Derde hoofdstuk
De kleine jongen lag op zijn knieën met een bouwdoos te spelen. Hij bouwde een groot kasteel na van een plaat. Het kostte hem veel inspanning de dwarse steenen in evenwicht te houden op de twee hooge pilaren, zoodat ze den bovenbouw van boogjes en torentjes dragen konden. Uit vier verdiepingen bestond het kasteel. Telkens als hij bijna zijn doel bereikt had stortte het bouwsel in en moest hij van voren af aan beginnen. Zijn oogen werden moe van het schatten der afmetingen, zijn handen klam. Ze trilden van het manoeuvreeren met de blokjes. Ook was het warm. Het vaste tapijt van den grond, waarop hij bouwde rook naar stof, de blokjes naar steengruis.
‘Mooi hoor, jongen, mooi,’ klonk zoo nu en dan de stem van zijn moeder, die verder achterin de kamer zat kousen te mazen. Ze zei het zonder werkelijk te kijken, want ze had net haar hand gestoken in een van de nooit anders dan zwarte kousen van het gezin op zoek naar gaten. Had ze wèl gekeken dan had ze gezien dat ze het werk van het vierjarig kind met reden prees. Een groot kasteel met drie poorten was verrezen. Het jongetje lag even voorover op den grond met het hoofd op zijn handen. Toen keek hij op. Hij vertrouwde zijn oogen niet. Op drie gele blokjes rustten de benedenpijlers, op het voorbeeld stonden er vier aangegeven. Hij zag niet meer dat het een prachtig kasteel was dat hij gebouwd had, hij had nooit gemerkt dat het