Historie en verbeelding in De held en de schare van Henriëtte Roland Holst
(1993)–Herman Schaap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
1
| |
[pagina 12]
| |
groep toe tot de SDP.Ga naar voetnoot3 Al voor de fusie was HRH lid van de SDP geworden, in januari 1916 traden Wijnkoop en HRH voor het eerst in één vergadering op. Als vertegenwoordigster van de RSY nam HRH plaats in de redactie van het SDP-blad De tribune, dat in april dagblad was geworden. Gorter had zich uit de redactie teruggetrokken. Samen met David Wijnkoop vormde zij de hoofdredactie. Tribunist Willem van Ravesteyn zag in de komst van HRH een vergroting van het prestige van de SDP, al waren er meningsverschillen en had hij in 1915 met haar gepolemiseerd. Zijn vriend Wijnkoop daarentegen verwachtte er weinig goeds van. Tot zomer 1917 schreef ze zo'n 150 artikelen voor De tribune.Ga naar voetnoot4 Zij kondigde echter meteen aan dat zij het redactiewerk maar voor één jaar zou doen. In augustus 1917 nam HRH afscheid als redactielid. ‘Maar ik ben er nog alles behalve van af,’ schreef ze die maand aan haar neef A. Roland Holst. Ze had namelijk een artikelenreeks over Rusland op zich genomen. ‘Toch kan dat gebonden zijn mij soms reusachtig bezwaren, vooral als ik zoo weinig span- en omspankracht in mij voel als in den laatsten tijd.’Ga naar voetnoot5 Het was echter vooral een mentaliteitskwestie, de ‘verschillen waren in alle opzichten te groot’ (Roland Holst 1979: 162), wat tussen de regels door ook in de kolommen van De tribune was te lezen. Ondanks alles publiceerde ze na haar afscheid in dit blad nog meer dan alleen de Rusland-serie, zoals de artikelenreeks over ‘Soldatenplicht’,Ga naar voetnoot6 maar ze voelde zich niet thuis in deze kringen. Ze ging bijvoorbeeld niet naar het partijcongres van november 1918, formeel het eerste congres van de Communistische Partij, zoals de SDP nu heette. Pannekoek had graag dat HRH er in haar ‘oude rol als vrede-stichtster’ naar toe zou gaan, schreef ze aan haar vriend Johan Huizinga, ‘maar ik weet al te goed dat ik bij de soort menschen waarmee ik te maken heb in dit geval toch niets bereik’. Een dag later richtte haar echtgenoot Rik Roland Holst zich eveneens tot Huizinga,Ga naar voetnoot7 tobbend over de enorme inzet van ‘Jet’ voor | |
[pagina 13]
| |
de partij. ‘En dan te denken wie haar medestanders hier zijn, verpolitiekte strebers en geborneerde demagogen.’ R.N. Roland Holst was wars van alles wat naar communisme zweemde en noteerde deze kritiek niet als afstandelijk waarnemer, maar zijn irritatie zegt genoeg over het problematisch karakter van het partijleven waaraan zijn vrouw deelnam. Overigens zocht hij de fout niet alleen bij de CP. Over zijn vrouw en Gorter schreef hij in 1922: Een natuur als zij (en ook Herman) kan ten slotte alleen een fantoom najagen, en dat kan alleen nagejaagd worden op de uiterste grens van de redelijkheid óf daar buiten. In de praktische politiek is voor die naturen niets te doen, en daar voelen zij zich katterig en lusteloos, als een visch in een emmer.Ga naar voetnoot8 Ook tegenover De nieuwe tijd stelde HRH zich omstreeks 1918 iets afstandelijker op, al schreef ze erin tot het laatste nummer verscheen (1921). In een briefje aan H. Robbers reageert ze op een persoonlijke aanval op haar in De nieuwe tijd.Ga naar voetnoot9 Sinds dit maandblad in andere handen is overgegaan, bemoeit ze zich niet meer met de inhoud. Toch kost het moeite zich los te maken van een blad ‘wanneer men het heeft helpen oprichten en er vele jaren lang zijn krachten aan heeft gegeven.’ Dat lukte dan ook niet, HRH stond omstreeks 1920 goeddeels alleen voor het redactiewerk, terwijl haar mederedacteuren Pannekoek en Van Ravesteyn elkaar in de haren zaten over de juiste lijn ten opzichte van de Communistische Internationale.Ga naar voetnoot10 In deze jaren moet zij zich vervreemd hebben gevoeld van een partijtaktiek die zij later omschreef als demagogie, sektarisme, ‘krachttoeren en sensatiezucht’, ‘politieke onvastheid en onbetrouwbaarheid’,Ga naar voetnoot11 Dit alles zou haar later pas echt opbreken, maar moet haar toen al hebben dwarsgezeten. ‘Zij kon den geest in de CP niet verdragen’ (Proost 1937: 167). Eigenlijk herhaalde de geschiedenis zich, ook in de SDAP had zij niet goed tegen de vele conflicten gekund.Ga naar voetnoot12 Dat HRH niet echt bij de CP paste blijkt ook uit de wrevelige opmerkingen van Willem van Ravesteyn, die van mening was dat | |
[pagina 14]
| |
