De roeping der kunst
(1917)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekendDe poëzie - Het proza - De Vlaamsche Beweging en de oorlog - Op den weg naar een nieuwe moraal
[pagina 316]
| |
Een zoon van Albrecht RodenbachGa naar voetnoot1)IN Hilversum, voor gymnasiasten, hoorde en zág ik vooral ook René de Clercq zijn verzen voordragen, - ze al rijgende aan het snoer van zijn levens-verhaal. En die mooie avond, vol van zijn goedluimschen lach (en van onzen stillen glimlach) was wel zeer leerrijk voor mij. De kerel: stevig op zijn beenen in veel te korte broekspijpen, en vierkant in zijn gekleede-jas, waarboven de stoere, zonnige kop de donkere lokken en baard bewoog als op een frisschen akker-wind; en die kop: in 't gelaat een ‘mooie-man’, tot verheerlijktheid toe met zichzelf ingenomen, en heel sentimenteel binnen den woesten haargroei, maar geenszins onbeminnelijk, want zoo argeloos in al die weeke eigenliefde van grooten, verwenden jongen, - doch van terzij gezien, breed van slaap, zwaar van kaak, groof en sterk, de kop van een werker en een willer, - zóó stond hij daar, beurtelings zoet-gevooisd uit minzaam-geplooiden rooden mond, of met een donkere vervloeking, meer in overeenstemming met zijn vervaarlijke zwartgebaardheid, - een struische krachtmensch en een ijdel kind terzelfder tijd, en als de verpersoonlijking van het stronkige en weekhartige, het rudimentaire en levenskrachtige Vlaamsche boerenvolk. Soms was hij behaagziek als een rozenwangig | |
[pagina 317]
| |
deerntje, gelijk in het Lied van den Boer, wanneer hij, na juist den bizon-kop gestoken te hebben: ‘Van vader mijn schouders’ -
op eenmaal zijn lippen tot een tuitje trok, de vlammende oogen tot twee kiertjes van aanminnigheid, en kirrend volgen liet: ‘Van móeder....’
- en die oe was driemaal zoolang als de onze - ‘Van móeder - mijn hárt’
en hij bracht de handen samen naar dat hart, en och, hoe was hij verliefd op dat aandoenlijk hárt, dat hij had, niet van zijn breed-geschouderden vader, maar van zijn - móeder! Zulke regels zijn eigenlijk zoo verbazend oppervlakkig en zoo goedkoop, want waarom zou de Vlaamsche boer niet evengoed het warme gemoed van zijn zwijgzamen, breedgeschoerden vader kunnen hebben, en van zijn moeder, bijvoorbeeld, de opgelegde gevoelig-doenerij....? Maar deze dingen zijn in De Clereq zoo weinig overdacht, het spreekt bij dezen echten volksdichter zoo vanzelf: men heeft het hart van zijn moeder en de schouders van zijn vader, - dat het gedicht heusch even oprecht is als de makkers die het daarginder frank en frisch meezingenGa naar voetnoot1); en slechts bedierf, hier in ons Hollandsch Hilversum, de al te mooi-gemaakte voordracht het effect. Andere gedichten echter behoefden waarlijk niet mooi gemáákt te worden, en de soberste zegging van hun onverbiddelijk-sterken maatslag volstond om hen in te doen slaan. - Kent ge het kneuzende ‘Dorscherslied’? | |
[pagina 318]
| |
‘Vleugels op, en vlugge,
Plof!
Kromt uw nek en rugge,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!Ga naar voetnoot1)
Vlegelt dol en dof.
Beukt de vlakke vloeren,
Plof!
Maakt ze rijk, de boeren,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Vlegelt dol en dof.
Volt de diepe zakken,
Plof!
O, de boer zal bakken,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Vlegelt dol en dof.
Geld en drank en eten,
Plof!
Alles nauw gemeten,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Vlegelt dol en dof.
Kaf dat kunt ge krijgen,
Plof!
Om d'r op neer te zijgen,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Vlegelt dol en dof.
| |
[pagina 319]
| |
Vlegels op en vlugge,
Plof!
Kromt uw nek en rugge,
Plof!
Niets voor 't huis en al voor 't hof!
Vlegelt dol en dof.
