. Ik deel wat soldi uit, maar daarom geven ze de achtervolging niet op. Ze krioelen mee, voor ons uit, naast ons, achter ons. Die niets kregen, gooien me na met hun vieze mutsen van onzekeren inhoud.... Zoo, jongetjes-omzwermd, bereiken we, een straatje omhoog, de Kathedraal. Het visschersdorp heeft een Kathedraal! En dat niet alleen! Het heeft, nog steeds, een aartsbisschop! Zoo sterk is de traditie van Rome. De stad Lecce heeft een bisschop, die staat onder de jurisdictie van den aartsbisschop van het dorp Otranto. Het is een Romaansche Kathedraal uit de elfde eeuw, maar zij heeft een geheel ander karakter dan die uit het land van Bari. Van buiten mist zij elke monumentaalheid. Het is een heel groot huis met een prachtig Gothisch roosvenster boven de deur. Ook het inwendige der Kathedraal heeft noch de verhevenheid, noch de grootsche strengheid der Puglieesche Domkerken. Het is een ruime zuilenhal onder een plafond, dat denken doet aan dat der Capella Palatina te Palermo; een plafond dat met zijn vele uitgediepte rozen, kleine gouden grotten gelijk, niet zonder mysterie is. De kerk is verder van een grooten eenvoud, schamel bijna, en om dien indruk van wijde leegte en armoede ontroert zij. Doch welk een vloer strekt zich onder onze oogen uit, vanaf de ingangspoort tot aan het altaar toe! Het is gansch de verwarde geloofswereld van | |
[pagina 67]
| |
een middeleeuwsch gemoed, die in dit grove mozaïek verbeeld ligt. Het stelt een reusachtigen boom voor, gedragen door twee olifanten, en die met zijn kronkelende takken en twijgen honderden gestalten en tafereelen omraamt. Het oude testament ligt er, doorspookt van heldensagen, van mythologie en astrologie, en duistere fantasmen. Eerst zijn het de Grieksche goden: Artemis met pijl-en-boog en hert, Heracles met zijn knots. Centauren, gevleugelde kameelen, draken die serpenten verslinden, vier leeuwelijven met één kop, paarden met twee en drie menschenhoofden, krioelen dooreen in deze primitieve verbeelding der heidensche wereld. Daar zit op een griffioen Alexander Rex, en er is een schaakbord. En de Toren van Babel verrijst. Een gewiekte slang, aan welker kop men den Satan herkent, valt den Mensch aan. Maar de hand Gods wijst Noach de redding uit den zondvloed. Het hout wordt gezaagd voor de Ark, en daar is zij met al haar beesten, met de Raaf, en met de Duif. Nu ontrolt de Dierenriem haar twaalf sterrenbeelden. Onder den Steenbok van Januari zit een oude vrouw en warmt zich bij de vlammen. De Waterman met zijn kruik verschijnt, en de ketel hangt over het vuur, het gebraad van den vetten Dinsdag wentelt aan het spit. De Visschen brengen Maart in het land, en met het voorjaar moet door aderlaten ons bloed gezuiverd worden. De Ram van April doet de herders uitgaan met hun schapen. Doch de Stier stormt de Meimaand binnen en de Vrouw zit op haar troon.... Zoo trekken de maanden verder, door de Augustus-hitte van den Leeuw, waarbij de vruchten geplukt worden, en het druiventreden van September, totdat het slachten van het zwijn, onder het sterrenbeeld van den Boogschutter, het jaar ten einde voert. En daar is het scheppingsverhaal, wel laat in den tijd, en Koning Arthur van de Tafelronde zit daartusschen, terwijl de hand van God met drie vingers Abel zegent, met twee vingers Kaïn vloekt. En de Eenhoorn, die Christus is, staat tegenover den Mensch. Musiceerende dieren, een ezel die op de fluit speelt, en een hond, die de cymbalen slaat, besluiten, voor het altaar, dit wonderlijk vizioen van den priester Pantaleone, toen in 1160 Jonathas aartsbisschop was. Een kwieke man uit het volk met zwarte, tintelende oogen - het is de koster - loopt met ons mee, en voor hém is er in dit alles geen enkel geheim. Het geheele samenstel van dezen boom der kennis is in zijn hoofd zoo klaar als de dag. Met een voortvarend enthousiasme legt hij het ons uit: hier de antieke wereld, daar de fabel, ginds het oude testament.... Hij is zelf verrukt over de onfeilbare logica zijner interpretatie. Het mozaïek is een meesterwerk! zegt hij, en naast het koor wijst hij ons de kapel der vijfhonderdzestig martelaren. Dan gaat hij ons voor naar de crypt met haar rijke verscheidenheid van | |
