Kleine eeuwigheid
voor Joosje
Het kindje speelt piano. In het licht van de kleine lamp zit het kindje aan de piano. Daarachter staan de schaduwen. De kamer is groot en hol, in half donker. Buiten, vormloos, is de nacht.
Het kindje speelt piano, het mondje fluistert zachtjes met de maat, het kopje wiegt gracieus, het kindje speelt met grote ogen. De grote kinderogen lezen het lesje van het lichte boek, donker geloven de grote ogen. Het kindje speelt piano. Onbeweeglijk durend is het heimelijk spel der schaduwen. Buiten razen treinen, een auto waarschuwt in een zijstraat.
Het kindje speelt piano, gehoorzaam, zoals moeder het leert. In het schrille licht van de kleine lamp is het smalle lijfje vreemd, zo stil, boven het brede plooien van het rokje; de magere armpjes gaan maar losjes mee met het bewegen der muziek, de dunne vingertjes zoeken wat nerveus soms, maar zij missen niet, de ernstige vingertjes missen niet, het kindje speelt piano. Het raadsel der schaduwen is volkomen gesloten. Aan de ruiten spoelt de nacht. Volstrekt is de kamer, een duikerklok in de tijd.
Het kindje speelt piano. Het is een kinderwijsje, een pril muziekje van een loopje met een valletje en van een krulletje met een slot, het is wat zoet en dromerig en oud. Het kopje wiegt gracieus, het brekelijk stemmetje neuriet mee met het cadansje der muziek; het kindje speelt piano en het zuivere gezichtje heeft een fijne blos, het is een stukje met drie kruizen. Het handje slaat gewichtig vlug een blesje haren weg en even dieper neigt het kopje zich nu lezend naar het grote boek, donker glanzen de stille ogen. Het gaat heel goed nu, zo van éne twééje drie, het wijsje klimt