Ik heb De Clercq wel eens den Vlaamschen Adama van Scheltema genoemd; doch met meer recht had ik, in dit opzicht, Scheltema den Hollandschen De Clercq moeten heetenGa naar voetnoot1); want wat De Clercq geheel natuurlijk en in overmaat gaf langs den weg van zijn simpelste gevoel, dat bereikte Scheltema slechts, wanneer hij met zijn meest gespannen kunstvermogen zijn sociaal-democratische levensleer te verwerkelijken zocht. Zóó argeloos was overigens De Clercq niet, of hij liet zich op die natuurlijke begaafdheid vrijwat voorstaan, en onthaalde zijn gymnasiasten-gehoor op de geschiedenis van meer dan één gedicht: hoe als vanzelf zij hem geschoten waren uit de ziel, in de sappige geledingen hunner strophen, als grashalmen uit den grond. - Alle dichtwerk, dat op andere wijze ‘vervaardigd’ wierd, achtte hij namaak-poëzie, en den dichter ervan geen echten ‘zanger’. Deze meening nu komt mij zoo geheel en al onjuist voor, en De Clercq zelf is van die meening herhaaldelijk zoozeer de dupe geworden, dat ik de bespreking van zijn nieuwe bundels niet wil aanvangen, alvorens dit meer voorkomend misverstand te hebben uiteengenomen.
Een onzer jongere Hollandsche dichters, een der minst algemeen-bekende, doch tevens een der sterkste | |
[pagina 320]
| |
en echtste, vertelde mij eens, dat hij niet zelden van zijn beste verzen het láátste woord, de láátste regel, het éérst in zijn hoofd had gekregen, en vervolgens, heen naar den top van dien regel of van dat woord, die de quintessens zouden inhouden van het geheel, zijn gedicht stelselmatig had opgebouwd. Dit klinkt misschien dermate droog en verstandelijk, dat menigeen verklaren zal, niet te begrijpen, hoe op die wijze een goed gedicht zou kunnen ontstaan. Zij houden het bij de spontaniteit, ‘de vlammende inspiratie’ van den ‘waren dichter’, wien de welige verzen zóó het weelderig hart ontstroomen; een dichter als deze hun René de Clercq, voor wien ik hùn harten al bij voorbaat wegstal. Er bestaan echter ook àndere dichter-naturen, niet minder ‘ware’, en die ik eer hooger dan lager stel, omdat zij iets zéér hoogs bezitten, dat een dichter als René de Clercq mist. Want missen zij diens franken zanglust, - zij bezitten een des te sterker, een des te vaster stralende bezieling. Hebt gij wel eens een beeldhouwer aan 't werk gezien? Gij weet, dat hij eerst zijn beelden kneedt in weeke klei, en dat hij, ten einde die niet in elkaar te laten zakken, daarvoor weer een geraamte van houten of ijzeren staken moet timmeren, waaromheen de klei beklijven zal. - Zou dus een beeldhouwer niet van bezieling kunnen weten? - Wel het uiterste tegendeel is waar! Reeds vóór het ineenzetten van de charpente, moet hij zijn beeld zeer helder vóór zich zien; en die bezieling moet hij vasthouden onder al het passen en meten en timmeren en flikken door, - een werkje dat hij met groote nauwkeurigheid dient te volbrengen, want het staketsel moet de leem-vracht kunnen dragen en mag nergens komen uit te steken! En nu gaat hij de grijze klonters er tegen aan plakken; de opstelling van stokken en ijzerdraadjes met de vormlooze kluiten errond wordt een gedrochtelijk | |
[pagina 321]
| |
ding: hij ziet aldoor het gedroomde beeld en wrocht door een dagen- een weken-lange leelijkheid héén naar de verwezenlijking zijner schoonheid. Niet ongelijk aan dien beeldhouwer is de dichter, wiens inspiratie sterk genoeg is, dat hij te voren zijn schepping overzien kan en ordenen, en daarna als van kneedbaar geluid opbouwen naar dat van strophe tot strophe zich verwerkelijkende plan. In dit opzicht ken ik weinig schooners, in onze taal, dan de magistrale gedichten van Geerten Gossaert - hij schreef er al te weinige -; en in 't bizonder denk ik aan dat nooit genoeg geprezen gedicht, dat in zijn laatste twee kwatrijnen een gansche levensbeschouwing, een diepmystiek credo, als in een stralenden monstrans omhoog heft: ik bedoel ‘De Verloren Zoon.’ Maar mooi is óók, zeer zeker, de echt-lyrische dichter; de dichter, die niet als een veldheer de wereld zijner verzen overziet en bestuurt, maar die onder de verrukking zijner eigene zangen als een kind onder een van zon en regen fonkelend prieel verwonderd staat; de dichter, van wien niet de poëemen ons stil maken door hun strak-machtigen bouw, doch wiens verzen bekoorlijk zijn als ontluikende bloemen, natuurlijk als een boom, of grootsch en hel als wolken, geboren uit de bruischende zee. Zulk een zingende dichter is René de Clercq. En toch ontbreekt hem iets, dat die andere, dien ik den scheppenden dichter zou willen noemen, bezit: de zekerheid. De zekerheid der stijging vooral. René de Clercq zal een lied beginnen: een heerlijke strophe viel hem in den zin; en een tweede volgt, nauwlijks minder schoon.... het gedicht is niet af, en toch, hoe de derde strophe worden moet, hij weet het niet en hij maakt ze, naar ze nog vallen wil. - Het gedicht heeft ons, in zijn aanhef, misschien méér verheugd dan de andere dichter het zou vermogen te doen; doch onbevredigd, | |
[pagina 322]
| |
teleurgesteld, slaan wij, na het gezakte slot, de bladzijde om. En liever nog zien wij hem, na enkele strophen, den aangenomen vorm maar vierkant in den steek laten, om in wat losloopende verzen zuiver althands uit te zingen wat hem nog te zeggen rest. De dichter beheerscht zijn kunst niet. Slecht evenwel wordt soms zijn werk in de groote poëemen, waartoe hij zich nu en dan vervoeren laat, - dáár waar beheersching der stof eerste noodzaak is, en waar hij die wellicht ook meer dan ooit behéérscht, - doch niet dan ten koste zijner echtheid. De meer omvangrijke gedichten, bijv., die den bundel ‘Van Aarde en Hemel’ samenstellen, en met name het dichtstuk ‘Hemelbrand’, zijn herhaaldelijk een ledig en opgeschroefd geversificeer, waaruit men den frisschen René de Clercq welhaast niet meer herkent. Dezelfde tegenstelling heeft hij ook vroeger te zien gegeven: na zijn klare en klankrijke liedjes en liederen van fleurig Vlaamsch leven en eigen levensgeluk, in welke hij zich een veelbelovend leerling, vooral van Gezelle betoonde, kwam hij in den bundel ‘Toortsen’, die breed en maatschappelijk-geweldig wou gaan doen, ten eenenmale op een dwaalspoor; zijn glanzende, gesmijdige klank was, op enkele krachtige bladzijden na, ranzig en banaal geworden.
Had dus de klagelijk-aanklagende toon dier ‘Toortsen’ niets van de laaiende schoonheid, waartoe echte revolutionnaire poëzie stijgen kan; had die toon eer het wrange en zure der hekeling, die geen hartstochtelijke aanval nog wordt, - in ‘De Zware Kroon’ is het de tegenwoordige oorlog, die met scherper ernst dan eens het maatschappelijk onrecht, den Vlaamschen zanger tot zingen drong. En nooit was hij vlammender lyrisch dan nu, in de lyriek van België's martelaarschap. | |
[pagina 323]
| |
En wij herkennen in hem een zoon van Albrecht Rodenbach. Zooals die de zanger is geweest der opkomende Vlaamsche Beweging, zoo is hij de zanger van België's ondergang. Zal hij ook de zanger zijn van België's herrijzenis? Hij heeft er onderscheidene gaven toe, want bij Rodenbach's enthousiasme, - hoewel het zijne theatraler is - heeft hij ook Rodenbach's onverzettelijk woord en zegevierend rhythme. Heeft hij evenééns Rodenbach's sterk en klaar karakter? Vergeet intusschen niet, hoe, in deze tijden, René de Clercq is: een dichter zonder volk, een dichter immers in ballingschap, zingend voor maar een kleine schaar verstrooide landgenooten. Het is echter juist de weergalm van heel een volk die zulk een dichter zijn kracht geeft, die den jongen Rodenbach machtig maakte als den allen bezielenden Held.
