| |
| |
| |
VII
In een kasteel bij de la Rivière, waarin hij zich had teruggetrokken, werd hij wakker met een bedrieglijk gevoel van zwakheid dat hij had overgehouden uit zijn ziekte. Het viel hem zwaar zijn leden te strekken en op te staan en hij dacht: nu spreekt God door dit teken van zwakte, nu zal mijn hart spoedig blijven stilstaan, het einde van mijn rampen is gekomen. Doch terwijl hij zich met behulp van een dienaar kleedde en met weinig eetlust een ontbijt tot zich nam, dacht hij in smartelijk besef: ofschoon ik mij ziek voel is mijn kracht nog in mij aanwezig, en ofschoon ik nauwelijks lust en gezondheid heb om op mijn paard te klimmen en langs mijn leger te gaan ben ik toch tot een laatste inspanning nog wel in staat. Ik ben bovendien nog in 't geheel niet oud en die bisschop, die mij in mijn ziekte bijstond, voorzegde mij immers algehele beterschap!
Toen een dienaar hem meldde dat een boodschapper uit Vlaanderen was gekomen, die hem missives uit dit land had te overhandigen, lachte hij bitter en hevig, niet om dat bericht, maar om de bisschop, die hem beterschap voorzegde.
Het was late herfst en door het raam zag hij in de verte warrend struikgewas met veel bruine vlekken van dor blad. Herinnering aan rauwe opgewektheid, voorstellingen van jachttafrelen, drongen zich aan hem op. Een oud geschal en gelach uit oude onbezorgde dagen hoorde hij met minachting. Hij zag in
| |
| |
dit landschap nu in werkelijkheid het geschuifel en vaag de omtrek van een roofdier, een onguur beest, mager en zich verbergend zo goed het kon; hij zag het sluipend naderbij komen van het schuw en woest hongerig dier. Het vreesde onraad, het bukte zich, het kroop terug onder de struiken. Maar het kwam weer te voorschijn, spoedig, vermetel in nood. Uit jagersinstinct tuurde hij naar het beest, - het werd geschoten, het viel, het trachtte zich weer te verbergen. Welk een verwoedheid en dulding in de bewegingen van dat dier en hoe gelijk nul zijn kans op langer leven! - Hij besefte opeens hoe hijzelf nog geheel op aarde bestond, een nog jong, een verloren man. - Een walgelijke gedachte, dat zijn lot zou gelijken op dat van het beest, met zijn wrede bek en loerende, verstarde ogen.
Hij riep een dienaar en hoorde zich eerbiedig toespreken: er was nog gedienstigheid om hem heen. Hij was hier nog in 't bezit van harnas en wapens, manschappen en gezag. Hij dacht aan de benarde omstandigheden van vorsten en ridders, die vóór hem geleefd hadden, op wier lot hij zich in het openbaar had beroepen, in redevoeringen die hij had gehouden in Bourgondië, vóór en ook nog na de slag van Murten. Hij had gewezen op het lot van die helden, wier kans was gekeerd tot voorspoed na hun rampen. Nog greep hij naar het uiteindelijk geluk van deze beproefden en voelde als een ontzetting dat hij aan deze figuren misschien volkomen vreemd zou zijn. In de vage massa van volk dat zich
| |
| |
aan hem vertoonde, een herinnering aan zijn hoorders, zag hij een hatelijk wakker worden. Zij wreven zich de naïeve, gelovige ogen uit en werden wakker. Hij was onherroepelijk verslagen te Murten, hij had zich vergeefs beroepen op gelukkige vorsten uit het verleden, die hij bewonderde, doch van wien hij nu voor altijd gescheiden stond. Met heftiger schrijning zag hij: er was teleurstelling in het volk, in veel onbekende, aan zijn ziel verwante onderdanen, die als hij een ideaal liefhadden en op hem hadden gebouwd; deze teleurstelling verveelvoudigde de zijne tot een ondraaglijk leed. De doden herdacht hij stroef: een jong