| |
| |
| |
I
Er werd op een late herfstdag in 1433 een knaap geboren die door de natuur ruim met gaven was bedeeld en die van zijn vader, den hertog van Bourgondië, reeds in zijn wieg, benevens de titel van graaf van Charolais, de waardigheid van de uitverkoren ridders, die van de Orde van het Gulden Vlies verkreeg. Hij heette Karel Martijn en de geschiedenis gaf hem de bijnaam de Stoute.
Zijn vader bezat paleizen, veel goud, zilver en andere kostbaarheden, veel aanzien en macht; na den koning van Frankrijk was hij de eerste in rang in de Franse, Vlaamse en Nederlandse provincies en zijn hofstaat ging die van den koning zelfs ver te boven. Zijn zoon Karel was bestemd opvolger te worden van al zijn waardigheid, men leerde hem trots te zijn op het geslacht waarvan hij afstamde: drie hertogen waren er vóór hem en zij vormden een opklimmende reeks, elke volgende bezat meer landen. De eerste, Filips de Stoute, een Franse koningszoon, ontving van zijn vader het hertogdom Bourgondië en werd door zijn huwelijk met Margaretha van Vlaanderen tevens graaf van deze provincie. God was de bestuurder van alle dingen, doch schonk, naar de geleerden zeiden, een bijzondere zorg aan het lot van zo grote lieden, 't geen men geredelijk kon aannemen, want hun ramp of voorspoed was als een grote golfslag, die in de veeltallige levens der onderdanen geweldig nabruiste en -borrelde.
| |
| |
Karel was ernstig en nadenkend en fantazeerde als knaap over het latere belangrijke leven dat hem als heerser van Bourgondië wachtte. Hij dacht van nature gaarne aan grote daden en grote macht, verlangde naar de uitoefening ervan, zo erkende hij in zich een samentreffen van lot en geaardheid dat hem zeer gelovig deed zijn, want het mysterie der Godheid sprak voor hem in deze harmonie. Hij voelde in zich een grote nog onbestemde kracht, welke door een zelfde goddelijk mysterie in hem gelegd moest zijn en die zich het eerst vertoonde als een vroegtijdig zelfvertrouwen en bijzondere ijver en volharding om te leren en zich te oefenen.
De hovelingen en voorname burgers van de steden droegen kleren zo rijk en bont, dat het een aantrekkelijk spel was voor jonge ogen om naar te kijken, hij zag zijn vader en moeder in de kostelijkste gewaden, vaak overvloedig met juwelen, goud en zilver versierd; dit gaf hen een duidelijke onderscheiding die geëerbiedigd moest worden, en hij leerde veel houden van zulke pracht, die door het volk, ondanks hun veten met den hertog en diens groten, gretig en bewonderend werd gadegeslagen. Hij hoorde van de mensen die het weten konden, dat er in de hele christenwereld geen schitterender hofstaat was dan die van zijn vader en dat deze ook de rijkste steden en landen bezat, - hemzelf prees men als een echt vorstenkind: hij was onvervaard, schrander en welgemaakt, hij had glanzende donkere ogen die diep en klaar schouwden, fel van uit- | |
| |
drukking soms, doch ook licht door vriendelijkheid verzacht, en een sterk en lenig lichaam, geschikt voor het wapenbedrijf dat een ridder paste. Er kon geen sprake van zijn dat zulk een ongehoord gunstig lot hem bevredigde, maar zijn begeerte was waakzaam en doordringend: achter het glanzende ontdekte hij van jongsaf ledigheid.
Zijn vader was middelpunt van de vleiende genegenheid der hoflieden, zijn moeder leefde daarnaast, hooggeëerd, maar toch veronachtzaamd; zijn vader had achtereenvolgens veel minnaressen en hijzelf deelde de vaderlijke genegenheid met verscheidene onechte broers en zusters. Terwijl hij ouder werd ondervond hij meer en meer dat hij niet zo zuiver uitverkoren was als het in zijn prilste jeugd leek, hij moest reeds vroeg iets van duivelse toverij erkennen in die vloeiende wereld van liefde en invloed, wanneer hij zag hoe zijn vader, aan wiens grootheid en hoogheid naar zijn mening niet viel te twijfelen, zich liet vangen door hebzuchtige dienaren en de weldadige gloed van zijn gunst rijkelijk deed stralen op deze lieden, terwijl om zijn moeder en hem kilte ontstond.
Uit de boeken en uit het leven om hem heen vernam hij de verhalen van verschrikking en overwinning, overal moest de verschrikking getrotseerd en de overwinning bevochten worden en soms grijnsde een der spookgestalten van de gewelddadige dood waarschuwend in zijn eerzuchtige dromenroes en gaf hem een voorgevoel van ramp, omdat hij ten
| |
| |
slotte niets dan een armzalig mensenkind was, geheel in God's hand als alle anderen.
De gewelddadige dood der mensen lag in het bestel van God, er was afwisselend de gezegende tijd van vrede en de noodzakelijke tijd van oorlog. Bovendien eisten het recht en de orde die van God waren dat in alle tijden veel enkelingen om groter of kleiner misdaden werden gedood, zoals in 't bos de bomen werden gekapt die in de weg stonden. Een vorst beschikte meer dan andere machthebbers regelrecht over het leven der mensen, hij kon door genade hier of daar een mens redden en zijn wijsheid kon het noodzakelijk kwaad van oorlog soms beperken.
Rampzalige mensen waren te allen tijde in het openbaar te zien: veroordeelden op het schavot en rondzwervende bedelaars, arme bannelingen of andere ongelukkigen, zeer ver in rang verwijderd van de machtigen waartoe hij behoorde, maar die toch als spookgestalten aan hem die ze schouwend had gezien konden verschijnen, hem doorhuiverend van de waarheid dat het lot van alle mensen dodelijk onzeker was.