Op politiek terrein zal ik mij niet begeven. Slechts wil ik doen opmerken (en wie zich één oogenblik van het verleden rekenschap geeft, moet het inzien) hoe moeilijk de positie der Vlamingen in dezen oorlog is, - hoe allermoeilijkst den Vlaamschen dichter, wien vóór alles het behoud van zijn Vlaamsche volk aan 't hart gaat. Nederlandsch kàn het nooit worden, daartoe is het te - Belgisch; Duitsch màg het niet worden, want in een Duitsch België zou allereerst 't Germaansche Vlaanderen zich oplossen; maar Fransch, - neen Fransch, dat zàl het niet worden, net zoo min. Hun leven lang hebben zij de verfransching van Vlaanderen bestreden; nu heeft het lot Vlamingen en Walen altezaam aan het hart van Frankrijk geworpen; en geen sterveling, die nog over een nuchter hoofd beschikt, kan er blind voor zijn, hoe, na een gewonnen oorlog, het in België àl Fransch zal wezen wat de klok slaat. Dat tegen deze waarschijnlijkheid de oudstrijders voor het Vlaamsch zich bij voorbaat schrap zetten, en | |
[pagina 324]
| |
dat, naast de bevrijding van België uit de Duitsche overheersching, het oude ideaal, waarvoor zij al hun dagen gevochten hebben, hun voor oogen blijft staan, het is niet alleen begrijpelijk, maar het zou volkomen ònbegrijpelijk, het zou een verraad zijn aan hunne, aan onze gemeenschappelijke Groot-Nederlandsche zaak, indien zij het nu opeens prijs gaven. Hun blijft, dóór het kanongedreun héén, Gezelle's wachtwoord in de ooren klinken: ‘Gij zegt dat 't Vlaamsch te niet zal gaan:
't En zal
Dat 't Waalsch gezwets zal boven slaan:
't En zal!
Dat hopen en begeeren wij;
Dat zeggen en dat zweeren wij;
Zoolang als wij ons weren wij,
't en zal, 't en zal, 't en zal!’Ga naar voetnoot1)
Nu ziet men echter gemakkelijk in, dat de houding, aan te nemen door de voorvechters der Vlaamsche zaak, niet zoo maar voor de hand ligt en meer staatsmanschap vereischt dan groote kinderen als Streuvels en De Clercq bezitten. Zij weten zeer goed, dat zij den schijn op zich laden, in de gelederen van den overweldiger post te vatten, door op de bres te blijven voor hun eigen zaak, voor de toekomst van hun volk, dat wel, met het te niet gaan van België, zelf den ondergang nabij zou komen, maar dat hun inmiddels dierbaarder blijft dan het koninkrijk, waartoe het behoort. En daarom kunnen zij evenmin het eind van den oorlog rustig afwachten, om dàn hun strijd voor het Vlaamsch te hervatten; want evengóed weten zij, dat op die wijze, mèt het herstel van den ouden toestand, de zaken voor zeer langen tijd beklonken zullen wor- | |
[pagina 325]
| |
den en blijven in het teeken der overwinning van Frankrijk en van al wat Fransch is. Daarom wenschten zij, nu en zonder ophouden, hun ‘Vlaamsche stem’ te doen hooren. - Of bij het nastreven van dit hun doel geen fouten zijn begaan - ik zou meenen, dat een door Duitschland gespekt Vlaamsch dagblad allicht nièt gekelderd zou zijn! - kan ik verder niet beoordeelen. Doch wat men ook van René de Clercq beweren moge, ja, in welke inzichten of daden deze impulsieve natuur inderdaad mag hebben gefaald - aan zijne goede trouw wil ik niet twijfelen. Omdat zijne gedichten die bewijzen. Goede gedichten kunnen niet liegen. Zijn zij ooit in tegenspraak met de daden van hun dichter, dan ziet men in hèn, zijn zang geworden beste zelf, hóe hij in waarheid is. En wat deze Vlaming hier zingt, over de roode rampen des oorlogs, over de heldhaftigheid van het Belgische leger, en tegen alle heulen met den gehelmden indringer, - daarvoor zou de meest patriottische Belg zich niet behoeven te schamen.
* * * ‘Trommen roffelen, vanen flapperen,
Voor den Koning trekken de dapperen.
Ze hebben den roem, de trotsche bloem,
Ze hebben den roem, ze hebben den roem;
De oogen staren, blinken plots,
Ze hebben den roem, ze hebben den trots!