zij ver afstond van het dagelijkse partij werk en de ‘gewone’ partijgenoten.Ga naar voetnoot13 Ondanks alle persoonlijke wrijvingen zou het communisme in deze jaren haar politiek oriëntatiekader vormen, zoals zij voorlopig ook haar theoretische uitgangspunten binnen het marxisme bleef zoeken. De essentie van de communistische idealen zag zij belichaamd in de Russische revolutie van 1917; nauwlettend en enthousiast volgde zij de ontwikkelingen in Rusland. Een uitnodiging van Trotski en Lenin om samen met haar vriend Pannekoek naar Petrograd te gaan sloeg ze echter na ampel beraad af.Ga naar voetnoot14 Vol verwachting keek ze uit naar de golf van revoluties die ook West-Europa zou overspoelen. De gebeurtenissen in Duitsland leken haar verwachtingen waar te maken; eind 1918 zag ze ook in Nederland belangrijke veranderingen tegemoet, maar ze besefte dat er voor Nederland geen gewelddadige revolutie inzat. ‘Hier gaat altijd alles op z'n aarlanderveensch.’Ga naar voetnoot15 De desillusie kwam toen de revolutie in Duitsland ten onder ging. Diep trof haar de gewelddadige dood van Karl Liebknecht en vooral van Rosa Luxemburg, die zij persoonlijk had gekend; zij bracht haar gevoelens onder woorden in Den gevallen helden ter eere (Roland Holst 1919c). Ook de Sovjet-Unie bleek nog geen paradijs te zijn. Ze werd in januari 1920 aangewezen als lid van een subbureau van de Derde Internationale te Amsterdam, dat door interne moeilijkheden nauwelijks functioneerde. Het jaar daarop werden voor het eerst linkse Nederlandse groeperingen officieel uitgenodigd voor het derde Congres van de Derde Internationale te Moskou. Voor de CPH gingen Ceton, Lou de Visser en HRH mee. Na haar reis naar Moskou nam HRH's rode elan steeds meer af. In 1919 beoordeelde zij de situatie in Rusland in de brochure De daden der Bolschewiki, een van haar vele geschriften uit deze produktieve jaren. Een omvangrijke studie over de historische ontwikkeling en de contemporaine mogelijkheden van De revolutionaire massa-aktie (1918) en een vrij uitgebreide brochure over De strijdmiddelen der sociale revolutie (1918) getuigden van een dynamische drang zich te verdiepen in politiek-sociale theorieën en deze toe te passen op met verve bestudeerd feitenmateriaal. | |
[pagina 15]
| |
Haar gedichten uit deze jaren bundelde zij in Verzonken grenzen (1918), poëzie van bespiegelend, introvert karakter. Voor het gevoel van HRH was er een groeiende ‘geestelijke eenheid’ tussen haar poëzie en boeken als de Massa-aktie.Ga naar voetnoot16 Zij was in deze periode een gevierd dichteres.Ga naar voetnoot17 In 1920 verscheen niet alleen de tweede druk van Verzonken grenzen maar ook de derde van de bundel Opwaartsche wegen (uit 1907). Voor deze derde druk zond ze op het laatst nog correctie in, volgens Brusse te laat. Dat ontlokte haar een reactie die typerend is voor haar houding tegenover uitgevers: Zoolang een boek niet is afgedrukt, bestaat er geen ‘te laat’ voor een konscientieus auteur, die, wanneer hij eenmaal een onzuiverheid of slordigheid ziet, niet kàn verantwoorden die de wereld in te zenden. Na deze periode van intensieve arbeid, vooral op politiek-journalistiek en theoretisch terrein, kreeg HRH behoefte aan een ander soort schrijverij, meer voor haar ontspanning - dat werd een biografisch boek over Garibaldi. In mei 1918 begon ze literatuur over deze roemruchte Italiaan te bestuderen.Ga naar voetnoot18 Het echtpaar Roland Holst verhuisde in april 1919 naar de Oude Buissche Heide bij Zundert; het huis in Laren, een ontwerp van Berlage, hadden zij verkocht. HRH begon in de zomer van dat jaarGa naar voetnoot19 aan het schrijven van haar boek over de Italiaanse volksheld, dat in 1920 zou verschijnen onder de titel De held en de schare. Augusta de Wit ontving een brief van HRH waarin ze vertelde dat allerlei beslommeringen haar werk onderbraken. Desondanks schoot ze op met de eerste versie van De held en de schare: ik ‘bracht Giuseppe (Garibaldi, HS) toch terug uit Zuid-Amerika; hij is juist te Nizza gearriveerd en ik wou hem van middag nog klaarmaken voor de verdediging van Rome' (brief 1919).’ Aan Jan van Breemen, een bevriende arts, schreef HRH dat het werk aan De held en de schare haar ‘helemaal | |
[pagina 16]
| |
vast’ had, het liefst zou ze er de hele zomer aan doorwerken en het boek vòòr de winter voltooien. Maar: of ik dit tempo van werken kan uithouden is ook nog de vraag. De sociaal-paedhagogische waarde hiervan voor de revolutionairen kan enorm zijn, daarom wil ik het tot een einde brengen. Hieruit blijkt niet alleen dat zij in deze jaren de grenzen van haar werkkracht bereikte, ook hoeveel ze zich voorstelde van de uitwerking van haar boek op communistische lezers. De tweede bewerking van De held en de schare (verder afgekort als DHS) duurde vier maanden, de derde versie hoopte ze voor haar vijftigste verjaardag (24.12.19) af te hebben. Daarover heeft zij het in een andere brief aan Van Breemen (brief 1919). Maar het werk zou pas na de winter zijn einde naderen. In mei 1920 informeerde A. Roland Holst of tante al klaar was met ‘Garibaldi’.Ga naar voetnoot20 In dezelfde maand schreef HRH aan Nico van Suchtelen, medewerker van uitgeverij Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur, dat ze aan het omwerken van het manuscript zou beginnen. Ze hoopte extra-correctie te vermijden. Anderhalve maand later (21 juni 1920)Ga naar voetnoot21 ontving Van Suchtelen het manuscript, door HRH ‘met veel moeite’ 60 pagina's ingekort, zoals ze in het begeleidend briefje vermeldde. Tevens maakte ze gewag van kans op een Franse vertaling van DHS. Een brief aan ‘Nic’ die op 14 oktober is gedateerd gaat over een vooruitbetaling van f. 600,- minus f. 200,- voor extra-correctie. Een maand daarna (11 november) schrijft ze aan Leo Simons, directeur van de Maatschappij: ‘ik hoop dat Uwe maatschappij zoowel als ik zelf wat genoegen van den Garibaldi zullen beleven!’ In dezelfde brief vertelt ze met enige voorzichtigheid dat er sprake is van een Duitse vertaling. Half november schreef A. Roland Holst: Het laatste uur voor ik ga slapen, geef ik mijzelf een dosis schoone realiteit door in Garibaldi te lezen, waarin ik nu goed opschiet, wat in dit geval wil zeggen, dat het mij niet meer loslaat.Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 17]