In de kerk hoorde Karel met aandacht naar de gezangen der koren en het mislezen der geestelijken; deze overgave aan maat en gedragenheid paste bij zijn aard, hier kon hij de vrome antwoorden benaderen op vragen, die de ziel zich stelde. Zulke mijmeringen gaven hem melancholie die ook verzachting van leed was en zij verdiepten zijn verwach- | |
| |
ting. De kerk was midden in de staat en het Westen was bolwerk van 't Christendom. Frankrijk, Engeland, Bourgondië twee koninkrijken en een hertogdom dat bijna een koninkrijk was. Filips streefde naar het koningschap en liet dat doel glippen, getroost dat zijn hertogdom ook voor koningen benijdbaar was. Karel nam het doel over, aan zijn vasthoudendheid kon het niet ontglippen.
Zijn vader verzamelde in 1453 in de buurt van Gent ridders en krijgsvolk om op te trekken tegen het leger van deze opstandige stad; Karel was bij hen, maar de hertog werd gewaarschuwd dat de strijd fel zou zijn en dat hij niet zowel zijn enige opvolger als zichzelf aan dit groot gevaar mocht blootstellen. Daarom zond hij zijn zoon naar de hertogin, die tijdelijk in een klooster vertoefde, onder het voorwendsel dat zij ziek was en hij naar haar toestand moest informeren.
Karel vond de opdracht zeer natuurlijk, hij was negentien jaar en had nog geen veldslag meegemaakt en ofschoon hij gedacht had nu tot de ernst en de eer van een werkelijk gevecht te komen, voelde hij zich niet bijzonder teleurgesteld. Hij was geneigd het bedrijf van den doder weerzinwekkend te vinden, het werd alleen opgeheven door het doel dat de krijgsman nastreefde en door gerechtvaardigde haat tegenover den vijand. Hij wenste daarom voor zich een rechtvaardige en vurige haat bij 't bekampen van de tegenstanders die bestemd waren de
| |
| |
eerste dodelijke stoten van zijn zwaard te ontvangen, in overeenstemming met de wil van God.
Nu werden de Gentenaars gedreven door haat tegen zijn geslacht en waar deze aldus zo rechtstreeks ook op hem gericht was, zou het hem gemakkelijk vallen deze ongebonden Vlamingen met zijn haat te beantwoorden, maar zijn fantazie was nu indringend en evenzeer ongebonden; hij zag rondom Gent en de legerkampen een nauwe horizon, daarbinnen hadden de uren van dag en nacht zich reeds loom uitgestrekt, in die overvloed van tijd verging de goede geestdrift als een onmachtig vuurzuiltje, laag bij het platte veld. Hij was gekweld geweest door een eigen en beweeglijk inzicht, dat heimelijk en met grillige vlagen van onbekrompen oordeel de ridders van het Bourgondische leger en de Gentenaars op velerlei wijze onderscheidde, ten goede, ten kwade, hij voelde zich daarna onklaar en mat, verlangde ook naar een teken van hogerhand dat hem persoonlijk zou gelden en hem duidelijk zou heffen uit het hordenleven van vechtende troepen. Hij had reeds deze ijdele dromerij laten varen; nu trok hij plotseling met de opdracht af en voelde zich opgewekt, omdat hij door een snelle verre rit een nauw geworden horizon ging doorbreken. Hij liet zijn gezelschap van dienaren op enige afstand rijden, wilde zich niet laten storen in zijn gedachten onder het bekorend aanschouwen van wisselend landschap, hij fantazeerde zich vaag een levensweg, vorstelijk-wijd, in een mensenwereld, door
| |
| |
God met nieuwe uitzichten begiftigd en waarin hij een leider zou zijn naar ongekend vrome en welvarende levensstaat, doch doorbrak deze droom met een grimmige uitdaging tot zich zelf: dat hij nu wel luchtig wegtrok van een slagveld en ook niet anders kon dan het bevel van zijn vader gehoorzamen, maar genegen moest zijn, zo nodig, de weg te nemen zo nauw als hij zich boren kon met de punt van zijn zwaard door het lijf van een tegenstander. - Het doden was kort, gaf een snelle, begeerlijke triomf, - de dag was lang, het licht van de zon kleurde nu het veld hel en vrolijk, drong zich op zijn paden door 't bos, bundelde zich overal tussen zwaar lover der bomen.
Doch de weerzin die hem vaak had bevangen gedurende kinderlijke jaren, welke hij was gaan zien als een voorbij tijdperk, leefde sterk op en dreigde hem te overmeesteren. Toen droomde hij opzettelijk de oude heldenverhalen na die hij kende uit de boeken; reeds had hij geleerd het opgesmukte onware te verwerpen en zocht hij naar scherper en krachtiger beeld van meer kritische en sobere oorkonden, maar eenzelfde waarheid was in al het gelezene te vinden: die van de verleiding des duivels, met succes of te vergeefs trachtend de strenge eis van God te vertroebelen.
Aan het eind van zijn rit zag hij de omtrekken van het landschap, heuvelig, in avondlijke helderheid, het veld lag nu zachter van kleur terzij van hem en hij was overtuigd dat een listige, duivelse macht
| |
| |
hem er toe gebracht had gelukkig te zijn in het ontwijken van de strijd, ginds bij Gent. Listig was de plant, weifeling, in zijn hart te groeien gezet en werd gevoed door deze zon van de daadloze dag, vol kleur en glans en meeslepende gedachten. Hij liet nu na zich het beeld van zijn eerste zwaardstoot scherp te stellen, het was de duivel geweest die hem had uitgedaagd met fantomen van bloedsgruwel en aanklagende, individuële smart. Hij was nog blank van bloedvergieten, doch dwong nu zijn gevoelens tot de doffe stroefheid van ervaren krijgsman.