[pagina 68]
| |
Jonische en Corinthische, Byzantijnsche en Romaansche kapiteelen. Ook de zuilen zijn velerlei, van groen cipollijn en rood porfier, van zwart en ivoorblank marmer. En de koster is onuitputtelijk in zijn geestdrift. Hij spreekt van de grootste geleerden der wereld, die hebben gezegd, dat zij wel een jaar zouden noodig hebben, om al deze kapiteelen uit te studeeren! ‘Kijk dit eens!’ roept hij uit, ‘een mandje met vier duiven! En dit! Adelaar, Kruis en Cirkel.... Keizer, Kerk en Eeuwigheid!’ Hij kent zijn lesje prachtig. ‘Maar met al dien rijkdom’, zucht hij dan opeens, en zijn zwarte oogen staren somber in zijn wasbleek gezicht, ‘met al dien rijkdom, zijn wij arm in Otranto.... Zoo arm, zoo arm....’ En wij dwalen en stijgen en dalen door het witte stadje, gelouterd door zeewind en zon. Langs een terrasje, trappen op, bereiken wij het Byzantijnsche kerkje van San Pietro, een vergeten juweel van architectuur; maar zoo kaal zijn z'n kalkwitte muren, of het honger had. En de kinderen zwermen weer met ons mee. Ook zij hebben honger, hun bedelende oogen hongeren. Wij zien het barsche kasteel met zijn poorten en trappen en torens en terrassen en zijn trotsche wapenschilden van Karel den Vijfde. Een uitgevaste vrouw leidt ons met tegenzin rond; zij is de portierster. Er wonen drie militairen: de kustwacht. Eén van hen, een jong officiertje, valt op ons aan als op een voedsel. In geen maanden bezat hij een mensch uit de verre wereld, om mee te praten. Hij vertelt van het arme Otranto, dat geen handel heeft en weinig vischvangst, want de zee is er gewoonlijk te woest. Het leeft van wat schaarschen akkerbouw, maar een markt heeft het niet. Het heeft ook geen goed water. En als wij het kasteel weer uitkomen, zien wij een klein tooneel, dat het bewijst. Er is juist drinkwater-bedeeling. Eens per dag komen de huismoeders en meisjes van het dorp met haar amforen op den schouder, statig als schimmen van Grieksche vrouwen, en een agent in een wit uniform, die de houding heeft van een onvermurwbaar despoot, staat aan elk haar aandeel toe. Hij heeft den sleutel van de pomp. Dit is het hongerend en dorstend Otranto, het witte, wind-en-zon-verweerde stadje, dat vier en een halve eeuw geleden zijn werkelijk leven verloor. En buiten de poort gekomen, staan wij verblind van het geweldige, wilde blauw van de zee.
Hoe anders was het lot van Tàranto! In de achtste eeuw vóór Christus werd het door zonen van Spartaansche heloten gesticht. Waar nu de ‘oude stad’ is, steil zich verheffend op een rotsig eiland tusschen de golf van Taranto en een ruime | |
[pagina 69]
| |
binnenzee, den ‘mare piccolo’, stond toen de Akropolis. En waar nu de nieuwe stad haar moderne wijken uitbreidt, lag, nog veel uitgebreider, de stad Taras zelve. Vischvangst, landbouw en schapenteelt waren Kaar natuurlijke hulpbronnen; wolweverij, purperververij en pottenbakkerij, door een ijverige scheepvaart bediend, maakten het tot de rijkste handwerks- en handelsstad van Groot-Griekenland. In de vierde eeuw voor Christus bereikte het zijn hoogsten bloei; gedurende den tweeden Punischen oorlog werd het door de Romeinen veroverd en dertigduizend burgers werden als slaven weggevoerd. Elf eeuwen later, in de 9e eeuw na Christus, verwoestten de Saracenen de stad, en van het eens zoo machtig Tarentum bleef geen steen overeind. Op den verdedigbaren Akropolis-heuvel verrees de middeleeuwsche stad met haar nauwe stegen en sloppen. In de zestiende eeuw woonden er slechts tweeduizend menschen meer, en na de pest van 1656 nauwlijks duizend. Nu is datzelfde Tàranto een der meest dynamische steden van Zuid-Italië. Het heeft scheepswerven, oesterbanken, olie- en kaasmakerijen, en velerlei fabrieken. Belangrijk is zijn handel; zijn oorlogshaven en arsenaal brengen er een groot vertier. In 1936 telde het 127.000 inwoners. Maar kunstenaars zijn een zonderling, een verfoeilijk menschenras. Na het ongelukkige