| |
| |
| |
Prognose
De middag was gloedheet geweest. De lancaster gordijnen van de leeraarskamer waren neergelaten om de plechtige vergadering rond de groene tafel tegen nieuwsgierige blikken van buiten te beschermen. Dit gaf een vreemde, loome stemming aan de anders zoo nuchtere zaal met haar bruine behang en imitatie-eiken betimmering. Waar had hij dit meer beleefd, dach Roubaix, de geschiedenisleeraar. Bij een begrafenis? Nee, vroeger, in zijn kindertijd. Ja, nu wist hij 't, zijn allereerste schooldag was zoo geweest. Vermoedelijk waren dien ochtend niet eens de gordijnen neergelaten, maar in de sfeer van gezeefd zonlicht had hij gestaan, toen de juffrouw hem zijn bank wees, nu een kwart eeuw geleden, waarop hij voorzichtig was gaan zitten. Later had hij 't nog wel bespeurd, den dag dat hij om Betty's hand was gaan vragen. Vast herinnerde hij zich dat het dien dag geregend had, toch sloeg hem destijds de gouden blos in den salon van pa en ma Böttcher tegemoet. En nu hier was 't licht weer als een aureool om den middag. Wel een onverdiende hulde aan deze vertooning. Een bespottelijke, zwaarwichtige geschiedenis, zoo'n overgangsvergadering. Het leeraarschap op zijn smalst. Alle zelfoverschatting, pedanterie, afgunst kwam zoo'n middag tot uiting als of het iets om het lijf had of Jantje of Pietje nu wel of niet overgingen. Een demonstratie werd het van waanwijze onbenulligheid. Maar Alice Penning was erdoor, de
| |
| |
kleine feeks. Ze was hun allen te slim af geweest. Dat was goed, ze moest er zoo gauw mogelijk doorheen gesleept worden, om te beginnen. Waaraan? Aan het leven! Net alsof ze daar niet allang mee begonnen was. Je had de blikken over en weer moeten zien, toen Lutman haar kansen bepleitte, het stiekeme gegniffel. Toch wist ze misschien nog niet dat ze de tanden er al had ingezet. Zestien jaar, een kind nog eigenlijk, nee, een vrouw...
Ze waren nu wel haast het rijtje langs. Lutman schokte met zijn rug, alsof hij in zijn jas gleed, dat was altijd het sein dat de ongedurigheid hem de baas werd. Onder tafel zat hij nu met zijn lichtbruine schoenen streepen te harken in het groene Smyrna tapijt.
Thans was Jesser aan het woord. Dr. H.G. Jesser, leeraar in de Wiskunde. Bij elken klemtoon in zijn zin tikte hij met zijn lorgnet tegen zijn rimpelige blauw-roode wang. Dat de kinderen het uithielden naar die hooge stem te luisteren, dat ze niet ziek werden van 't mannetje met zijn krakende stijve manchetten en den bestorven tabaksgeur in zijn grijze pak.
Maar 't werd hun niet gevraagd of ze er soms ziek van werden, de schapen. Hij praatte als voelde hij zich verongelijkt door den rector, door zijn collega's, door zijn leerlingen, door de talen, waartegen hij het als wiskundeleeraar moest afleggen. Hij hield een betoog over de belangrijkheid van zijn vak in 't algemeen zonder op personen te komen.
| |
| |
Niemand luisterde. Lutman trommelde op tafel, de jonge weduwnaar, met een roos uit den tuin in zijn knoopsgat. Enkel de rector trachtte erbij te blijven. Een klein, dun streepje aandacht spande zich tusschen het nijdige verontwaardigde mannetje en den ouden rector met zijn uitpuilende oogen en zijn zeehondesnor. Daaromheen stroomde het vierkant der kamer vol met zomermiddaggeluiden, auto's toeterend verweg, nader ruischend en weer wegsuizend. Stemmen van wandelaars, die langs flaneerden. Aan een vrouwestem kon men hooren dat de wandelaarster mooi en jong was. Een vogel fladderde op een tak van de klimroos, die door zijn gewicht omlaag boog, een chineesche schim van een vogel en een bloeiende rozetak tegen het lancaster, dan, sjoep, vloog hij weg en de bloem veerde wiegelend terug in haar ouden stand. De sproeiwagen van de tram reed voorbij met schel juichende kinderen er achteraan. Een kar met paard hield stil voor het buurhuis. Men kon zich voorstellen dat het een wagen was met tomaten en komkommers en bloemkool en sla door een lief, wit paardje getrokken.