ridder de Chateau-Gyon, van wien hij had gehouden, was bij Grandson gevallen, - het was goed voor zijn vrienden dood te zijn en hem niet meer te zien in de machteloosheid waarin hij vergleed. - Een ander verschiet deed zich aan hem voor. - Als hij nu 't veld moest ruimen voor de narren en de praters, die zich vergaapten aan zijn nederlaag, was er dan nog niet een smalle glibberige weg terug naar - macht en ruimte? Zelf nar zijn, eer betonen aan zijn leenheer Lodewijk en aan al de narren die zich verheugden en die 't volk de schande van zijn mislukt koningschap verkondigden? Niet meer vluchtig, zoals hij 't soms gedaan had, met tegenzin en uit noodweer, in 't vertrouwen toch dat hij zich spoedig zou herstellen tot sterker staat dan te voren, maar staag nu, steeds gedwongen voortgaand, zachtjes en slim op dat pad van glibberigheid en oneer? Het was
| |
| |
eenvoudig, het was begaan door veel vergeten vorsten, - en de verse en zeer opmerkelijke sporen kon hij van dag tot dag in de nauw verlopen jaren nagaan, achtergelaten door Lodewijk! - Als hij dan na een lijdensweg eindelijk, - in hem rekte zich de kracht van zijn nog jong leven, - een ‘hola’ kon toeroepen aan de voorbarigen, die zich hadden te goed gedaan aan zijn onmacht en belachlijkheid? Een bedaagd vorst zou hij dan inmiddels geworden zijn - maar misschien een koning? - Misschien een koning, een gekroonde listeling, die door macht en goede heerschappij het lachen kon doen vergeten. - Maar kon hij in list ooit zoo walgelijk doeltreffend zijn als zijn doodsvijand?
Het was toch duidelijk dat Lodewijk zijn hulp van de duivelse machten van het bedrog ontving. Om hem te weerstaan gaf God het verstand en de moed. De heilige zoon werd gekruist: ontzagwekkend ver en hoog stonden dit lijden en deze dood. Hij was maar een ontstuimig, onwetend en bevlekt ridder voor Christus, hij had slechts een menselijke taak, - God wilde arbeid en vurige geest. Hij was er zeker van dat hij zijn vijand mocht haten, moest haten met heel zijn hart.
Zijn teleurstellingen verloren zich even in een sombere verheldering: niets had hij doorleefd, doorleden, dat hij niet reeds eerder wist, met het weten van zijn neerslachtigheid. Het was ontstellend waar: zijn neerslachtigheid kende altijd een groter, vreemder wereld dan hij kende als hij was vol goede moed.
| |
| |
Dwong hem dat ijzig en vreemd besef nu dat hij zijn oude wereld, zijn oude zelf zou verwerpen als misverstand? - Neen, hij zou niet! In dit land zou warm bloed vloeien van hem, hij zag een neerstorten van zichzelf in laatste strijd op het slagveld. - Onbetekenend! De wereld bleef, vandaag, morgen en daarna....
Hij dronk soms in zijn eenzaamheid willig de weemoed der herinneringen. Hij was jong, hij geloofde zich nog bemind in de stad Gent, die in 't midden van zijn wereld stond, hij was omgeven van magistraten die hem zagen in beloftevolle jeugd, ondanks zijn zorgen waarover hij met hen overlegde op dat ogenblik. Zij luisterden belangstellend en God deed hem zijn woorden vinden. Hij bezat daar in die deelnemende omgeving bij momenten een gaaf geluk, hij werd bekoord en gedragen door levenszoetheid, - ook bad hij daar soms vurig in oprecht gevoelen dat hij ongelukkig was!
Hij hoorde als knaap een priester op straat schreeuwen tot een menigte belangstellenden dat de wereld binnenkort zou vergaan. Hij had geglimlacht, - en langs een kerk gaande had hij zich bekruist en ‘Maria’ gefluisterd met een gelukkige overtuigdheid en een ongelovige minachting voor den bezeten volksprediker.