Het klooster rees voor hem en eer hij zich aanmeldde vroeg hij zich af, hoe hij zich had te gedragen met zijn nieuwe mannelijke bevinding, in die sfeer van vrouwelijkheid en vroom mededogen; hij voelde zich kinderlijk weerbarstig en eindelijk driftig ongerust of het ernst zou zijn met de ziekte van zijn moeder en wat zij hem van God zou weten te verklaren. Zijn moeder was niet ziek en niet ziek geweest, zij ontving hem met grote hartelijkheid, haar stijf, donker gewaad kraakte herhaaldelijk door haar emotionele bewegingen, zij verzweeg eerst wat als een overtuiging in haar opworstelde, tot zij aan de maaltijd, met de kloosterzusters en haar zoon tezamen, een statige toespraak inzette, die een manende redenatie werd over plicht, noodzaak en vorstelijkheid. Karel luisterde, gevleid door de vrome en algemene toegenegenheid der kloosterzusters, die zich vouwde rondom de hartstocht van zijn moeder, en in hem sterkte zich de overtuiging, grimmig en
| |
| |
hartstochtelijk, dat in deze lage wereld de wensen en fantazieën die leidden terzij van de moeite en hardheden van het leven, bedrieglijk waren, ijdel en verderfelijk tevens.
Zijn moeder zei hem dat hij niet hier mocht blijven toeven, terwijl te Gent de eer en het gezag van zijn geslacht op het spel stonden. Hij wenste zelf spoedig te vertrekken en als man te rijzen boven haar vrouwelijkheid, - door het wagen van eigen lijf en door de beslissende zwaardstoot, waartoe zij hem aanvuurde. Toen zij hem de volgende dag op zijn terugreis toch boden nazond om hem te weerhouden, gedreven door een plotselinge scherpe vrees hem te zullen verliezen, hoonlachte hij ongeroerd en voldaan, en reed snel voort naar Gent, waar hij dapper en fel meevocht tegen de Gentenaars in de slag bij Gavere. Zoals hij zich had voorgesteld haatte hij in het gevecht deze tegenstanders, noodzakelijk en levendig, om de haat die hen dreef en het moment van zijn eerste dodelijke stoot lag spoedig achter hem. Hij onderging ook het telkens lauw worden na uiterste heftigheid; de tijd strekte zich op het slagveld log en lang uit om de momenten van verblindende woede, doch hij was nu met een pantser van hardheid en wilskracht gegroeid uit de weerzin die hem steeds had bevangen en verdroeg zonder zwakheid de nabijheid van stervende vechters, beschouwde vluchtig soms een der gezichten met de grote vreemde lijdensuitdrukking, schoorde zich met de ernst en de weerstand die hem noodzakelijk waren.
| |
| |
Hij verloor slechts een keer zijn zelfbeheersing en weende van heftige spijt omdat hij een deugdelijk aanvalsplan had beraamd en men hem nog geen leiderschap wou toestaan. Doch de wensen en verwachtingen vergingen slechts om plaats te ruimen voor andere. Hij zelf en zijn centrale grote verwachting werden beproefd en gesterkt en bleven.
Bij een samenkomst van hertog Filips met zijn edelen en raadslieden te Rijssel was hij als jongere in zijn hoedanigheid van erfvorst aanwezig; de verhouding met Frankrijk was gespannen en bij de overwegingen van mogelijk militair verweer tegen dit land, sprak hij zeer boud over een veldtocht daarheen. Hij zei tot Filips: ‘Ik beken dat ik weinig ervaring heb en ik weet niet of het God behaagt mij succes te doen behalen, maar als gij mij een leger toevertrouwt zal ik naar Parijs trekken en ik zal niet terugkeren eer ik het hele koninkrijk heb doorkruist.’
De oude hertog lachte van harte om de oprechte dapperheid en daadlust van zijn zoon, en omdat hij door diens woorden in zijn trots gevleid en in zo vrolijke luim raakte, hechtten ook de andere heren hun bijval aan het driest voornemen. Gewoonlijk voelde de hertog zich geprikkeld door het actief verlangen van zijn zoon naar macht en daden, en in zijn naijver om tegenover diens jonge kracht niets van zijn autoriteit in te boeten, weerstond hij gemelijk zijn wensen. Bij zeldzame gelegenheden als nu
| |
| |
bleek het mogelijk dat die naijver zich even oploste in vaderlijke trots en genegenheid. Doch een tocht naar Frankrijk kwam niet aan de orde, Filips leunde al jarenlang in zijn succesvolle voorzichtigheid; de uitgeweken dolfijn, Lodewijk, was zijn geëerde gast in Brabant, de koning van Frankrijk betrachtte eveneens voorzichtigheid en hield rekening met de verdeeldheid onder de edelen van zijn land, waar zijn zoon een aanhang had die hem in een openlijke strijd met Bourgondië noodlottig kon worden; de onenigheid tussen hem en den hertog zou zich deze keer, evenals vorige keren, oplossen in militaire bedreigingen en een voorlopige verzoening.
Karel had aan het hof van zijn vader vijanden: de Croys, die rusteloos arbeidden om bezit en invloed van hun geslacht te vergroten, mede opdat zij na de dood van Filips sterk zouden staan tegenover hem die dan hun vorst zou zijn. Zij stonden hoog in de gunst van Filips, deelden als zijn natuurlijke genoten in de praal, de genoeglijkheid en de lust van zijn leven, zij waren vroom en hebzuchtig en berekenend als hij, ontzagen zijn toorn, vleiden zijn grootheid. Karel gunde hun de grote macht niet die zij uitoefenden, hij zag hoe de vorstelijkheid kneedbaar was in hun handen, terwijl ze in schijn den vorst zo hoog hieven, hij wist en zijn vijanden voorzagen, dat hij met deze schijn nimmer genoegen zou nemen.
