Er rijdt een kruiwagen voorbij het huis van mijn grootvader; in de voorkamer, aan de dorpsstraat, staat het raam op een klosje. Het gordijn is neergelaten achter de halfgesloten blinden en af en toe tikt zachtjes de gordijnlat tegen het kozijn, met de zoelte. We wassen ons in een blikken teiltje, op het klinkerstraatje, en 's avonds, bij de petroleumlamp, als er buiten een grote goedheid is over de landen, lezen we in Klaasje Zevenster en in de Bijbel. De mussen sjirpen met nadruk.
Er is een tenger gedender van wagens, hoog in de lucht, en er komt een ijle melding van stadsgeluiden door het open raam. Buiten, in het steegje, gaat een stap, rakelings langs de huizen. Een hoge duidelijkheid is komend, ergens, en er is een ragfijn nopen in mijn kamer. De mussen sjirpen dringend, suizellichte duidingen wuiven, buiten. Het kan nu ieder ogenblik gebeuren. Iemand laat jalouzieën zakken aan den overkant, met een lichte schal. Auto's toeten ver, op de Coolsingel.
De mussen tieren baldadig. De wegen staan nog onder nu, in het lage land. Een boot stoot een roep uit, in de havens, en er passeert een rijtuigje. Een vrouw roept een kind, in een zijstraatje, met een lange uithaal. De stilte geneest. De zon schijnt op het rode pannendak. Maar dan worden er matten geklopt, er kwetteren jongens op een stoepje en de fietsreparateur beneden hamert op ijzer. De mussen sjirpen brooddronken.
Er zijn nu katjes langs de sloten, onze melkboer woonde op Poppenroede, we schoten met kattepulten in de padweien. Aan de witgekalkte muur waren ijzeren krammen, A.D. 1632, de letters hadden schone krullen. De poes zat achter de vlieren in de zon.
Het helm wiegelt nu zachtjes in de duinen, het helm wiegelt en een lage wind sluipt een voorspelling langs de