Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd
(1853)–C. van Schaick– Auteursrechtvrij
[pagina 32]
| |
Dat de Gouverneur zou komen,
Op Plantagie Hulp in Nood,
Of, eer d' avond was gevallen,
Zaten wij reeds met ons allen
Ingepakt in onze boot.
't Was een reis vol akligheden.
'k Heb nog nooit zoo veel geleden
Van muskieten en mompier.
Toen, den boel dicht om den regen,
Daarna wind en stroom nog tegen,
Kijk! het was een dol pleizier.
Eindlijk, moe van al ons klagen,
Toen 't zoo wat begon te dagen,
Kwamen wij op Hulp in Nood.
Daar was 't: voorwaarts! rep je! scheer je!
Maak toch spoed! toe gaauw wat! weer je!
Alles daadlijk uit de boot!
't Was een schreeuwen, loopen, draven,
Van Kreooltjens en van slaven,
Dat ge soms niet wist waarheen.
Toen aan 't slachten, kooken, braden,
Bakken, - ja! wie kan het raden? -
Alle man was op de been.
Maar genoeg! - 'k heb eerst vernomen,
Wat u over is gekomen,
Toen ik weer op Cotta zat.
Had ik dát maar eer geweten,
| |
[pagina 33]
| |
Gij hadt niet alleen gezeten,
'k Was terstond gegaan naar stad.
Zoo in bed te moeten leggen,
Lieve meid! 't is wat te zeggen!
En daarbij met zooveel pijn....
Foei! het is haast niet te dreigen;
'k Moet u in mijn hart beklagen.
Och! wat zult gij treurig zijn!
En dan 't sterven van uw nichtjen,
Met haar allerliefst gezichtjen,
In zoo'n korten, korten tijd!
Dertien jaar pas.... dan al sterven,
Nog zoo jong, reeds 't leven derven,
'k Kan begrijpen hoe 't u spijt.
'k Heb er heel veel van geweten,
'k Kon er eerst maar niet van eten,
O! ik was zoo aangedaan.
'k Heb uw brief aan Pa gegeven,
En verzocht hem, kon het even,
Of ik naar u toe mogt gaan.
't Antwoord was: ‘ja, zondag morgen,
‘Maar dan moet mijn Betsy zorgen,
Dat zij klaar is - en wat vlug.
Komt een vriend zijn nood u klagen,
Of om hulp en bijstand vragen,
Trek u dan toch nooit terug.’
Jet-lief! wees maar weltevrede,
| |
[pagina 34]
| |
'k Breng u 't een en ander mede,
Dat u zeker smaken zal.
Ma is heerlijk aan het zorgen,
Wees gegroet! - tot zondag morgen,
'k Steek vóór zessen reeds van wal.
Uw Betsy.
|
|