Hij was in een kinderhuwelijk verbonden geweest met een Franse prinses, dochter van koning Karel VII, die stierf toen hij elf jaar was; als jonge- | |
| |
ling vormde hij, tezamen met zijn moeder, het plan een Engelse prinses ten huwelijk te vragen, het land over zee lokte hem, omdat hij hongerig was naar uitgebreide macht en in zijn dromende jeugd voegde zich wel een sprookvoorstelling van een verre en reeds daarom begerenswaardige prinses. Maar zijn vader was in die tijd afkerig van de Engelsen en bestemde zijn nicht Isabella, dochter van den hertog van Bourbon, tot zijn zoon's vrouw; Karel voegde zich naar de orde, een dwingende zedewet, die meebracht dat een vader, althans een vorstelijk vader, zulke zaken eigenmachtig beschikte. Hij was ook reeds gewend zijn wensen, onpractische dromerijen voor een erfvorst, zoals eens zijn trek naar verre avontuurlijke zeereizen, te onderschikken aan de wetten van zijn rang en staat en nadat hij nog wat rouwig en half onwillig de onbekende prinses over zee prijsgaf, ging hij Isabella, die hij reeds lang kende, met nieuwe ogen beschouwen. Na de verbintenis, in October 1454, was hij spoedig heel tevreden, want hij was, ofschoon veeleisend, heel gevoelig voor de toewijding en het moest hem wel treffen dat een jong meisje, meer weerloos en gehoorzaam dan hij, geheel zijn eigendom werd, daarbij zich gaarne aan hem hechtte; om hem zelf of om de hoogheid van zijn positie, dat was bijna om 't even, en moeilijk te onderscheiden, daar zij tot in de ernst en openhartigheid van hun gebeden deze dingen, zo nauw verbonden, niet uit elkaar hielden.
Uit hun huwelijk werd in 1457 Maria van Bourgon- | |
| |
dië geboren. Zij woonden op een landgoed bij Quesnoy en Karel zag soms, in hoofs gezelschap en in intiem verkeer, naast Isabella een tweelingverschijning, een voor hem hatelijke vrouw in eender gewaad uitgedost, een ondergeschikte en vriendin, die de eer genoot in gelijke kledij tezamen met haar meesteres te mogen verschijnen. Isabella schepte veel behagen in deze vriendin en in dit spelletje, dat dikwijls door voorname heren en dames werd gespeeld, doch Karel ondervond hierbij een grote afkeer, want deze vrouw, de echtgenote van een gunsteling van zijn vader, Jean Coustain, laaggeboren doch door den hertog omhooggetrokken, verachtte hij om haar losse zeden en onzedige hovaardigheid en het was hem een ergernis dat er door die gezochte gelijkheid onwillekeurig iets van dit verachte wezen op Isabella moest overgaan. Het gelukte hem deze vriendin, die hij nu in zijn altijd onstuimige levenseis van vrouwelijke zedigheid als een vijandin beschouwde, uit haar bevoorrechte positie terug te stoten, doch niet dan nadat hij enige tijd met Isabella's voorkeur had gestreden.
Jean Coustain deed later een poging Karel te vergiftigen, als wreker en hater om de wille van zijn vrouw of als werktuig van anderen. Hovelingen ontdekten het voornemen en waarschuwden Karel, en Jean Coustain werd onthoofd. De hertog was echter gebelgd dat de hovelingen het euvele plan niet het eerst aan hem doch aan zijn zoon hadden meegedeeld, hij voelde er terecht een wantrouwen
| |
| |
in dat hij wat zwak zou zijn in het berechten van een gunsteling, zelfs waar het de veiligheid van zijn zoon gold.
Karel had geleerd zich vaak te beheersen als hij neigde tot spontaan en dwingend optreden in de hofkring. Hij had eenmaal resoluut geweigerd Filippe de Croy, een jong edelman, dien hij haatte om de genegenheid door zijn vader in het bijzonder aan dezen vertegenwoordiger van het bevoorrechte geslacht bewezen, in zijn hofstaat op te nemen, zoals de hertog dat wenste, en deze twist had hem een moeilijke periode van ongenade bezorgd; het blijvende gevolg ervan was dat zijn moeder, door haar partij-kiezen voor hem mede in die twist gemoeid, zich voorgoed uit de hofkring had teruggetrokken en in een klooster haar verder leven doorbracht.
In het algemeen haatte hij de mensen en de zeden waaraan zijn vader gehecht was; deze tweespalt dwong hem reeds vroeg tot omzichtigheid. Zijn vrouw stond hoog in de gunst van zijn vader en hij haakte even vurig naar deze gunst als hij de lichtzinnigheden en verbintenissen van den hertog haatte: zo onderging hij deze gevoelens steeds in een gewetensbeklemming.
Isabella hield van het ijdele lustige leven aan het hof, waarvan Karel zich dikwijls strak terugtrok (hoezeer de pracht en pronk ook zijn ijdelheid streelde) en zij was soms een verzoenend element in de omgang van hem met den hertog. Zij was de enige aan wie hij zonder jaloersheid de gunst van
| |
| |
zijn vader zag toebedeeld, want het was ten slotte zo dat de hertog, die vóór hun huwelijk, toen Isabella reeds aan het Bourgondische hof verkeerde, optrad als haar voogd, haar aan hem had geschonken, en zijn bezitstrots was er niet geringer om, dat zij altijd wist te winnen wat hem slechts zelden ten deel viel; zijn stemming jegens haar bleef steeds toegevend en welgezind. - Zonder omzichtigheid en met weerhouden hartstocht kon hij zich slechts tot de hemel wenden: in de kerk voelde hij de nabijheid van Maria, de zuivere, en haar heiligen. - Mogelijk geleek soms een aardse vrouw op haar beeld, doch zulk een gelijkenis was even bedrieglijk als die van de wulpse hovelinge op zijn vrouw, een ongerepte vorstin. Zijn liefde voor de vrouwen was nimmer merkbaar, hij onthield zich, mogelijk door het voorbeeld van zijn vader, van losbandige sexuele genoegens en zijn hartstochtelijke strijd later voorkwam de groei van dwingende begeerte. Om zijn vroomheid achtte hij zich steeds geroepen de vrouw tegen ontering te beschermen. Hij geloofde aan een winnend Christendom en zijn fel geloof aan eigen uitverkorenheid tot heersen was steeds doordrongen van de wens orde en recht in de wereld te versterken.