| |
Intussen was de eerste recensie verschenen (6.11.20). DHS moet dus in de tweede helft van oktober uitgekomen zijn.Ga naar voetnoot23
HRH schreef DHS ter afwisseling; het werken eraan beschouwde ze als ontspanning, zoals uit verschillende bronnen blijkt. Een ervan is een artikelenreeks van L. Indestege. Deze vermeldt over het schrijven van DHS: Zij, die ‘De held en de schare’ haar gelukkigste boek noemde, omdat ze er zoo volkomen vrij haar inborst kon laten gaan, moet wel een diepe geestdrift en een durende bewondering voor de groote heldennaturen hebben. Toen Mevrouw Holst in de jaren '16-'18 door het overtollige (i.e. bovenmatig, HS) werk in de beweging, fyziek zeer verzwakt was, kreeg zij lust ‘om iets te schrijven voor eigen plezier’. Dat zijn haar woorden. En het werd een boek over Garibaldi. Zij werkte eraan met het meeste geluk, ze kon volkomen vrij haar inborst laten gaan.Ga naar voetnoot24 Deze beweringen zijn waarschijnlijk ontleend aan een gesprek met HRH waar Indestege het elders in zijn artikelenserie over heeft (1928b: 343). Het schrijfplezier dat DHS gaf, houdt ook verband met het onderscheid tussen het werken aan theoretische geschriften en aan verhalend proza; dat is af te leiden uit een opmerking van HRH in een brief aan Dirk Coster (brief 28.11.19): Ik las weinig den heelen zomer doordat ik zoo erg in mijn eigen schrijverij zat gedoken. (en nog een paar weken zal zitten) Het was zoo heerlijk om na al dat geredeneer (Massa-aktie, Strijdmiddelen Revolutie, Daden Bolschewiki) weer eens vrij-uit te varen op gevoel en verbeelding.... Dertig jaar later noteerde de schrijfster in haar memoires: In 1918 had ik een brochure van ruim honderd bladzijden over De strijdmiddelen der sociale revolutie en een lijvig boek over De revolutionaire massa-aktieGa naar voetnoot25 doen verschijnen. Toen had ik het gevoel voorlopig genoeg te hebben gedaan in deze lijn en met | |
[pagina 18]
| |
welbehagen keerde ik terug tot mijn oude liefde, Giuseppe Garibaldi, en schreef met innige vreugde De held en de schare. Ik moest beginnen met de geschiedenis van Italië te bestuderen, evenals die van de voorgangers van het Risorgimento. De triomftocht van Garibaldi met duizend vrijwilligers die zich bij hem hadden gevoegd, uit de bergen waar hij zich verborgen hield naar Palermo, vandaar uit de verovering van geheel Sicilië en die van Zuid-Italië met Napels - dit alles droeg een episch karakter en het was moeilijk te geloven, dat het slechts ruim een halve eeuw geleden was geschied.Ga naar voetnoot26 De eerste helft van deze passage loopt parallel aan het citaat uit de brief aan Coster. Uit deze twee directe bronnen blijkt dat DHS werd geschreven met een genoegen dat HRH kennelijk niet in die mate ervoer bij het schrijven van haar theoretische boeken en brochures. Aanvullende informatie wordt verstrekt door een indirecte bron: de door Indestege genoteerde uitlatingen van de schrijfster over het plezier en het besef van ongedwongenheid waarmee ze DHS had geschreven.Ga naar voetnoot27
In bovenstaand citaat wordt De strijdmiddelen der sociale revolutie genoemd. In dit essay probeerde HRH het belang van de massastaking als revolutionair strijdmiddel aan te tonen, waarbij ze ook de problematiek van het geweld betrok. Historische gegevens komen hierin slechts voor ter verduidelijking van het betoog. Deze brochure werd blijkens de dagtekening geschreven in mei-juli 1918, in een periode waarin HRH al druk bezig was zich in te lezen in de Garibaldi-literatuur. Het is dan ook niet toevallig dat juist in deze brochure een van de weinige verwijzingen in HRH's proza naar GaribaldiGa naar voetnoot28 te vinden is: een voetnoot noemt Garibaldi's verdediging van Rome en zijn terug- | |
[pagina 19]
| |
tocht na de val van de stad ter illustratie van de stelling dat de ‘materiële’ resultaten van geweld minder belangrijk zijn dan het effect dat ‘martelaarschap’ op lange termijn heeft (Roland Holst 1918d: 31). Meer aandacht voor Garibaldi zou te verwachten zijn in De revolutionaire massa-aktie (1918), waarin HRH een uitgebreid historisch overzicht van revolutionaire bewegingen geeft. Nergens behandelt zij echter de Italiaanse eenwording, terwijl Garibaldi's aandeel daarin bij uitstek onder de revolutionaire bewegingen valt.Ga naar voetnoot29 Kennelijk had zij tijdens het concipiëren van Massa-aktie al het idee aan Garibaldi en de Italiaanse eenwording een afzonderlijk boek te wijden en wilde zij deze stof daarvoor reserveren. Het citaat uit Het vuur brandde voort omschrijft Garibaldi als ‘mijn oude liefde’. Ook het gedicht dat HRH als motto voor DHS schreef, getuigt ervan dat zij zich al vroeg voor Garibaldi interesseerde. Het eerste kwatrijn luidt: Toen ik een kind was, zag mijn hart zijn naam
liefste van glans, tusschen stralende stralen
en nu mijn middag wordt tot avonddalen
kwam ik eindelijk met hem tot lang verzaam.