Otranto.... valt het gelukkige Taranto af! En ik peil mijn geweten om na te gaan, waarom het afvalt. Wij komen van het station door platte nijverheids-wijken, de ‘città nuovissima’, waar, bij nader onderzoek, ons verstand natuurlijk van alles te waardeeren zou vinden, maar waar ons oog, zoo van buiten af, door niets wordt aangetrokken. De eerste brug over, bestijgen wij het lange eiland der ‘Oude stad’. Wij rijden in de hoogte langs de zee. De kade is smal en er is niets, dat ons bizonder bevalt. Dan passeeren wij het kasteel van Ferdinand van Arragon, en over de tweede brug bereiken wij de ‘citta nuova’, en ons hotel. De ‘nieuwe stad’, gebouwd in de vorige eeuw, heeft van die eeuw alle gebreken. Zij is burgerlijk-welvarend en op geen wijze mooi. Aan de zee-zijde staan, als in Bari, de grootscheepsche bouwwerken uit den allernieuwsten tijd, het grandioze postkantoor, voor een postkantoor tè grandioos, en het vermetele Palazzo del Governo, met zijn vierkante torens, zijn geweldige steunbeeren, zijn poorten en kanteelen méér een burcht dan het middeleeuwsch kasteel zelf. Ervoor staat, uitgebouwd in zee, een kolossaal terras. Tegenover de leelijke burgerlijkheid der ‘città nuova’ hebben deze paleizen ontegenzeggelijk een houding, maar het is een hoovaardige, bijna uitdagende houding, die wel de fierheid van dit tijdperk uitdrukt, maar al te weinig met de reëele behoeften overeenkomt, en die dus niet tot rijpe schoonheid wordt. Want werkelijke schoonheid in de bouwkunst sluit redelijkheid in en harmonie. | |
[pagina 70]
| |
Deze super-monumentale gebouwen geven den nieuwen kaden van Taranto, evenals dien van Bari, een afwerend gelaat, en zoo komt het, dat geen mensch er zich vertoont, terwijl een zeezijde als deze, op het Zuiden, toch bestemd zou zijn voor een warm en vreugdig verkeer. De oude stad op haar heuvel is van een niet overtrefbare nauwheid en vuilheid. Tegenover het doodarme, uitgestorvene, witte Otranto, is het oude Taranto overbevolkt en zwart van smeer. Maar er wordt niet gebedeld. Het volk, hoe slecht gehuisvest ook, schijnt niet behoeftig. De stad is somber, de stegen en sloppen tusschen de zéér hooge woningen zijn soms nauwlijks een meter breed, - maar zij hebben niets tragisch over zich. Naar den kant van de ‘kleine zee’ blijkt de oude visschershaven pittoresk genoeg, maar, o wee! - o wee! zegt het verfoeilijk ras der kunstenaars - daar is een groote hap uit weggebroken en met den grond gelijkgemaakt. Daar komt een nieuwe arbeiderswijk het schilderachtig havenbeeld verstoren. Maar omdat de bevolking er krachtig en door-gezond uitziet, is die aanstaande ‘verbetering der woningtoestanden’ iets, ja, dat men niet anders dan goedkeuren kan, zonder dat het, in dit geval, een opluchting is voor het hart. Zoo kan men dus de gansche oude stad afbreken, met kathedraal en al. Er zal niet héél veel aan verloren zijn.
En dit is dus Taranto, dat ons.... niet ligt; dat ons niet ligt, al stáát het ons misschien leelijk. Wat zou er schooner moeten zijn dan een dynamische stad tusschen twee zeeën? De avond brengt genezing, wanneer de kinderen, die kunstenaars nu eenmaal zijn, troost vinden bij de geheimzinnigheid der schemering, en bij ‘de lichtjes’. Langen tijd staan wij te kijken op het balkon van onze kamer, die is op den hoek van den ‘mare piccolo’. Wij zien de visschershaven langs in den vaagpaarsen naschijn der ondergegane zon; en over het kanaal en het oude kasteel, het Zuiden in, de groote zee, waar de oorlogsschepen hun avondlijke illuminatie ontsteken. Vlak onder ons, naar het oosten toe, ligt langs den oever de lange, lichtgrijze vloot der kleine marinebooten, en zoover het oog reikt is het één feestelijk gefonkel tegen het bleeke blauw van het binnenmeer. Daaronder loert de dood. Maar onze geest, uit een natuurlijk zelfbehoud, is naar het licht gekeerd. Het gevaar voor een oorlog is geweken, en het gedachtelooze oog mag weer vreugde vinden, waar het leven zich vroolijk toont. Wat later zijn de avondstraten genoeglijk van drukte en vol plezierige witte matroosjes. |
|