Kanteling
De grote herfstwind overstroomt de landen ik rijd naar huis in de schemer.
De akkers liggen zwart en nat, het is voorbij.
In de kronen van de zwarte bomen ronkt de zeewind en ik hoor aldoor roepen.
Wie vaart daarboven heen als voortstortende volkeren over het ontroerde eiland? Wie weet het? Ik hoor het komen van de duinen, over het bos en de verre hoeven, het nadert en golft voorbij in razende waanzin, wien roept het? wien roept het?
Langs de donkere wegkant ging een boer, hij ging dof en verloren in de vage angsten van den avond. In de verte op de weg was een huifkar als een moeilijk vorderend wijfje in zwarte schoudermantel. Er is zorg op de weg en ergens in mijn hoofd is een zwart lijntje, er is ergens een fijn zwart lijntje dat aldoor schrijnt en hindert. Het is wel altijd zo geweest.
Mijn vader reed deze landweg, mijn grootvader, er zijn oude verhalen, soms ziet een dier wat de mens niet ziet. Wie gaat daar in den avond?
Het is verloren, ik weet het nu, het moet verloren zijn, lang geleden. Ik ben het en het is naast me op de weg en over de donkere landen en het moet simpel zijn als water, maar er is een woord verloren en het blijft vreemd en heimelijk.
De plassen aan de weg staan schuw en wit in het stervend daglicht.
De waaiende kruinen der bomen staan als zwarte kant tegen de grijzende lucht, de wind stroomt door de takken.
Dronken gonst mijn bloed en de wereld golft in beroering