In de dichtbundel De vrouw in het woud (1912) laat HRH een fictieve vrouw vertellen over haar jeugd. Toen zij kind was, riepen enkele namen bij haar gestalten van helden op (1917a: 9): Want uit hen kwamen de gestalten rijzen,
de helden van haar kinder-paradijzen,
de dragers van haar kinder-ideaal.
Zij wist niet wat het was, als door die straal
van binnenst licht: de heilige, oer-oude
aandriften, dringend door het dik der wouden
van onbewustheid en onkunde heen:
zij wist niets als die warme drang alleen.
Niemand zei haar, dat de mensch is geboren
uit makkerschap, dat zijn krachten behooren
makkers - niemand zong met zoo zoet een keel.
| |
[pagina 20]
| |
Een van deze namen was Garibaldi; hij wordt na Washington genoemd: ‘Garibaldi’ - die was dichter bij:
zij wist van hem, hij maakte Itaalje vrij,
met duizend dapp're mannen
versloeg hij al de legers der tyrannen.
O naam zacht als een bloem! De sterren stralen
door die naam; uit zijn wateren klaar
rijst de held in de wereldziale
met het goudzachte leeuwenhaar.Ga naar voetnoot30
Het haar van Garibaldi wordt ook in DHS beschreven: een ‘dichte goudenGa naar voetnoot31 haarvacht’ die vrouwenogen ‘trok als een zon’, ‘goudkleurig als rijpe tarwe’. Ook wordt Garibaldi herhaaldelijk met een leeuw vergeleken: ‘zijn ouden barschen leeuwenkop’ (DHS: 85, 77, 383; curs. HS). De gelijkenis in detail tussen het beeld dat ‘de vrouw in het woud’ van Garibaldi geeft en de beschrijvingen in DHS staat naast een essentiële overeenkomst: de onbewuste drang tot makkerschap die dit soort helden bij het kind opriepen, doet denken aan de solidariteit met makkers en met het Italiaanse volk die in DHS aan Garibaldi wordt toegeschreven en daar uitgebreid wordt tot ‘Liefde voor al wat leeft, gevoel van eenheid met al het bestaande’ (401). Deze overeenkomsten laten, zij het op verschillend niveau, van 1912 tot 1920 een zekere continuïteit in de Garibaldi-typering zien. Het brengt de hoofdfiguur van De vrouw in het woud en de auteur van DHS dichter bij elkaar. Kennelijk heeft HRH in haar jonge meisjesjaren ongeveer zo over Garibaldi gedacht als de vrouw uit de dichtbun- | |
[pagina 21]
| |
del in haar kindertijd.Ga naar voetnoot32 De belangstelling voor Garibaldi is in haar leven niet incidenteel geweest. Wat ten slotte ook nog in het oog springt als men de passages uit Indestege's artikelen en uit de brief aan Coster naast elkaar legt, is de nadruk op de vrijheid die HRH voelde bij het schrijven van DHS: ‘weer eens vrij-uit te varen op gevoel en verbeelding’; ‘zoo volkoomen vrij haar inborst laten gaan’. Kennelijk heeft HRH het opstellen van een theoretisch betoog soms als een beperking van haar wezen ervaren; het was voor haar een bevrijding zich nu eens te kunnen uitleven in het schrijven van een verhaal waaraan gevoel en verbeelding te pas mochten komen. | |
1.2 UitgangspuntenHRH's boek over Garibaldi vormt het vertrekpunt van mijn onderzoek. Op het eerste gezicht lijkt deze keuze vreemd, DHS behoort immers niet tot de hoogtepunten van HRH's oeuvre, maar de uitkomsten van het onderzoek zijn van dien aard dat publikatie ervan alleszins gerechtvaardigd is. Juist in dit vergeten boek lichten belangrijke facetten van HRH's schrijverschap op: haar specifieke biografische werkwijze, de kenteringen in haar wereldbeeld, haar persistente drang tot heldenverering. De bestudering van de vragen die DHS oproept blijkt zicht te geven op essentiële ontwikkelingen in het theoretisch en literair werk van HRH.