Zijn twijfel rees nu als een heftige siddering door zijn mat, ongezond lijf. Wat wilde God nu van hem? Een volhouden? Deemoedige onderwerping? - Zijn haat was mateloos, er was geen berusting in
| |
| |
zijn ziel, ook niet in de nabijheid van het heilige. Hij verzocht God en wist deze zonde. - Waarom had God hem niet tot overwinning geleid, of hem deze strijd met de Zwitsers bespaard, opdat zijn werkzame geest vruchtbaar kon zijn?
En zijn ijdelheid bekroond! - Deze ijdelheid was hem bij de geboorte ingeschapen. - Was het de duivel die hem listig tot erfgenaam van een groot geslacht bestemd had, opdat hij zou menen dat zijn ijdelheid van God was? - Neen, zijn geboorte was God's wil en zijn ijdelheid een droom die zijn geweten nooit bezwaarde. - Waarom had God hem niet de kracht gegeven den vijand te verslaan?
Hij zag eensklaps de wijde vreemde wereld, waar zijn neerslachtigheid hem wel had doen dwalen, scherper waarneembaar. - Een trage wenteling van het lot, een gestadige val van stervelingen. - Een lichtflits, - iets nieuws, - een triomfschreeuw. - God schonk 't geen hij tevergeefs had gedroomd en bestreefd aan een ander, - in een andere tijd! Iets nieuws, - een macht, een nieuw gebouwde maatschappij, - een welslagen! - God's orde was een sterk web van onzichtbare draden, verrassende geleidingen. - Soms in zijn aanraking met burgers had hij onwillig bevroed dat hij niet de gelukkige benijdenswaardige vorst was, zoals men hem willig noemde, doch een tragische persoon, bestemd om niet te slagen. De scherpstlevenden onder hen, de daadkrachtige kern, had hij niet wakker kunnen krijgen om met al hun macht met hem te strijden
| |
| |
tegen Lodewijk, den koning der corruptie! Het volk wachtte blijkbaar een andere roep dan de zijne, - een andere tijd....
Te laat dan voor een schoon Bourgondisch rijk? Deze flits van zijn ijdelheidsdroom verzachtte de pijn van zijn gewondheid. Hij zag zichzelf wel geheven in het juiste tijdsgewricht en hij dacht weer aan de onwelluidende schreeuw van den volkspriester over 't vergaan der wereld. Dit geluid en die gedachte bevielen hem nu om de levenshaat.
Onwillig en door heel zijn wezen vermoeid keerde hij terug tot zijn bekende en nauw begrensde wereld. De Gentenaars wilden de overkomst van zijn dochter, vergezeld van een goede strijdmacht, zoals hij 't geëist had, niet organiseren en beriepen zich op het gevaar van deze tocht. Vlaanderen weigerde hem de gevraagde hulp.
Na de slag bij Grandson had hij zijn dochter's verloving met Maximiliaan van Oostenrijk bekrachtigd als de beste beveiliging voor haar toekomst. Nu kreeg hij de sombere zekerheid dat hem de heerschappij over haar lot ontviel, en ook de laatste zwakke illusie dat Vlaanderen nog zou opstaan tot zijn hulp ontgleed hem. Bij de tijdingen uit dat land was wel een aanbod hem ter hulp te komen om hem terug te halen en te redden van een verdere aanslag der Zwitsers. Maar hij wenste niet aldus gered te worden.
Met zichzelf zou hij veel edellieden en soldaten offeren als hij tot zijn einde de oorlog volhield. Hij
| |
| |
had in zijn leven reeds veel mensen voor zijn doeleinden geofferd. Om hen die gestorven waren met liefde voor hem en zijn staat rouwde hij, de massa der anderen drukte hem als een zich opstapelende berg van vervloeking. In zijn huurlegers waren steeds de havelozen en zwervers die hier een plaats zochten voor voedsel en dekking en de kans op enig fortuin. Zijn ongeluk was hun een huivering, hij verscheen hen nu als een sombere, enkel vreeswekkende geest, hij leek de belichaming van een noodlot. Zij zagen tot hem op met schrikachtige nieuwsgierigheid, waren overigens aan ramp en schrik gewend in hun rechtloos bestaan van maatschappelijk overschot. Deze povere vreemdelingen wekten in hem nog een verbeten besef van rijkdom en macht: hij wilde nog de vorst zijn die een arm soldatenvolk, vol troebele aanleg, ter overwinning leidde en daarna tot ordelijk, nijver bestaan. - Het was weinig waard voor deze zwervers een slachtplaats te vinden en daar onder te gaan. - Beet niet de winterse natuur hen dood door honger en ellende als zij geen plaats in zijn leger vonden?