Klettrende ruiters, in hooge dansen,
Vellen de lansen.
Vuurbajonetten rukken aan,
Hebben hun ijzeren dienst gedaan.
Duizenden, duizenden, rij na rij,
| |
[pagina 326]
| |
Draaien hun hoofden, zijn voorbij.
Dubbelschallende krijgsfanfaren
Volgen de scharen.
Over de schouders hun karabien
Hebt ge de rijders al gezien?
Paarden opnieuw; jagers mennen,
Knikt de Vorst? Hij moet ze kennen
Donkere mannen op donker brons
Hebben hun schik in het schokgebons.
Voetregimenten weder, weder,
Blank in de wapenen, blank in 't leder,
Recht met hun ransels, rug na rug,
Stappen ze vlug.
Over de vlakte trekken de troepen,
Kunnen niet zingen, mogen niet roepen,
Trommelen roffelen hel en hard,
Vanen flapperen rood-geel-zwart.
Ze hebben den roem, de trotsche bloem
Ze hebben den roem -
Albert
ze hebben uw hart!’
Hebt ge dat sterke rhythme herkend, en dat hamerende woord, - schoonst in den forschen zege-dans van dat 't tromgebrom weer-rommelend roem-refrein? Daarin lijkt gansch de onstuimige stoutheid, gansch de mannelijke vreugd-om-kracht, van den jong-gestorven meester herleefd. Een ander tijd-refrein, uit een even onverdacht Belgischen geest, is den zoon van Rodenbach evenzeer waard: ‘Heeten de beulen broeders,
Wordt er een zwaard betrouwd,
Eer nog de tranen der moeders,
| |
[pagina 327]
| |
Eer nog de lijken koud?
Geen vriendschap, geen vriendschap,
Geen vriendschap onder den helm!
Wie met hen hand in hand kan staan
Is in het hart een schelm’.
Na de twee volgende coupletten, niet minder kranig, is het slot aldus: ‘Duitscher, ruk met uw horden
Zwijgend over den Rijn -
Broeders willen we worden
Als ge weer mensch zult zijn.’
Getuigen andere gedichten, waaronder enkele aan Koning Albert en Koningin Elisabeth, ten overvloede van zijn oprechte vaderlandsliefde, - ‘Ons sterkste rivier’ (de Yzer) is tevens weer een mooi ding, en volkspoëzie van de beste soort. - Hoe ongezocht hij daarbij gebruik weet te maken van een populair motief, men ziet het in het liedje der vluchtelingen-kinders: ‘Naar Holland,
Vrij Holland,
In Holland staat een huis!
Maar ook andere tonen slaat deze bundel aan. Een schoone klaagzang verheft zich in ‘Eeuwig Vlaanderen’: ‘Hoe draagt gij gelaten
't Leed op u neergestort?
Vlaanderen wie zal u haten,
Nu ge door lijden zoo heerlijk wordt?
Schoon land, wie kan u kennen
Als een lachende huis en tuin
En zijn oogen wennen
Aan verwoest heil en donker puin?
| |
[pagina 328]
| |
Uw grond is week van de harde zolen,
Uw lucht is ziek van het koop'ren gezwets,
Over broodlooze hutten treurt de molen
En weemoed weent in den troost des gebeds’.
Omdat deze laatste regel erbij gemaakt werd, is de stroom der inspiratie gebroken. De dichter kan niet langer voortgaan dan in vormlooze en verwarde strophenGa naar voetnoot1). Doch hij herwint zich in de laatste, van den Duitschen ‘monster-arend’, besluitend met weer Rodenbachsche kracht: ‘Nooit houdt hij ons kroost in zijn krallen,
Nooit rukt hij het hart uit ons volk!’
Prachtig is hij meermalen, zoo in een paar groote regels, breed als een vizioen: ‘Aren rijpen, menschen rijpen
Naast den maaier stapt de dood’.
Of bezie deze oorlogs-teekening, in haar weinige zware, suggestieve lijnen: ‘Ik zie kanonnen opgesteld
Voor het dorp waar 'k ben geboren,
De hoeven rood om den toren
En de boer gedood op zijn veld’.