De dolfijn Lodewijk, die sinds zijn vlucht uit Frankrijk in 1456 met zijn vrouw en hofhouding te Genappe woonde, was een schrale, onopvallende man, onstevig gebouwd en liefst gekleed in een sober ge- | |
| |
waad, dat ook niets opvallends had. Hij leek een bezadigd en lijdzaam mens, doch zijn felle begeerte naar macht had hem uit Frankrijk en in deze verbanning gedreven. Hij leefde in schijn tevreden en goedgeluimd naast de pronk zijner Bourgondische verwanten, nam de goede gaven van Filips, die hem en zijn hof onderhield, in ontvangst en peinsde onderwijl hoe hij in later tijd 't best zou kunnen slagen om behalve Frankrijk ook de landen van deze majestueuze Bourgondiërs te beheersen. De hertog speelde in hoffelijke nederigheid tegenover hem steeds de rol van vazal der Franse kroon, hoewel hij zich in werkelijkheid door den koning niet liet gezeggen; daartegenover vleide Lodewijk hem steeds als roemruchtig vorst zonder wederga en als zijn grootmoedige beschermer, dien hij steeds dankbaar zou blijven. Verder deed hij zijn best bevriend te zijn met elk die macht had in deze landen, doch door grillige kleine boosaardigheden, die hij niet wist te weerhouden, verloor hij soms wat hij door vriendelijke gemeenzaamheid in de omgang aan gunst had gewonnen; er was nog geen vaste lijn die zijn daden bepaalde. Intussen leerde hij het hele hofbestel, de invloedrijke Croys en de vijandschap tussen deze en den jongen graaf van Charolais grondig kennen. Hij knoopte ook vriendschap aan met deze en de gelijkheid in hun positie van wachtend en machsbegerig erfgenaam moest hen soms wel tot elkaar brengen, nieuwsgierig elk naar wat er bij den ander broeide. Wantrouwend was
| |
| |
niet de dolfijn, want betrouwbaarheid was een duidelijk kenmerk van Karel, doch wantrouwend was deze wel tegenover Lodewijk, zoals natuurlijk was, omdat veel mensen in zijn omgeving den Fransen banneling met reden wantrouwden. Toch leerden zij elkander niet kennen en onderschatten elkaar in deze tijd zeer. Want Lodewijk was een zo grote eenvoudigheid des harten in het slechte eigen, dat het den ander, steeds woelend in eigen verwikkelingen, niet duidelijk werd hoe hij was, en in Karel was een kern van onafhankelijke, niet te beïnvloeden kracht, even moeilijk te vatten voor Lodewijk.
Te Genappe zaten de Franse en Bourgondische edelen bijeen met den hogen gast uit Frankrijk en den gastheer, hertog Filips. Een der ridders las een door hem zelf verzonnen verhaal voor, zoals vele anderen bij vorige gelegenheden hadden gedaan; ook de dolfijn en de hertog hadden reeds hun fantazie of hun ervaring ten beste gegeven.
Laat kwam Karel van Charolais, hij werd om zijn komst niet minder hartelijk verwelkomd door den dolfijn en de edelen; alleen de hertog nam de eerbiedige begroeting van zijn zoon in ontvangst met een koel wederwoord en een ontevreden gezicht. Hij was hooggekleurd door het drinken van wijn, hij was nu licht tot vrolijkheid doch ook tot ontstemming geneigd. De prikkeling van het zinlustig verhaal ontspande hem en zijn gulle lachbui klonk spoedig samen met een algemene bijval. De
| |
| |
dolfijn boog zich over hem en fluisterde hem toe met zijn welwillendste glimlach: ‘Heb geduld met uw zoon, zijn gedachte is te nobel om zich bezig te houden met frivole grappen.’
Dit gezegde vertroebelde den hertog weer, hij achtte het ongepast dat zijn zoon geen oor had voor geestigheden waar hij en alle anderen van het gezelschap zich graag mee vermaakten, echter hadden de woorden van den dolfijn in zijn door de wijnhitte suizend hoofd een zware zoete naklank: nobel van aanleg was zijn nakomeling! Overigens, - hoefde het gezegd? Op zijn zoon's bruinrood gezicht was nu een zelfverzekerde glimlach en bij een volgende grappigheid van den voorlezer had hij zich in de sfeer hier ingeleefd en lachte met de anderen, zij het minder gul dan de hertog gedaan had. Deze betoonde nu minder bijval, zijn gedachte was afgeleid en hij knoopte een gesprek aan met een zijner vrienden Croy. Hij zat dicht bij den voorlezer en mocht diens verhaal storen, de ridder las met gedempte stem voort, wachtte zich wel een plooi van ontevredenheid in zijn gezicht te leggen of een bitse nadruk in zijn woorden. Na korte tijd zweeg de hertog. Hij zag hoe de dolfijn zich nu met zijn zoon onderhield zij glimlachten samen als twee die elkaar verstonden. - Was er tussen die twee vertrouwelijkheid die buiten hem omging? Korzelig verschoof hij zich, kwansuis om zijn aandacht beter tot den voorlezer te bepalen, en hij zag toe hoe een zijner edelen eerbiedig-zorgzaam zijn bokaal nog eens vulde. Hij zat nu
| |
| |
met zijn rug naar de twee die hem ontstemden en het verhaal boeide hem, hij bleef zwijgend luisteren.