Hij had, na de slag bij Murten, Nancy verloren aan hertog Réné van Lotharingen en sloeg nu het beleg om deze stad. Hij sprak bemoedigend tot zijn soldaten. Bedrog of niet, hij moest zich nu tegenover hen tonen, bezield met goede moed. Hier en daar trof hem een grijns van ongeloof, - voor zijn oog niet bestemd misschien, maar hij zag nu steeds spookachtige waarheden. - Het leger was nu in al
| |
| |
zijn geledingen vol twijfel, vol gemor. Het besef van zwakheid sloop als een ziekte rond. - God's toorn lag zwaar over de wereld, over hem. In zijn vertrekken terug gekomen hoonde hem bij herhaling het scherp getuigenis van ongelovige gezichten, die hij nauwelijks had gezien. Het verklaarde hem dat hij zelf niet meer geloofde aan zijn overwinningskans. Hij mompelde dat hij geloofde in de dood.
Teruggaan? Van zijn raadslieden, naar wier voorstel hij niet meer wilde luisteren, drong deze maning nog steeds tot hem door in hun zwijgen. Het zelfverwijt bekroop hem dat hij met zijn afgezonderde leefwijs de betekenis van zijn nederlaag versterkte, want een vorst behoorde middelpunt van zijn hofkring te blijven, ook in dagelijks bestaan. Doch in zijn hart was een stroeve weigering die alles beheerste. Hij dronk zware wijn die hij te voren steeds als schadelijk voor zijn gezondheid had gemeden: de feiten bleven hem echter helder en overweldigend in hun bittere werkelijkheid. Als hij noodgedwongen met een der edelen die hem in zijn omgeving het naast stonden sprak, had hij te kampen met opwellingen van wrok en woede, terwijl hij bij zichzelf moest erkennen dat hij hen achtte: zij waren dapper en aan hun vorstenhuis trouw. - Zijn oude bevelhebber Contay, dien hij beschouwde als een geschikt onderhandelaar en die na de slag van Grandson voor hem naar koning Lodewijk was getrokken om zich te verzekeren van diens onzijdigheid (in 't openbaar) op grond van een vredes- | |
| |
verdrag dat tussen Frankrijk en Bourgondië bestond. - Moeilijke taak, - de vonken van haat en hilariteit dansten hem voor ogen als hij dacht aan deze gedwongen ontmoeting; hij waardeerde den dienaar die dit volbracht, - maar vond hij in hem ooit die hevige dorst naar ontspanning die hem zelf bij een dergelijke onware transactie kwelde? - Integendeel, reeds verstijfde de berusting zijn getrouwen en deze verstijving wekte zijn woede: in hem bruiste dan onbedwingbaar het leven van zijn eerzuchtige wensen, hij was nog evenzeer een adspirant-koning in deze rampzalige dagen als in die van zijn ongehavende macht. - Zijn bastaardbroeder Antoine, wiens trouw hij soms had betwijfeld, doch die solide bleek te zijn in zijn gehechtheid aan Bourgondië, hen beide bond de bloedverwantschap, zodat ze elkaar eerbiedigden terwille van den gemeenschappelijken vader. Deze broeder, die altijd een aanzienlijke plaats had ingenomen, voelde nu natuurlijk met hem een scherpe rouw om de verliezen en stelde den vader onuitgesproken hoog boven hem in onbewogen voorkeur. Hij voelde zich soms door zijn hoogmoed opgejaagd naar een dolle consequentie: verachtte hij niet elkeen die hem niet hoog achtte?