DHS is een biografie met bepaalde eigenaardigheden, wat uitnodigt tot verkenning van een aantal problemen. De eerste groep vragen vloeit voort uit de bijzondere positie van DHS in het omvangrijke | |
[pagina 22]
| |
oeuvre van HRH. Het is haar enige boek dat de romanvorm benadert en de verbeelding heeft er een grotere plaats in gekregen dan in haar andere proza. Tegelijkertijd is het een biografisch werk dat rijkelijk gelardeerd is met historische details. De vraag die daaruit voortkomt is of HRH haar boek nu als verbeelding of als geschiedschrijving bedoeld heeft. Heeft haar wel een eenduidig genrebegrip voor ogen gestaan? Als dat wel het geval is, in hoeverre is zij er dan in geslaagd haar bedoeling te realiseren? Een factor hierbij is ook de mateloze bewondering voor Garibaldi die uit inhoud en stijl spreekt. Daar komt nog bij dat de auteur duidelijk blijk geeft van didactische bedoelingen. Dit cluster van problemen vormt de motor van mijn onderzoek. De eerste halte van het onderzoekstraject is hoofdstuk 2, dat ingaat op de receptie van DHS. Dit receptieverslag is tamelijk beknopt, een consequentie van de afgeleide doelstelling: wat ik voornamelijk te weten wil komen is welke aspecten van DHS door de contemporaine beroepslezers geproblematiseerd werden. Zijn er raakvlakken met de hierboven genoemde kwesties? Een tweede doel is na te gaan of critici belangstelling hadden voor HRH's Garibaldi-boek. In hoofdstuk 2 zal blijken dat DHS in elk geval niet aan de aandacht van literaire recensenten als Bloem en Nijhoff ontsnapte, noch aan die van HRH's partijgenoten. In het grootste hoofdstuk over DHS, hoofdstuk 3, staat de eerste vraag centraal: hoe is het met het verbeeldingskarakter van DHS gesteld? De andere kwesties, uit de hoofdvraag afgeleid, worden in hd 3 waar nodig, soms in een afzonderlijke paragraaf, behandeld. Een van deze kwesties, het genre-probleem, is het onderwerp van 3.2. Daarin vergelijk ik eerst DHS met de vie romancée, die juist in de periode waarin DHS verschijnt furore begint te maken in West-Europa. Vervolgens bekijk ik welke aanwijzingen de titel, het motto en de uitvoerige ‘Voorrede’ van DHS geven. Omdat het begrip ‘verbeelding’ in de ondertitel opvalt, laat ik een overzicht volgen van de manier waarop HRH deze term in de loop der jaren gebruikt. Er blijkt verwantschap te zijn met een romantische lading van dit begrip. Direct met de centrale probleemstelling staat de vraag in verband hoe in DHS verbeelding en historische werkelijkheid zich tot elkaar verhouden. Om te achterhalen in hoeverre HRH recht heeft willen doen aan de historische kant van haar onderwerp was het noodzakelijk haar tekst te vergelijken met de informatie die zij in documenten heeft aangetroffen. Welke selectie heeft zij uit de beschikbare publikaties gemaakt? En hoe heeft zij het door haar gekozen materiaal verwerkt? Daarover | |
[pagina 23]
| |
gaan 3.3, 3.4 en 3.5. In 3.3 bespreek ik HRH's verantwoording van haar literatuurkeuze. Haar weergave van de historische gebeurtenissen wordt in 3.4 vergeleken met wat haar bronnen erover te melden hebben. Daarna behandel ik HRH's neiging het perspectief van waaruit zij vertelt in dienst van een subjectieve weergave te manipuleren (3.5.1). Eveneens over subjectiviteit, ditmaal in de karakterisering van Garibaldi, gaat 3.5.3. Ik heb me in principe beperkt tot de levensbeschrijving van Garibaldi, het voornaamste maar niet het enige onderwerp van DHS: ook de Italiaanse eenwording in haar algemeenheid wordt door HRH beschreven. Een verantwoording van deze reductie geef ik in 3.1. Een andere beperking is dat ik de stilistische eigenaardigheden van DHS niet systematisch aan de orde stel. Bij gebrek aan stilistische studies van het proza uit het begin van deze eeuw zou zo'n onderzoek hier slechts globaal uitgevoerd kunnen worden. Ideaal zou het zijn de bevindingen van het derde hoofdstuk (zie 3.6) te kunnen toetsen aan alle biografieën van HRH, op zijn minst Rousseau (1912), Tolstoi (1930) en Rosa Luxemburg (1935), eventueel ook Gandhi (1947) en Rolland (1948). Weliswaar staan er tussen droom en daad in dit geval geen wetten in de weg, maar praktische bezwaren zijn er wel. Om DHS toch in HRH's overig biografisch werk te kunnen plaatsen heb ik ervoor gekozen het boek over Garibaldi met één biografie van HRH te vergelijken. De keuze is gevallen op Rosa Luxemburg. Enerzijds vanwege de overeenkomst: beide boeken gaan over een door HRH gewaardeerde revolutionaire persoonlijkheid. Anderzijds omdat de twee boeken in HRH's biografisch werk elkaars tegenpool vormen. Nergens heeft HRH haar held zo bejubeld als in DHS, een kritischer biografie dan Luxemburg heeft zij niet geschreven. Van alle verschillen tussen beide biografische boeken is voor mijn onderzoek juist dit van belang. Door de biografische methode van beide werken na te gaan wil ik namelijk inzicht krijgen in haar biografische mogelijkheden, voor zover die zich bevinden tussen de uitersten van verheerlijking en kritische afstand. Tevens kan ik op deze manier nagaan welke positie(s) haar biografisch werk inneemt tussen verbeelding en geschiedschrijving. Hiermee kom ik terecht bij een problematiek die de moderne geschiedkunde niet vreemd is. Historici en theoretici van de biografie erkennen dat verbeelding en geschiedkunde elkaar geenszins uitsluiten. De vraag is zowel bij DHS | |
[pagina 24]
| |
als bij Luxemburg of HRH beide benaderingen in balans heeft willen en kunnen brengen. Samen met het derde vormt het vijfde hoofdstuk het leeuwedeel van mijn onderzoek. De conclusies aangaande DHS zelf staan in 3.6, terwijl 5.6 de slotsom geeft van de vergelijking met Rosa Luxemburg. Aangezien deze twee boeken in sommige opzichten sterk uiteenlopen, heeft hd 5 niet geheel dezelfde opbouw als hd 3 (zie 5.1). Omdat HRH Luxemburg van ontmoetingen en correspondentie persoonlijk heeft gekend, laat ik eerst kort zien hoe ze met elkaar omgingen. Ook tussen hun publikaties zijn er raakvlakken, vooral ten aanzien van de massastaking (zie 5.2). Toen HRH de biografie over Luxemburg schreef, dacht ze heel anders over het leven en over politiek dan zo'n vijftien jaar daarvoor, bij het schrijven van DHS. Een korte blik op haar ideeënwereld wordt gevolgd door een schets van de ontstaansgeschiedenis van Luxemburg (5.3). Met HRH's visie op de vie romancée als uitgangspunt vergelijk ik in 5.4 de twee boeken in algemene zin. Na deze inleidende bewegingen komt de belangrijkste manoeuvre: in 5.5 bekijk ik, voor zover mogelijk analoog aan de in hd 3 gevolgde werkwijze, hoe HRH te werk is gegaan bij het selecteren en bestuderen van publikaties over Luxemburg. Een van de verschillen met 3.3 is dat 5.5 ook, zij het exemplarisch en summier, ingaat op theoretisch werk van Luxemburg. Garibaldi's werk doet in hd 3 slechts ter zake waar het zijn leven en historische rol helpt te documenteren.