Karel had den dolfijn, die een ogenblik nerveus en verstrooid leek, hoffelijk toegevoegd, dat hij wel merkte hoe deze onder het lezen een oor te luisteren lei naar wichtiger zaken in ver Frankrijk. En terwijl hij deze woorden zei werd het hem duidelijk, dat Lodewijk luisterde naar een vaag gerucht van stemmen in de hal, hij wendde het gezicht in spanning naar den spreker, bijna zonder hem te zien. Dan loste het geluid, dat een gesprek leek, zich op in schelle kreten: een papegaai bootste het geschreeuw van menselijke woede na. Karel lachte hardop, dit klonk voor het gezelschap tezamen met weer een algemeen gelach, een moment later, om een episode van het verhaal, en de dolfijn gaf er zich rekenschap van hoe ergerlijk ongepast hij dit lachen vond, niet van het riddergezelschap, doch van dengeen, die pas met hem had gesproken. Hei zei koel voor zich heen: ‘Dat dier ergert me, ik zal het laten ombrengen.’ Snel en minzaam vervolgde hij tot Karel: ‘Ik wacht inderdaad met ongeduld op een koerier, de koning schijnt ziek te zijn en ik verlang naar Frankrijk.’
Bij deze openlijkheid trok het gezicht van zijn hoorder snel tot uitdagende ernst, doch terwijl zij hun gesprek voortzetten over de zaken in Frankrijk, beantwoordde Karel spoedig den dolfijn met even minzame glimlach als deze hem schonk, uit hoofs- | |
| |
heid en omdat de koelheid tussen den koning en den dolfijn hem zonder sensatie liet.
De dolfijn keek dan naar de rug van den hertog, die eensklaps meer dan iets anders zijn aandacht scheen te trekken. Karel vond zijn blik onbeschaamd, hij verstond in dit gebaar van den dolfijn, juist na hun gesprek over den koning, de bedekte aantijging hoe ook hij wachtte op het sterven van zijn vader.
Spoedig, alsof een magneet hem trok, begaf Lodewijk zich naar den hertog, nam terzij van hem plaats op een zetel, die men hem terstond toeschoof, wachtte tot de voorlezer pauzeerde, praatte dan ijverig en vol hartelijkheid met Filips, wiens gezicht langzaam opmonterde bij het tactvol gekeuvel van den ander. Karel stond ver terzijde, verbloemde zijn ergernis door deel te nemen aan het gesprek van een paar edellieden met wie hij 't meest bevriend was, hield onderwijl den dolfijn in het oog en trachtte diens gemakkelijk succes te minachten, terwijl hij bij zichzelf zei, dat ook hij nu verlangde naar de dood van den koning van Frankrijk, - en naar die van geen sterveling anders, - en slechts terloops, - slechts om bevrijd te raken van de ergernissen, die deze samenkomsten te Genappe en die aan het hof van zijn vader hem bezorgden.
Toen kort daarop, in de maand Juli van 1461, de koning stierf en de troon voor Lodewijk vrij kwam, trok deze, vergezeld niet enkel, door zijn eigen hofstoet, doch mede door hertog Filips, diens zoon
| |
| |
en een groot aantal Bourgondische edelen, naar Rheims, waar de kroning plaats vond, en vervolgens naar Parijs. De Bourgondiërs zetten pracht en praal bij aan de feesten die gevierd werden ter ere van den nieuwen koning; bij de feestmalen gaf Filips, ijdel en gulhartig, zijn vaatwerk en tafelgerei ten gebruike.
Lodewijk had in zijn woning te Genappe het nieuws van zijn vader's dood ontvangen met betuigingen van vreugde; in zijn hevige aandoening prees hij zichzelf een gelukkig en boven allen gezegend man, hij vloeide over van dankbetuigingen aan God en mensen. Bij zijn haastig vertrek leek hij verstrooid, althans geheel door mannenbelangen in beslag genomen, hij veronachtzaamde zijn vrouw zozeer, dat hij haar achterliet zonder voor haar overtocht naar Frankrijk enige maatregel te nemen, zij had zelfs geen rijpaarden tot haar beschikking. Ook vergat hij afscheid te nemen van de gravin van Charolais, die aan het hertogelijke hof, sedert de hertogin zich in een klooster had teruggetrokken, zijn gastvrouw was geweest. Hij vergoedde deze verzuimen door terwijl hij op reis was een bode naar zijn vrouw te zenden, die haar de practische raad gaf paarden te lenen van de gravin van Charolais, om hem aldus te kunnen volgen.
In zijn koninkrijk, bij de behandeling van staatszaken, stelde hij spoedig vele der Bourgondiërs teleur, die hij voorheen gepaaid had met schone beloften van aangename ambten in Frankrijk. Dit viel
| |
| |
hem zeer gemakkelijk, want, zo zei hij, ik heb die dingen beloofd als dolfijn en nu ben ik koning! Deze wrange scherts namen de bedrogenen hem echter zeer kwalijk en terzij van de plechtigheden en feesten ontstond groot gemurmureer.
Lodewijk wilde echter niet alle Bourgondiërs teleurstellen: aan leden der familie Croy schonk hij aanzienlijke en voordelige ambten en aan Karel van Charolais de waardigheid van luitenant-generaal van Normandië. In de omgang met hertog Filips behield hij de toon van vleiende toegenegenheid die hij voor zijn koningsschap steeds tegenover hem had gebezigd, aan zijn persoonlijke wensen kwam hij tegemoet en de hertog, die wel in zijn hart gebelgd was over de behandeling van zijn onderdanen, moeide zich daarmee uit voorzichtigheid toch niet.
Ook de edelen in Frankrijk werden door Lodewijk terstond ruw-willekeurig behandeld en hij wreekte zich zoveel hij kon op elk die hem in vroeger tijd had weerstaan. Rondom hem groeide een algemene koelheid en weerzin, doch hij verlangde alleen gehoorzaamheid en die durfde men hem niet onthouden. Hij verkeerde nog gedurig in onbezonnen vreugde over zijn nieuw verworven macht, of schoon hij wel ijverig en berekenend zocht naar mensen, hoog- of laaggeboren (deze laatsten 't meest), die hem als werktuigen van zijn vernuft en willekeur het meest volkomen konden dienen.