Jesser was gaan zitten. De lange algemeene beschouwingen over de stiefmoederlijke behandeling van de wiskunde, waren erop uitgedraaid dat hij van zijn kant geen bezwaar zou maken als de heeren vonden dat Sjoerd Hinsema, die een 1 voor wiskunde had, verhoogd moest worden. Zijn hooge stem krijschte van eigenliefde, toen hij verkondig- | |
| |
de, wat zoo tegen zijn algemeene beschouwingen indruischte. De verongelijkte representant van het verongelijkte vak was de wijste partij, hij offerde zich en zijn belangen op. Niemand kon het echter iets schelen. De middag was warm. Visioenen van zomer begonnen de zaal te vullen. Niemand interesseerde er zich voor of Sjoerd Hinsema, die een onbelangrijke, suffe, tweederangs-jongen was, wel of niet bleef zitten. Moest hij overgaan, goed, des te beter voor hem, dan ging hij over. En in de weien bloeiden paardebloemen en wilde zuring.
De rector sloeg met den hamer op tafel, een laatste poging om de aandacht te spannen. Aan het eind van de tafel waren ze al bezig elkaar op een vloei een schunnig raadseltje op te geven.
‘Dus, mijne heeren, dan dank ik U voor Uwe aandacht, dan zijn...’
Thans hief van Eerbeek, de Neerlandicus, glimlachend zijn hand omhoog, hij wilde interrumpeeren, doch de rector merkte het niet en vervolgde:
....‘we, naar ik meen aan het einde van onze agenda gekomen’.
Doch van Eerbeek liet zich niet van de wijs brengen, hij zwaaide met zijn wijsvinger door de lucht, tikte met zijn gouden potlood op het papier, dat hij voor zich had liggen.
Zijn collega's zochten de plek op hun eigen getikte vel en zoo ontstond er, vóórdat de rector ten einde had kunnen spreken een geroep van ‘Han van Ruttenvelde nog, U vergeet Han van Ruttenvelde.’
| |
| |
De rector keek verbouwereerd, met verschrikte, bijziende oogen de vergadering rond. Dan waaierden er lachrimpeltjes rond zijn bolle oogen.
‘Han van Ruttenvelde, ik geloof wel niet dat één van de heeren bezwaar ertegen zal hebben dat we Han van Ruttenvelde toelaten tot de vierde klas.’
Er steeg een algemeen gegrinnik op: Stel je voor, Han van Ruttenvelde en zakken! In hun aller verbeelding verscheen hij in gelijke gedaante. Een lange, schrale jongen met een ietwat te klein hoofd boven den zeer langen hals. Een altijd onberispelijke scheiding in zijn donkere geplakte haar. Een gouden pince-nez voor zijn grijsgroene oogen. Een jongen, die in den tijd, dat de anderen nog lompe slungels waren, een ietwat Pruisisch beleefde buiging maakte, wanneer hij een boek aanreikte. Toen hij met zijn wat glimmende, maar keurig opgeperste schoolpak in hun verbeelding verscheen had ieder een ander commentaar op hem, niettemin hadden allen als gemeenschappelijk uitgangspunt de overtuiging dat de jongen carrière maken zou. Lutman, de rustelooze weduwnaar met de bloem in 't knoopsgat, probeerde zich den jongen voor te stellen als corpslid. Geheelonthouder? Nee, geheelonthouder zou hij niet zijn. Hij zou tot de types behooren, die meedoen, zonder ooit gevaar te loopen teveel te drinken. Een enkel glas voor den goeden vorm en daarmee basta. Een stille figuur, zooals men die juist aantreft aan de tafels met de meest getapte typen, die rustig en onver- | |
| |
stoord voortschrijdt op den zichzelf gekozen weg. De wiskundeleeraar die zooeven op verongelijkten toon gesproken had, kwam tot bedaren. Hij dacht aan het werk van Van Ruttenvelde. Niet dat de jongen een bepaalden aanleg voor mathematiek had. Dat behoefde ook niet, want hij zou de A-richting kiezen. Doch hij zag zijn werk voor zich. De groote ongekreukte vellen foliopapier, de meetkundige figuren met lineaal, potlood en roode inkt geteekend alsof ze gedrukt waren, het regelmatige handschrift, de nimmer verwaarloosde kantlijn. Zijn werk gaf het oog rust na het erbarmelijk geklodder en geknoei, dat hij te corrigeeren kreeg. Werkelijk, een keurige jongen. De leeraar Nederlandsch, die zooeven geinterrumpeerd had, een blonde jonge man met veel zin voor humor, hetgeen hem in den weg zat, genoot. Hij had al een geruimen tijd geweten dat men van Ruttenvelde vergat, maar had tot 't laatste nippertje gewacht den rector te waarschuwen om zichzelf dit pretje te bereiden van dit koor van geestdrift, gezongen door de gezamenlijke schoolfrikken, gelijk hij voor zich zijn collega's noemde. Zijn toeleg was gelukt. Kijk ze likkebaarden en gnuiven, de ingenomenheid met dezen correcten leerling droop hun van de gezichten. Hijzelf had een hekel aan dien jongen, een leege, harde oninteressante bureaucraat in den dop. Het was niet moeilijk hem thans reeds in zijn toekomstige gedaante van man, die carrière gemaakt heeft, te zien. Als directeur van de een of
