De titel van dit werk nu, geldt niet langer de kunst alléén, doch ook, van die kunst de roeping.
Wat ik min of meer onbewust reeds had nagestreefd, wanneer ik in een warmer toon, in een meer algemeen menschelijk gevoel, in de grenzenlooze liefde van een figuur als De Meester's Geertje, mijn liefste bevredigingen vond, - dat werd in later jaren een bewuste grondgedachte. Ik vroeg mij af: wat hééft de menschheid aan de kunst, wat mag de menschheid van de kunst verwachten, hoe kan de kunst weer, evenals eertijds, een levende factor worden in de cultuur van een volk?
Tegelijkertijd trad een andere wijziging in: besloeg in mijn vroeger critisch werk de analyse, de ontleding, een breeder plaats, dat wil zeggen: het onderzoek naar de mate van leven, en het gehalte van dat leven, in het woord besloten, - mijn latere stukken, meer synthetisch, trachten eender zich rekenschap ervan te geven, wat, als geheel, een boek, een figuur, voor het leven der menschen beduidt of beduiden kan.
In den regelmatigen arbeid, van jaar tot jaar, voltrok die overgang zich natuurlijk niet plotseling, want niet opzettelijk, doch als vanzelf, en dus langzamerhand. Het eene opstel zal daarom nog van zeer nabij de werkwijze van de opstellen uit ‘De Krachten’ volgen; - een ander zal sterker de kenmerken dragen van eene beschouwingswijze, die meer en meer de kunst en de samenleving verbonden ging wenschen in het schoone verband, waarin zij, in alle bloeitijden der volkeren, tot elkander hebben gestaan, en waarin zij tot beider heil en schoonheid eenmaal wederom staan zùllen.
CAREL SCHARTEN
Juni 1917