Filippe de Croy, dien hij eenmaal haatte om de hoge gunst die deze van zijn vader genoot toen zij beide jongelieden waren. Hij herinnerde zich van later een bewogen ochtend in Frankrijk, toen hij ontstelde van het bericht dat Filippe de Commines,
| |
| |
de intelligente jonkman dien hij vriend waande, 's nachts heimelijk zijn legerkamp had verlaten. Hij had de schok opgevangen en zich ontspannen door diezelfde ochtend een forse worp te doen in die onberekenbare, veranderlijke wereld van vriend- en vijandschap; hij had de bezittingen van Commines, die deze door zijn vlucht verbeurde, geschonken aan dien vroegeren vijand, tegenover wien zijn haat reeds geluwd was. Filippe de Croy was nu een zijner bekwame getrouwen, - doch het was somber een flits van de oude verwachting soms nog te zien lichten in de werkelijkheid van nu.
Neen, de wijn verdoofde zijn hersens niet en 't gaf hem in de rampzaligheid nog een bittere verheugnis dat zijn geest sterk was en niets negeerde van 't geen de lieden om hem heen wensten te negeren. In de diepte der smart was ook een helderheid die geleek op wat hij eertijds vond in de hoogte van trots geloof. In al het gebied daartussen raasden de stormen van opstandig besef, of omsloot hem een weemoedigheid die hels en klam voortdurend lichaam en ziel martelde.
Hij glimlachte bij 't aanschouwen van een klaar vizioen: hij had even de bodem bereikt. Hij liep in omstrengeling met een broederlijk vriend en hun gesprek was licht van aard omdat het hele leven gezamenlijk was en onuitgesproken kon zijn. Zij zagen in schamper, troostend schertsen de kroon, die hij zich in Trier had doen vervaardigen. ‘De kroon is dood,’ zei de vriend en vreemdeling. ‘De koning
| |
| |
is ook dood,’ antwoordde hij. Ze hoorden het geluid van een streng-zuivere hemelse zang en over de onwezenlijke vloer liepen ze even samen voort, bevrijd van het aardse leven.
Maar hij bestond op de aarde en boven de aarde was het Godsrijk Nu ontving hij van God geen blijdschap meer, maar hij ontving nog altijd kracht. Hijgend en zwaar doorleefde hij dit laatste leven. De misdaden van de oorlog hadden bij hem vóór deze nederlagen een grimmige zin doen ontstaan: de groei van den krijgsman naar blijdschap moest zich door deze grimmigheid heendringen. Zijn medelijden had hij vastgegroefd in de hardheid van zijn wil; een onlust beving hem steeds bij tonelen van wreedheid en hij temperde altijd de moordlust van rauw krijgsvolk, - tenzij hij in een roes van veldheerschap en wraakzucht meende dat zijn doel en zijn gezag met een furie van krijgsbedrijf gediend was.
Nu moest hem wel het denkbeeld ontzetten dat deze misdaden der oorlog alle vergeefs waren verricht, omdat zijn doel niet werd bereikt. Hij trachtte zich de laatste strijd voor te stellen die komen moest, - er was logica in het leven en zijn verstand werkte er steeds mee, door alle nevels van verbittering en bloedschuld heen. Om hem heen zouden zijn ridders vechten, - de siddering van hoop, die hem soms nog beving, verbande hij snel - in 't hevigste van 't gevecht zou hun moedeloosheid en innerlijke onwil hen doen wijken, zij zouden hem loslaten, zo- | |
| |
als zij hem innerlijk reeds hadden losgelaten. Enkelen, de trouwsten, ook van het soldatenvolk, zouden zeker sterven, hun trouw schrijnde hem. Met deze armzaligen zou hij volhouden tot het einde. Het lot vergde zijn moed om deze rauwe dood in te gaan, bij een schreeuwende triomf van den vijand. - Een hels vizioen, en daaromheen troostloze bekende tafrelen: tallozen leden en stierven in alle eeuwen zo.
