Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd(1853)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 48] [p. 48] De gebroken karaf. Jan had een karaf gebroken, Toen hij speelde met zijn aap, Die op 't saidbord was geklouterd. O wat schreide d' arme knaap! ‘Poti! wat zal 'k nu beginnen? Riep hij snikkend keer op keer. ‘Zou 'k ook heel mijn spaarpot geven, 'k Kreeg er stellig geen zoo weêr. 'k Kan de stukken wel verstoppen, Zorgen dat Mama 't niet ziet, Maar de kraf weêr heel te maken, Poti! neen! dat kan ik niet. Zal 'k mijn aap de schuld dan geven?... Zal ik liegen voor Mama?... O dat nimmer! - 'k wil 't bekennen, Hoe het dan ook met mij ga.’ Daadlijk is hij met de stukken Naar het magazijn gegaan. [pagina 49] [p. 49] Schreiend riep hij: ‘och Mamatje! Zie eens wat ik heb gedaan. ‘'k Zat te spelen met men aapjen, Maar op eens ontliep hij mij, Sprong op 't saidbord - 'k wou hem krijgen, En ik wierp die kraf op zij!’ ‘'t Spijt mij zeer,’ sprak zijn Mamatje, ‘'k Had haar van oom van der Stad. Maar 't had mij nog meer gespeten, Als mijn Jan gelogen had. Wist men hoe een enkle leugen D' oorzaak is van 't grootst verdriet, Ieder zou steeds waarheid spreken, En men loog voorzeker niet. Kus Mama! 't is u vergeven. Schrei niet meer, mijn lieve Jan! Denk aan God! betracht het goede! Dan wordt ge een gelukkig man.’ Vorige Volgende