| |
| |
andere groote firma, als lid van de Tweede Kamer of van een der hooge rechterlijke colleges. Een onbewogen, zelfverzekerd, onverstoorbaar mensch, langs wien de verleidingen des levens als water op olie afglijden. Met vrouwen-affaires, drank, schandaal zou hij nooit te maken hebben, hetzij dan de affaires met de rijke dochters van de juiste pa's. Met geen schop uit zijn evenwicht te brengen en oninteressant. Zoo'n kerel, waarvan je in je hart hoopt dat hij vroeg of laat ooit een flinke opdonder zal krijgen. Die je door elkaar zou willen schudden als een spaarpot, om te kijken of er wel een ziel in zit. En au fond, Eerbeek constateerde het met grimmig genoegen, zonder een greintje genialiteit. Een Kuyper, een Thorbecke zat er waarachtig niet in, enkel maar zoo'n gelikte politiekeling, die de macht heeft over menschen die hij niet begrijpt.
De rector was een oud man, hij had al drie jaar recht op pensioen, maar bleef nog doorwerken om beter zijn zoon te kunnen steunen, die als onmaatschappelijke querulant, niet in staat was voor zichzelf te zorgen. Al meer dan veertig jaren was hij in het leeraarsvak, hij had al heel wat generaties onder zich zien opgroeien. Nu, na deze vermoeiende vergadering, dezen warmen middag was 't alsof van Ruttenvelde begon te ver schemer en. Hij verwarde hem met vier, vijf andere jongens, waarvan sommigen nu al grijze haren hadden. Het was alsof ettelijke fotografieën afgedrukt waren op een- | |
| |
zelfde papier, het portret dat ontstond leek in de verte op Han van Ruttenvelde, maar de omtrekken vervloeiden, bleven vaag en telkens herkende hij een ander in de beeltenis. Eerst was het Kees Dorre, och ja, de oude Dorre, die was meer blond gewe st. Laat es kijken, waar zat hij nu? Was 't niet in Cairo, bij de directie van de N.A.O.? Ver had hij 't geschopt, Kees Dorre; liep nu ook al tegen de vijftig. Dan zag hij uitstaande ooren op het portret en het werd Horwinckel. Notaris was hij geworden, had een zeer gezien kantoor in Den Haag, rijk, schatrijk getrouwd met een freule van der Bijl. En Coelingh, den knappen chirurg, die na zijn tournée en huldiging in Amerika een wereldreputatie gekregen had, maar die was vroolijker, lichter geweest, herinnerde hij zich nu, meer tot een grapje bereid. Ook zag hij Haslinga voor zich.
Haslinga was nog jong, 't was nog niet zoo heel veel jaren geleden dat hij over hem had moeten oordeelen. Toch was hij reeds bezig carrière te maken, had het al gebracht tot procuratiehouder bij de C. bank, zoo jong als hij was. Nee, ze spraken niet over die anderen van vroeger, ze spraken over den jongen Han van Ruttenvelde, op dien moest hij zijn aandacht bepalen. Enfin, tot die categorie behoorde hij, die jongen was van hetzelfde hout gesneden.
Enkel Roubaix had in zijn geest niet van Ruttenvelde voor zich gezien. Hij had zitten soezen over Alice Penning. Nu schrok hij wakker uit zijn droo- | |
| |
men. Ging het over dien donkeren jongen, die achter Alice zat? Enfin, de beteekenis van een vrouw, van een vrouw als Alice, zou hem wel ten eeuwigen dage ontgaan, met al zijn prachtige rapporten van nu en nette banen in de toekomst. Dat was iets, waarvan hij wel geen kaas zou hebben gegeten. Misschien dat dit het geheim was van het succes, dat in zijn sterren geschreven stond.
‘Dus niemand van de heeren heeft er bezwaar tegen dat van Ruttenvelde verhoogd wordt naar de vierde klas?’ vroeg in het geroezemoes weer even opgepienterd de rector.
‘Dan sluit ik deze vergadering.’
En met veel gedruisch maakten de mannen, stijf van 't lange zitten, zich op, om in den gonzenden zomermiddag nog een borrel te gaan pakken op het terras van hun stamcafé.
|
|