De Bourgondiërs trokken na de feesten langzamer- | |
| |
hand af. Een der verwanten van Filips, hertog Adolf van Kleef, had zich bij een tournooi te Parijs schitterend onderscheiden; in het hanteren van de degen vond hij daar zijn gelijke niet. Hij was een schoon ridder, bewonderd en toegejuicht door alle toeschouwers, op een stralende dag, toen al de edelen en dames in hun sierlijkste gewaden op het tournooiveld tezamen kwamen en ook de oude hertog Filips veel bijval vond, toen hij haastig en ongedwongen met zijn nicht, de hertogin van Orleans, en een van haar dienaressen, die als het mooiste meisje van Parijs gold, tezamen op één paard door de straten van die stad reed, om tijdig het kampspel van de bloem der jonge Franse en Bourgondische ridden bij te wonen.
Deze jonge hertog, Adolf van Kleef, kwam voor zijn vertrek uit Frankrijk bij den koning zijn opwachting maken om afscheid te nemen en men liet hem, nadat hij aan een hofbeambte zijn boodschap had opgedragen, in een kamer wachten. Hij zag dan deze dan gene van de hovelingen, doch niemand had hem iets te melden. Hij verdroeg zijn lot een lange poos, meende dan dat er een misverstand moest zijn en zond opnieuw een dienaar met zijn boodschap naar den koning. Niemand keerde terug om hem in te lichten, men liet hem slechts in het wachtvertrek en hij liep daar in stijgende onrust heen en weer tot hij eindelijk overtuigd was dat hij vergeefs wachtte en heenging, stil en vertoornd, onder de druk der verholen spotternij. Hij had een enkel onvoorzichtig
| |
| |
woord gebezigd over het beleid van den koning en dit was deze ter ore gekomen.
De laatste der Bourgondische gasten, die uit Frankrijk vertrok, was Karel van Charolais, die na het verblijf in Parijs met den koning nog enige tijd in een jachtslot bij Tours doorbracht. De koning betoonde hem hartelijke vriendschap, hij gaf bij herhaling te kennen dat hij zich tot hem anders verhield dan tot ieder ander. Op zijn oordeel stelde hij meer prijs dan op dat van wien ook. En ofschoon Karel nu meer dan ooit had bemerkt dat Lodewijk onbetrouwbaar was, neigde hij er toch toe deze vleierij te geloven, bij zichzelf overleggend hoe hij toch waarlijk ook verschilde, door geboorte en aanleg, van heel die stoet van edelen met wie Lodewijk lelijk had omgesprongen. Bovendien was zijn verhouding tot een koning van Frankrijk een probleem op zichzelf. In hoever zou hij Lodewijk, die zei hem te hoogachten, kunnen beïnvloeden? Natuurlijk wilde hij, eerzuchtige, op den duur 't meest zijn eigen doel dienen, doch in hoever was dit te verenigen met trouw aan den koning, zijn leenheer?
Hij beproefde zijn invloed reeds zolang hij in Frankrijk vertoefde, hij was van zijn moeder's zijde een afstammeling der Lancasters, beschouwde zich in deze periode als een vriend van hun partij en ijverde dringend voor de vrijheid van een Engels edelman en Lancastrain aanhanger, die in Franse gevangenschap was geraakt, verkreeg ten slotte de
| |
| |
inwilliging van deze wens.
Op zijn weg naar Bourgondië, welk land hij na zijn verblijf in Lodewijk's jachtslot ging opzoeken, werd hij op Lodewijk's bevel in de steden en dorpen waar hij doorheen trok met eerbewijzen ontvangen. Hij deed hier en daar, met oorlof hem door den koning verleend, de gevangenissen openen voor alle gevangenen. Hij verheugde zich, hoezeer hij ook de baatzucht van Lodewijk wel als diens voornaamste motief beschouwde, over de macht en de eer die deze hem schonk.
Nadat hij in Brabant was teruggekeerd vernam hij, hoe de koning, die in het kasteel bij Tours na hem den hertog van Bretagne had ontvangen, aan dezen het luitenant-generaalschap van Normandië had verleend evenals aan hem, willig tegemoet komend aan oude aanspraken van Bretagne op die functie, in de verwachting dat zulks allicht zijn twee machtigste vazallen tot onderlinge vijandschap zou brengen.
Karel's verhouding tot hertog Filips werd allengs gespannen, hij kon niet in vrede leven met diens raadslieden die, zelf machtig door de goede gunst van den hertog, hem zoveel mogelijk macht onthielden. Hij ontweek het leven aan het hof en zocht vriendschap daarbuiten, onder de edelen en burgers der steden, die eveneens reden hadden de Croys te haten of althans hun erfvorst ter wille te zijn. Hem behoorde de toekomst, maar het was hem ondraag- | |
| |
lijk te denken dat zijn vader zo koel afzijdig van zijn eerzuchtig-hoge verlangens stond en hem zo gemakkelijk van zich stootte, alsof hij een bloedvreemd erfgenaam was. Hij geloofde dat dit alles slechts schijn was, een voorlopige onechte situatie, door de vijandige krachten listig bewerkt. Hij zinde gedurig op een doorbraak.
Hij woonde eindelijk in Gorkum met zijn vrouw en klein gevolg. De hertog onthield hem elke steun, doch dit bezwaar werd opgeheven door de bereidwilligheid van Vlamingen en Hollanders om hem geld voor te schieten. Bij de omzwervingen van hem en zijn ridders in het lage land, om te jagen of te vissen, rouwden zij tezamen over de tegenslag in zijn lot en hoopten en vertrouwden dat deze tijd was als een grauwe, koude voorjaarsperiode, die door het ongeduld steeds heftig wordt aangeklaagd, terwijl ieder weet: er is bloei ophanden. Nog vloeiden gestadig de berichten naar dit stille oord, die de bannelingen met spijt vervulden: een zuster van de gravin van Charolais trouwde met Adolf van Gelre te Brugge, het gaf een schoone bruiloft en al die glans ontging haar en allen, die hier weelde en hoofs vermaak beminden. En men hoorde van de bestendiging van de invloed der Croys. Een deputatie uit Gent en andere steden, naar Filips gezonden met het doel Karel's belangen en een verzoening te bepleiten, richtte niets uit en de poging van een welsprekend en bezonnen man, de senechal van Normandië, die Karel welgezind was, stuitte even- | |
| |
eens af op de onwil van Filips, of diens onmacht zich te onttrekken aan de invloed van de hoge dienaren.