In de vuurnevel van zijn geest bleef een trots onderscheiden tussen deze hel van zijn eenzame en smadelijke ondergang en die andere, die van Lodewijk, waartegen hij streed. - Weerbaar tot het einde zou hij haten, - den vijand, - de Zwitsers, maar het was nu meer dan ooit onverschillig geworden of het Zwitsers waren of anderen, - het waren de strijdkrachten van Lodewijk en Lodewijk was in duivel's dienst, - 't was tegen den duivel dat hij streed tot het einde toe, en deze zekerheid en deze haat zou de laatste kracht zijn waaruit hij putten kon. En dat alleen kon hem bevrijden van 't geen zijn getrouwen hem wilden opdringen: een opgesloten hertogsstaat, ergens ten Noorden van Frankrijk. Hij had de hertogin van Savoye, die wenste uit te wijken naar Frankrijk, omdat zij door een toenadering tot haar broer, den koning, de belangen van haar dynastie wou redden, deze tocht belet en haar genoodzaakt verblijf te houden op het kasteel van Rouvre, dicht bij Dijon. Hij morde dat hij voor haar belang zijn krijgsplannen indertijd had gewijzigd en
| |
| |
nu hij het nadeel daarvan te dragen had, wilde hij niet toestaan dat zijn vijand, de koning, zou pralen met de eer haar uiteindelijk beschermer te zijn. Hij had gepoogd ook haar zoon, de onmondige hertog, in zijn macht te houden, als een dwangmiddel in het bondgenootschap van Savoye, doch deze was aan zijn handlangers ontglipt. Intussen was Yolande's gevangenschap weinig meer dan schijn, zij ontving wie ze wilde en hij kon elke dag het bericht verwachten dat zij toch naar Frankrijk was vertrokken. Zij stelde echter uit, zij scheen moeilijk tot een besluit te kunnen komen en elke dag van haar weifelen en blijven bevestigde hun bondgenootschap op een droeve wijze: het was duidelijk dat zij niet zou volhouden tot een wanhopig uiterste. Zijn leger wies weer aan, de nieuwelingen wisten dat hij in uiterste nood verkeerde en zij die hem konden redden zouden zich daarna in grote gunst mogen verheugen. Hij schonk de adeldom aan moedige Vlaamse burgers, die zich nu ijverig in zijn dienst betoonden, maar hij wist dat het slechts in deze enge verzamelplaats van kleine lieden was dat men zijn toekomst opnieuw kleurde met oude verf, en dat daarbuiten in de ruime wereld zijn nederlagen in duivels-opgesmukte verhalen van mond tot mond gingen en de roem en grootheid van hem en zijn huis duizendvoud in de harten der onderdanen deden sterven.
Op zijn weg door de legerkampen zag hij Josse de Lalain en tegelijk een anderen man die door deze
| |
| |
werd besprongen en ontwapend. Hij zag van dezen aangevallene de plotselinge bleekheid van doodschrik en daarna een tergende grijns; van Josse de Lalain de felle dierlijke kracht, en ofschoon hij terstond wist dat bij diens voorbeeldige trouw de felheid slechts dienstijver voor hem kon zijn, wekte deze in hem een grote onlust: hoe vaak reeds had hij in zijn leven de kracht van kleine vijanden zien breken, en bitter grimmig besefte hij nu al de onnuttigheid daarvan. En zijn geest (en zijn macht) waren zelfs te verstijfd in deze periode dan dat hij tot genade geven nog in staat zou zijn.
