Ban
Hij leefde in een oud, Zeeuws stadje, dat aan het water ligt. De mensen zijn daar gemoedelijk en alle kwartieren doet het carillon van het stadhuistorentje een kleine versleten vertelling. Zo vertelt wel een kinds man, altijd hetzelfde verhaal, zijn ogen zien terug in de tijd en lang vergeten mensen spreken uit zijn mond. Het is een vaderlandse vertelling, van schepen en van wimpels, van de grote vaart en de glorie. Er is sierlijk smeedwerk aan huizen en hekken en de rijpaal op de hoek van de kleine kaai is een oud kanonnetje.
Het huis van zijn vader stond aan de haven, het is daar ver en stil als een herfstnamiddag. Soms liggen er wat vissersschuiten, of een goedige tjalk, op de kant liggen de bakentonnen rood en zwart, voor de gaten en de geulen van de Schelde, wat manden soms en visgerei. Een ketting rinkelt, een visser gaat voorbij, op klompen. De olmen ruisen zachtjes en de zon glippert over het water, visjesvlug. In het pothuis op de hoek zit het schoenmakertje, langs het klinkerstraatje wandelt een meisje met de kinderwagen, zoetjes, zoetjes. Op de markt piept de pomp.
Hij herinnert zich de wandelingen 's avonds, met zijn vader, buiten de wallen van het stadje, als in de weiden de meien bloeiden en een zoet geheim droomde over het land. Achter het eiland aan den overkant van het water rees de statige nacht, de hoeven sliepen in donker geboomte, een vleermuis tuimelde voorbij.
Dan gingen ze veilig naar huis, het gras op de dijk was rijk en donker onder hun voeten, in het huisje aan de tol brandde de petroleumlamp. Het water in het haventje was zwart en diep en er wiegelden krinkeltjes licht overheen, van de lantaren.
In die jaren moet het gekomen zijn.