Een heel ander soort vragen dringt zich op als men de politieke visie van HRH als schrijfster van DHS in ogenschouw neemt. Dit is het tweede cluster van probleemstellingen. Van een communistische biografe zou men een historisch materialistische methode verwachten, zeker na een biografie als Rousseau. Toch doet DHS zich niet voor als een staaltje van marxistische levensbeschrijving. Bij HRH staat meer dan voor een marxist normaal is de individuele inbreng, i.c. die van Garibaldi, voorop. In hoeverre erkende het historisch materialisme eigenlijk invloed van individuen op de loop der geschiedenis? Liet het ruimte voor de heldenverering van DHS (4.1)? In hoeverre was HRH zelf nog historisch materialist toen ze Garibaldi's heldendaden op papier zette (4.2)? Strookte DHS met het omstreeks 1920 vigerende historisch materialistisch gedachtengoed (4.3)? De volgorde van behandeling in deze paragrafen is die van een zich versmallende optiek: historisch materialisten over de rol van het individu, vervolgens HRH als marxiste en ten slotte marxisme in DHS. | |
[pagina 25]
| |
De volgorde van de hoofdstukken laat zich uit de chronologie verklaren: hd 4, dat zich bezighoudt met de evolutie van HRH's gedachtengang tot ongeveer 1920, gaat vooraf aan het hoofdstuk over Luxemburg, dat gesitueerd is in de jaren '30, in HRH's post-marxistische periode. Beide hoofdstukken grijpen terug op het derde, dat over DHS gaat en voorafgegaan wordt door een aanscherping van de probleemstelling vanuit de receptie (hd 2). Het derde vragencluster deed zich gaande het onderzoek voor. Bij nadere bestudering bleek DHS kenmerken van HRH's werk- en denkwijze aan het licht te brengen die voor haar oeuvre en misschien ook persoonlijkheid als geheel bepalend zijn. Die overweging leidde op zijn minst tot de volgende vragen. In hoeverre geeft DHS een kentering in HRH's denken aan? Is de uitbundige heldenverering in DHS wel zo uitzonderlijk voor HRH? In elk geval laat zij in meer geschriften helden optreden. Getuigt dit van een fundamentele preoccupatie en zo ja, wat zit daar bij HRH achter? Op de eerste vraag wordt in hd 4 een antwoord gezocht, de andere vragen bepalen de thematiek van het zesde hoofdstuk, dat speciaal op HRH's manifeste heldenverering ingaat. Het bevat onder meer een excursie langs enkele heroïsche taferelen uit haar werk. Omdat hd 6 betrekking heeft op algemene drijfveren van HRH is het tevens een afsluitend hoofdstuk, gevolgd door de beknopte eindconclusies in hd 7.