De Lalain zag hem, liet af van zijn handtastelijkheid en deed den man door soldaten wegleiden; de hertog vroeg mat en koel wat er gaande was en op Josse's verklaring: ‘Hij beledigde u, Hoogheid,’ knikte hij ter goedkeuring en ging zwijgend verder. Hij wilde later nog weten wat was voorgevallen, hij riep daarvoor de Lalain niet tot zich, maar zond een van zijn officieren ten onderzoek en hoorde van dezen een relaas van het gebeurde: de man had de draak gestoken met het voornemen van den hertog om tot elke prijs spoedig met zijn leger binnen Nancy's muren te dringen, hij had gezegd wel te wensen dat hij den hertog als een kogel op zijn geweer kon plaatsen, opdat hij hem tot in Nancy zou kunnen schieten. Toen de officier was weggegaan, vertrok het gezicht van den hertog tot een grijns, die veel geleek op die van den man, opstandig in doodsvrees bij Josse's aanval.
| |
| |
Het geval vergleed gauw uit zijn aandacht, de man zou reeds terechtgesteld zijn door beulen, hij mijmerde nu hartstochtloos: Nancy zou de koningstad worden als hij won (God's wereld was er een van wonderen), hij had tevoren andere steden daarvoor bestemd, Gent, Dijon, doch op dat punt bestond nu bij hem geen besluiteloosheid meer.
De volgende ochtend woonde hij vroeg de mis bij, hij deed Josse de Lalain in zijn buurt knielen en terwijl de priester las, hoorde hij als uit de verte een zwaar dreunend lied, als een razernij van godsaanbidding. Hij moest denken aan de stem van vrome schipbreukelingen, die met dat allerluidst gemeenschappelijk gezang boven het golfgeweld uit, de doodsvrees doofden en hun hartstochtelijke zielen trachtten te heffen tot de heiligen van God.
Na het lezen van den priester zongen de knapen en brachten hem een droeve doffe vrede. - Zou hij nog eens in vrede met dezen Josse jagen en de felle blauwe gloed van diens ogen zien bij de val van een wild beest, - ver van walgelijk eindeloos gevecht van man tegen man? - Hij zou vrienden weervinden in vrede, - zulke die wisten te lezen uit boeken van wetenschap en godsdienst, - was hij niet een vorst die onder mensen afstanden wist te scheppen en te beheersen? - er lagen eens tuinen vol wereldse en hemelse verrukkingen onder zijn bereik! - Weg aarde die altijd bedroog, - (en de zinnen vervuilde) - en die haar rijkdom voor hem, levende en begerige, nu reeds had versloten!
| |
| |
De hertogin was nog niet uit haar kasteel ontvlucht, hij reed er met klein gevolg heen en wilde als goed gastheer onderzoeken of zij alles ontving wat hij haar tot gerief kon verschaffen. Handelaars in Bourgondië hadden haar op zijn last zijden stoffen gebracht voor kleding van haar en haar hof; in zijn berooide staat kon hij nog gunst bewijzen aan de vorstin van een arm land. Zij ontving hem met zichtbaar verheugen, zij verlangde zich met hem te verstaan. In hun gesprek noemde zij nu spoedig haar broeder, den koning van Frankrijk, haar stem en smekend gebaar hadden het doel alle uitingen van haat en schamperheid te weren; hij glimlachte en begreep nauwelijks meer waarom hij haar had belemmerd naar Frankrijk te gaan. Hij was eindeloos moe en zag in haar nu een die, even moe en oud als hij, zonder lust een uitweg zocht, en omdat zij een vrouw was zocht zij deze in lijdelijkheid. Hij vleide zich dat zij ook nu nog voor hem zou kiezen als zij niet de verantwoordelijkheid had voor haar zoon, haar huis, de lusteloosheid waarmee zij over den koning sprak en haar oprechte deelneming met hem schonken hem nog enige voldoening. Hij vertelde haar in woordenrijke verhalen en met bitterste spijt van tegenslagen die hem voor en na hadden getroffen, zij luisterde verzonken in zijn lotgeval en durfde van toekomst niet reppen. Hij verliet haar als een tournooiridder van zeer droevige allure zijn dame en vroeg zich daarna af of haar treurigheid zich nog zou verdiepen bij zijn dood of misschien
| |
| |
een weinig afnemen, want zijn leven was ondraaglijk drukkend geworden. Verder op zijn terugweg sloeg hij in gedachte het fijn spel van herinneringen en overeenkomstigheden dat hen verbond stuk; niemand kon met hem zijn op het dor en woest deel der aarde dat hem overbleef. Na de emoties was hij zonderling onaangedaan, maar de koude hinderde hem onder 't rijden, hij was lichamelijk erg verzwakt. Hij hield zich in gedachte bezig met een grootse door hem te stichten kerk, waar de mensen kwamen bidden en offeren voor hun doden en voor kwijtschelding van zonden. Hij zag zichzelf geknield in die kerk. Zo kwam hij in zijn legerkamp terug. Was het vrede? Kwamen de Zwitsers met een voorstel? Maar de Zwitsers wensten een laatste schone buit, dat was hem immers klaar als de dag. - Waarom had God hem met zoveel rijkdom bedeeld en hem gemaakt tot een buit voor rovers?