Hebt gij als ik, bij dien laatsten regel, het geweldige lijk van den boer zien liggen, met de donkere klompvoeten naar u toe, géén boer slechts meer, doch een symbool? Het is in dergelijke vizioenaire dingen, dat de onbewuste diepte dezer dichter-natuur zich het schoonst openbaart. En het wil ook nog wel mooi | |
[pagina 329]
| |
blijven, wanneer echte ingeving hem tot een eenvoudige symboliek brengt, wier wijsgeerige strekking als zoodanig is bedoeld, gelijk in ‘De Leeuwerik’. Toch ligt zijn aanleg niet voornamelijk in die richting: de bundel ‘Van Aarde en Hemel’ bewijst dat ten duidelijkste. Het eerste der vier groote gedichten, welke hem samenstellen, ‘De Appel’, schildert ons Eva en Adam na den val, Eva met haren zoon. Daar zit een rijpe, Vlaamsche kleurenweelde in, zoodat men te denken komt, zoowel aan Rubens en Jordaans als aan de moderne meesters van roze-en-gouden zon en atmosfeer. Er is ook voelbaar gemaakt de schoonheid en de tragiek der zinnelijkheid. Maar deze gedachte is verre van zuiver doorgevoerd en geenszins diep-helder uitgewerkt. Als philosophisch dichtstuk is het eigenlijk niet bijster geslaagd, en ook kan ik de verzen maar op enkele plaatsen mooi vinden. ‘De Hemelbrand’ lijkt mij een allerzonderlingst verzinsel, waartoe ik maar verder het zwijgen doe. De alleenspraak van Ahasver echter, stijgende ten heuveltop boven Jeruzalem in het laatst der dagen - het derde gedicht - niet nieuw zoo ge wilt, is hier en daar zeer breed en gedragen van toon: ‘Te zwerven van de landen naar de kusten,
En van de kusten naar de landen, zwerven!
Zoo moe te zijn, en niet te mogen rusten,
Zoo ziek te zijn, en niet te kunnen sterven!’
Doch van het laatste en omvangrijkste dichtstuk ‘Doemsdag’ (Het laatste oordeel) zijn de indrukken weer zeer gemengd. In de helsche zonden-markt voor den troon van den Anti-Christ meenen wij het penseel van Teniers te herkennen, en in den wilden, grootschen en grolligen optocht der gansche wereldgeschiedenis, de wreede en wijze fantasie van Breughel. Deze be- | |
[pagina 330]
| |
doelingen speuren wij althands in dit echt-Vlaamsch verzen-schilderwerk; op sommige punten zien wij ze verwerkelijkt! - Maar op andere oogenblikken is zijn greep veel te hoog en vervalt hij in een bombast, die Bilderdijk troeft tot in de azen zijner rhetoriek.Ga naar voetnoot1) - Nóg ijselijker evenwel dan het bombastische van zekere passages, is de Apotheose, die niet eens theatraal mag heeten. Gij herinnert U wel, van kermistent of panopticum, de vertooning van ‘Galathée’, waarbij de maagd in een skelet veranderde, en omgekeerd? Juist zóó vergalatheert, ten besluite van den Doemsdag, de gekruiste Christus zich in een zegenenden Christus. Eind goed, al goed! Maar De Clercq zag ik liever niet meer zich wagen aan werk, zoo verre boven zijn macht. Voor zulk een heelal-verklarend poëem waar' een diepere geest dan de zijne noodig! - een scheppende geest, die het raadsel der schepping op zijne wijze over te scheppen en te ont-raadselen vermocht; een stil-doordringende, een machtig-omvattende, en ook over veel dieper en weliger bronnen van zang beschikkende dichter-natuur - dan een enkel ontvankelijke en het ontvangene dadelijk weer uitzingende als die van René de Clercq. Geen nood! Niet om ‘Gudrun’ zal Rodenbach blijven leven, maar om zijn zangen van een strijd, die tot het verleden behoort. Het is evenzoo in het zuiver lyrische vers, dat de roeping ligt van dezen zijn kloeken zoon, wien de ‘zon in zijn daad en zijn lied en zijn bloed’ zit. ‘Mijn lied is een klok en een zwaard en een vlag’.
Dat het ook ‘de zon van den nieuwen dag’ zou zijn, | |
[pagina 331]
| |
lijkt mij wat dichterlijk-dik gesproken. En als het van dien nieuwen dag maar de klok en de vlag zou mogen wezen, dan ware dat voor hem en voor ons al vreugde genoeg.
September 1916 |
|