Met een methodologische plaatsbepaling sluit ik 1.2 af. Het object van mijn onderzoek heeft een biografische tekst als kern en is dus textueel van aard. De manier waarop een tekst wordt bestudeerd hangt samen met de lezerspositie die men inneemt, de lezersrol.Ga naar voetnoot33 Enerzijds is dit in mijn geval de positie van de literatuurhistoricus: ik probeer relaties te leggen met historisch bepaald extra-textueel materiaal, zoals gegevens over HRH en tijdgenoten, literaire verschijnselen, politieke ontwikkelingen enz.Ga naar voetnoot34 Daarnaast is het voor mijn onderzoek noodzakelijk teksten te interpreteren op basis van tekstimmanente connotaties. Deze twee leesposities zijn niet strikt van elkaar te scheiden, ze veronderstellen elkaar bij elk onderzoek naar een niet-contemporaine | |
[pagina 26]
| |
tekst.Ga naar voetnoot35 Dat contextuele gegevens zich veelal in de vorm van teksten aanbieden verbindt beide leeswijzen nog meer met elkaar. Van de context van HRH's biografisch werk maakt in principe haar gehele oeuvre deel uit. Dit werk omspant een enorme periode. HRH begon te schrijven toen de Tachtigers nog de toon aangaven, haar dichttalent ontwikkelde zich onder Verwey's mentoraat, voor haar maatschappelijke betrokkenheid zocht zij in samenspel met Gorter een theoretisch en politiek kader, zij ging aan het communisme twijfelen in de periode waarin Bloem's eerste bundel verscheen, betrok de oneindigheid in haar verzen toen Forum de bezem door de literatuur haalde en legde de inmiddels krassende pen pas neer toen G.K. van het Reve en W.F. Hermans van zich hadden laten horen. Als jonge vrouw maakte HRH de opkomst van de SDAP mee, als veertigjarige ontmoette ze Lenin,Ga naar voetnoot36 als vrouw van middelbare leeftijd bezocht ze Moskou en als ietwat zonderlinge bejaarde kreeg ze de ministerpresident van Indonesië op bezoek. Inmiddels hadden haar standpunten diverse stadia doorlopen, ze was eerst spinoziste, toen socialiste, links-revolutionair, communiste en later religieus-socialiste. Daardoor wordt de onderzoeker van haar werk geconfronteerd met breed uiteenlopende contextuele factoren. Bij verwijzingen naar allerlei geschriften van HRH moet er ook rekening worden gehouden met het samenstel van betekenissen dat elke tekst afzonderlijk vormt, immanente tekstbestudering is in verschillende stadia van het onderzoek noodzakelijk. Tevens is daarbij het genre van belang, een vers bijvoorbeeld veronderstelt een andere leeswijze dan een journalistiek artikel. Bovendien kan HRH dat artikel geredigeerd hebben vanuit een partij-politiek belang, terwijl haar artikelen of studies anderzijds verwijzingen kunnen bevatten naar haar literair werk. De betrouwbaarheid van uitlatingen in correspondentie is een probleem apart.Ga naar voetnoot37 De door mij gekozen literair-historische lezersrol brengt met zich mee dat ik er niet naar streef biografische werken van HRH te toetsen aan de huidige stand van kennis aangaande haar biografische onderwerpen. Zo'n werkwijze zou ons bovendien naar een open staande deur leiden, want het is ook zonder onderzoek wel duidelijk dat de | |
[pagina 27]
| |
hedendaagse lezer voor up to date-kennis van Garibaldi's of Rosa Luxemburg's levensgeschiedenis niet bij HRH moet zijn. Een praktische consequentie is dat er in de hoofdtekst van het derde en vijfde hoofdstuk nauwelijks verwijzingen naar moderne biografieën van Garibaldi en Luxemburg voorkomen. Ze fungeren hier niet als leveranciers van bewijsmateriaal maar worden weleens ter verheldering aangehaald, meestal in voetnoten. Ter afsluiting van deze inleidende opmerkingen beschrijf ik in 1.3 beknopt DHS en de reeks waarin dit boek werd uitgegeven. | |
1.3 De uitgaveDe term ‘verbeelding’, gebruikt in de brief aan Dirk Coster, keert terug in de ondertitel van DHS, maar dan in een andere betekenisonderscheiding. De volledige titel luidt: De held en de schare (Een verbeelding van Garibaldi en de Italiaansche vrijheidsbeweging). Het boek kwam in 1920 uit in de reeks Nieuwe romans van de ‘Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur’ te Amsterdam; deze uitgeverij, ook wel Wereldbibliotheek genaamd, was in 1905 opgericht door Leo Simons, die ‘het goede boek toegankelijk (wilde) maken voor de minder draagkrachtigen in de samenleving’ (Kagie 1985: 8). Als directeur van de WB was Simons een all-round uitgever. Zijn tweede man Nico van Suchtelen kwam in 1913 bij de WB en werkte behalve als redacteur ook als publicist mee. Van Suchtelen's De stille lach (1916) was een best-seller.Ga naar voetnoot38 HRH had in 1910 haar drama De opstandelingen bij de WB laten verschijnen en in 1912 Rousseau. Het toneelstuk bracht het tot een verkoop van meer dan 15.000 exemplaren (De Glas 1989: 325). In 1920, toen DHS uitkwam, was de doelstelling van de WB nog steeds goedkoop boeken te verspreiden, een volksopvoedende taak dus. Daarbij wilde Simons dat het fonds openstond voor verschillende levensbeschouwelijke richtingen. Het publiek van de WB bestond grotendeels uit geschoolde arbeiders, onderwijzers en kantoorpersoneel, met een bestand van geabonneerde lezers | |
[pagina 28]
| |
