Ze gaf me een oud visitekaartje, waar ik om gevraagd had, een van haar eerste. Het was kleintjes en weifelig en de letters stonden gekalligrafeerd met een stijfzwierig zwaaitje, als burgerheertjes op Zondag. Toen heb ik er bijgeschreven, heel fijntjes en eerbiedig, haar titel: Meisje.
Ze kan niet schrijven, haar briefjes zijn nogal onbeholpen. God verhoede het, schreef ze vanochtend. Maar ze bedoelde het goed en als ze neen zet, schrapt ze de laatste n weer door, omdat dit te stijf is.
Ik kus haar ogen, twee tere, warme schulpjes, en fijntjes kriebelen de haartjes aan mijn lippen: voorzichtig! voorzichtig!
Ze moest naar huis en voor het laatst sloeg ze haar armen om me heen, langzaam en woest onontkoombaar, haar kopje naar me op, zwijgend en roerloos als een beeld, de lippen streng en vroom van hartstocht. Maar haar ogen spraken, haar wilde halfgesloten ogen, haar verschrikkelijke ogen spraken.
Toen zag ik dat het God zelf was, die leed in mijn armen. Mijn priesteresje.
Het is stil in het lege huis nu. De middag is hoog en licht over de stad en het is klaar en koel in mijn kamer. Haar bloemen staan op tafel.
Het is zo stil in mijn kamer als het bloeien van bloemen.