Hij antwoordde zichzelf met een verdwaasde, stekende scherts, die hem, oververharde, geen pijn meer deed, of hij hoorde opnieuw de schone razernij van het schipbreukelingenlied, of mysterieuze woorden, die hem deden peinzen over de wonderen Gods. Doch met de mensen om hem heen was hem geen gesprek meer mogelijk dat hem niet opnieuw wondde.
De vijand naderde voor de laatste, beslissende strijd. Zijn leger was gedund door het verraad van zijn Italiaansen bevelhebber, Campo-Basso, doch het leven tooide zich nog eens fel van kleur en
| |
| |
wapperend vol hoop en ijdelheid, als de vaandels van zijn optrekkende troepen en de vederbossen van zijn ridders. Hij was zo diep verzonken geweest in zijn ongeluk, dat hij zich een ogenblik verbaasde over deze laatste macht. ‘Bourgondië is groot’ fluisterde hij.
Toen de nederlaag reeds merkbaar was viel de gouden leeuw van zijn helm en een dienaar, die het siersel op de oude plaats wou zetten, weerde hij af. ‘Het is een teken van God’ zei hij en de dag werd hem ondoorzichtig droef, de trompetten wekten in hem slechts een hernieuwd besef van vernietigde kracht en jeugd. Tot de naderende aanvallers in hem de oude sterke weerstand wakker riepen.
Bij het bericht van zijn dood geraakte koning Lodewijk in opgewonden vreugde en richtte een maaltijd aan voor zichzelf en het gezelschap van Franse edellieden, die met hem in de stad Tours waren. Zijn dienaar, Filippe de Commines, was mee aanwezig en deelde de uitbundige voldoening van zijn meester niet, want uitbundigheid was de gave der vorsten, die natuurlijkerwijs geheel van zichzelf vervuld waren. Hij, als metgezel van achtereenvolgens twee vorsten, werd gelijkelijk doordrongen van twee lotgevallen, en zijn mijmering hechtte zich zelfs meewarig aan den hertog en diens smartelijke val. Maar hij kon niet verhinderen dat hij ondanks dit besef vol tevredenheid vloeide, en de feestmaaltijd, die hem in zijn ernstigheid niet verrukte, be- | |
| |
zwaarde hem toch in het geheel niet, zoals hij 't van verscheidene anderen zag, die mee aanzaten en die het schokkend bericht der gebeurtenis, waarvan ze als gevolg de onmacht van de Franse adel tegenover dezen koning voorzagen, niet goed verdroegen, zodat ze de brokken eten heimelijk met moeite wegwerkten, terwijl ze openlijk instemden met de feestelijkheid van den konnig, die een gelukskind was op deze dag.
Toen Lodewijk enige jaren later op zijn laatste ziekbed lag oordeelde Commines, dat de spelonken van zijn doodsvrees even huiveringwekkend waren als de gevangenissen, welke hij in zijn goede dagen voor sommige van zijn onderdanen had doen bouwen en dat dit wel mocht beschouwd worden als een beproeving van God tot delging van zijn schuld.
En lang nadat de koning was gestorven schreef Commines het boek zijner herinnering over staatkunde en vorsten, en roemde Lodewijk als de grootste van zijn tijd.
|
|