als kern. Pogingen om meer ongeschoolde arbeiders te bereiken mislukten.Ga naar voetnoot39 In de periode 1920-1924 gaf de Wereldbibliotheek 214 titels uit, waarvan Frank de Glas (1989: 131) er 86 tot fictie rekent en 125 tot niet-fictie. Uit fondscatalogi blijkt dat de serie Nieuwe romans zoals de naam al aangeeft uitsluitend verhalend proza bevatte, bijvoorbeeld van Carry van Bruggen, Henri van Booven, G. van Hulzen, Johan de Meester, Is. Querido, C. en M. Scharten-Antink en Nico van Suchtelen. De lezer betaalde voor een ‘Nieuwe roman’ de helft van de normale boekprijs. De reeks liep van 1909 tot 1938, met in totaal 113 titels. Van de in totaal twintig series boeken die de WB uitbracht, stond de reeks Nieuwe romans wat de hoeveelheid titels betreft op de derde plaats. Met DHS als nummer 33 opende HRH de lopende reeks van 1920-21.Ga naar voetnoot40 DHS werd herdrukt in 1926; de catalogus van de Maatschappij (zie Lijst 1927) wijst uit dat er naast deze uitgave een volksuitgave verscheen, in hetzelfde jaar. Het boek werd nogmaals herdrukt, nog steeds in de reeks Nieuwe romans, zonder vermelding van jaartal. Voor het eerst wordt de derde druk door de uitgever genoemd in zijn catalogus van 1930,Ga naar voetnoot41 in mei 1930 werd de derde druk gerecenseerd door Henri van Booven. Maar de derde druk was al eerder uitgekomen, waarschijnlijk eind 1927.Ga naar voetnoot42 Ter vergelijking: van de Nederlandstalige fictie binnen het WB-fonds bracht 37% het tot een herdruk en werd 22% minstens driemaal gedrukt.Ga naar voetnoot43 Voor zover ik heb kunnen nagaan, is het ondanks HRH's verwachtingen niet tot een vertaling in het Frans of Duits gekomen. | |
[pagina 29]
| |
DHS bevat vrij veel drukfouten, waaraan de schrijfster zich begrijpelijkerwijs ergerde. Tegenover uitgever Brusse klaagde ze erover dat een ‘beroeps-korrektor’ geen absolute waarborg tegen drukfouten was, ‘in “De Held en de Schare” althans zijn er heel wat blijven staan.’ (brief 25.3.21) Het boek opent met een motto, bestaande uit drie kwatrijnen, ‘Aan mijn jonge genooten in alle landen’, gevolgd door de ‘Voorrede’. Daarin bespreekt HRH eerst de door haar geraadpleegde bronnen: Garibaldi's memoires, ooggetuigeverslagen van Vecchi, Bandi (een drukfout maakt er Balbi van), Jessie White-Mario en Koelman. Zij zet zich af tegen de bestaande Garibaldi-biografieën, prijst Trevelyan's driedelige standaardwerk over Garibaldi, maar kritiseert zijn ideologische achtergrond. Ten slotte typeert zij Garibaldi, die zij beschouwt als een waarlijk revolutionair die bleef ijveren voor ‘de organisatie der massaas voor den revolutionairen volksoorlog en de instelling eener revolutionaire diktatuur’. De nationale bevrijding moest ‘de vrucht zijn van de krachtsinspanning, den wil en de offervaardigheid der volksgenooten zelven’. Het ging om ‘de opvoeding der massaas tot zelfbewustzijn en zelfwerkzaamheid’. Verder roemt zij in hem het samengaan van moed en ‘grootmoedige menselijkheid’. Vanwege deze combinatie van eigenschappen ziet zij in ‘de uitbeelding der levensdaden van den grooten kampioen der burgerlijk-nationale revolutie’ een middel ‘tot de revolutionair-socialistische opvoeding van het opgroeiend geslacht’. Hoeveel ze in het geval van DHS daarvan verwachtte, gaf ze in de brief aan Jan van Breemen te kennen (hier p. 15). HRH heeft het boek opgebouwd uit vijf hoofdstukken. Het eerste daarvan is een ‘Historische inleiding’, die het wel en vooral het wee van Italië onder Napoleon en gedurende de Restauratie beschrijft, evenals de pogingen tot revolutie en hervorming tot aan 1847. Het tweede deel van de ‘Historische inleiding’ behandelt Italië in het revolutiejaar 1848. Compositioneel is dit hoofdstuk verbonden met de eigenlijke biografische hoofdstukken door het slot (DHS: 47), waarin scenisch wordt verteld hoe de in Rome verblijvende kunstenaar Koelman de komst van Garibaldi hoort aankondigen. Daardoor en door de stilistische overeenkomsten met de rest van het boek moet de Inleiding inderdaad als een hoofdstuk en niet als een los van het eigenlijke verhaal staande toelichting gezien worden. | |
[pagina 30]
| |
De overige hoofdstukken duiden in hun titels Garibaldi aan als ‘de held’. ‘De jonge jaren van den held’ wordt gevolgd door ‘De held in de school van het leiderschap’, waarin de romantische episode van Garibaldi's guerilla-activiteiten in Zuid-Amerika wordt verhaald. Het vierde hoofdstuk, ruim 200 pagina's lang, vormt het middengedeelte van DHS. Het is opgebouwd uit twee subhoofdstukken, ‘De held op de toppen des levens’ I en II. Het eerste daarvan beschrijft Garibaldi's legendarische optreden tijdens het beleg van Rome door de Fransen (1849), de terugtocht van Garibaldi en de jaren van afwachten die daarop volgden. Het tweede deel van ‘De held op de toppen des levens’ gaat, na een gedeelte over de veldtocht tegen Oostenrijk (1859), vooral over de twee hoogtepunten uit Garibaldi's carrière als veldheer: de verovering van Sicilië en van het koninkrijk Napels (1860). Hoofdstuk vijf telt ruim 60 pagina's, het schildert de ‘ondergang van de held’. Ook deze episode vond HRH van belang; in de ‘Voorrede’ verwijt ze Trevelyan dat hij weinig aandacht schenkt aan deze tragische periode in Garibaldi's leven. In de botsing tussen hem en koning Victor Emmanuel die tot zijn nederlagen leidde, manifesteerde zich een klasse-conflict.
De vier hoofdstukken die Garibaldi's leven beschrijven, demonstreren een niet aflatende bewondering voor zijn persoonlijkheid. Fouten en karakterzwakheden worden niet verzwegen maar wel op de achtergrond geplaatst, zodat het volle licht op zijn grootheid valt. De stijl van het boek is daarmee in overeenstemming: situaties worden veelal in beeldende stijl en dikwijls ook in dichterlijke toonzetting beschreven. Dit geldt zelfs voor de ‘Historische inleiding’. De schrijftrant van het boek en vooral de onverholen verering van Garibaldi die eruit spreekt, roepen de vraag op in hoeverre HRH erop uit was een geschiedkundig verantwoord werk te schrijven. |
|