Deze hadden bewerkt, dat Filips drie belangrijke grenssteden aan de Somme, eertijds door den Fransen koning in leen aan Bourgondië afgestaan, voor goud had verkocht aan Koning Lodewijk: dit was de zwaarste van Karel's grieven. En het goud verrijkte grotendeels deze dienaren zelf. Karel had sedert de dubbelzinnige handelwijs van Lodewijk met het luitenant-generaalschap van Normandië elke illusie van vriendschap met den koning laten varen, hij twijfelde niet of de koop der steden was slechts een eerste poging tót meesterschap in de Noordelijke landen en de vangarmen van den koning voor dit doel zouden ook verder de Croys en hun trawanten zijn, die zich liever naar Lodewijk dan naar hem voegden. Inmiddels had hij vriendschap gesloten met den hertog van Bretagne, de poging van Lodewijk hen tegen elkaar op te zetten was te naïef geweest en had het tegendeel uitgewerkt. En de geruchten van grote ontevredenheid der edelen in Frankrijk met Lodewijk's regering, wekten in Karel een nieuwe verwachting: die van een machtige riddervriendschap, zich sluitend om Bourgondië en zich richtend tegen den onridderlijken Lodewijk!
Nu kwam in 1464 een Frans schip de haven van Gorkum binnen varen en de bemanning maakte goede sier aan de wal. Het was een koopvaardijschip en men wilde Hollandsche producten kopen,
| |
| |
men informeerde hier naar waren en prijzen. De zeelui trachtten onder de hand, bij mensen die zij in de stadsherberg ontmoetten, ook inlichtingen in te winnen aangaande den jongen vorst die in deze streek woonde; het was begrijpelijk dat de schepelingen nieuwsgierig waren naar hoe hij hier leefde en waar hij het meest verkeerde, want voorname erfvorsten vond men schaars in de wereld en dat er zich een bevond in zo'n afgelegen oord als dit, was een heel bijzonder geval. Doch bij het levendig en kameraadschappelijk verkeer van de vreemden met de Gorkumers, kwam toch bij enkele van deze de nuchtere gedachte op, dat dit onverwacht bezoek wel eens gevaar kon inhouden voor den vorst in, wien het scheepsvolk belang scheen te stellen en men waarschuwde de lieden van zijn gevolg. Deze namen onverwijld maatregelen. Eer het schip kon wegkomen had men de bemanning in arrest gesteld en ondervraagd; het bleek dat zich onder hen de bastaard van een heer de Rupembré bevond, ondergeschikte van den graaf van Nevers, die na een vete met zijn Bourgondische verwanten zich in dienst van den koning had begeven.
Deze gebeurtenis verbrak plotseling de eentonige grauwheid van het wachtend bestaan der Bourgondiërs. Karel en zijn raadslieden waren terstond overtuigd dat deze bastaard de Rupembré door den koning en met bemiddeling van Karel's neef en vijand, den graaf van Nevers, hierheen was gezonden om hem naar Frankrijk te ontvoeren. Het stille,
| |
| |
landschap lag voor hem ineens midden in de grotere wereld die zij kenden, zij voelden Frankrijk nabij en den listigen koning, die graag in het duister handelde, doch thans tot hun voldoening met zijn voornemens in het licht te kijk stond. Het licht kleurde nu alles hel en rood als op de ochtend van een nieuwe dag, er was overvloed van verf om de goede gebeurtenis van deze ontdekking te kleuren. Een beschuldiging werd door Olivier de la Marche, een der leden van Karel's gevolg, op schrift gesteld en aan hertog Filips gezonden. Karel liet den bastaard gevangen zetten en er trok veel gerucht van deze zaak door de landen, welk gerucht zich verbreedde op zijn reis, zodat men spoedig ook ging praten over een mogelijke ontvoering van hertog Filips, die verblijf hield op zijn lustslot te Hesdin. Filips had zelf nooit nagelaten den koning te wantrouwen, ofschoon hun verstandhouding tot nog toe in schijn vriendschappelijk bleef; de koning had kort geleden enige tijd bij hem doorgebracht en wilde hem spoedig opnieuw bezoeken, in verband met zijn Engelse politiek. Doch Filips raakte sterk onder de indruk van het gerucht van gevaar dat hem en zijn huis bedreigde, hij ontweek het voorgestelde bezoek van den koning door snel en onverwacht naar Rijssel te vertrekken, tot spijtige verwondering van Lodewijk en evenzeer van de heren Croy, die de geruchten dwaas vonden, althans ongewenst, en wier belangen het best gedijden in de arglistig-vriendschappelijke omgang van den koning met hun hertog.
| |
| |
Doch snel keerde nu het lot. Karel vond eensklaps de weg terug naar de gunst van zijn vader en voor het eerst kreeg hij zijn kans op grote macht in het landsbestuur; een stroom van vijandschap brak los tegen den koning en tegen degenen die met hem heulden, de Groys raakten bij Karel's optreden van hun macht beroofd. De hertog van Bourbon, die zich in ongunst en in nood bevond, vroeg militaire hulp aan hertog Filips, zijn oom, en aan diens zoon, zijn zwager; Karel werd bovendien tot handelen gedwongen door zijn verbond met den hertog van Bretagne en bij deze voegde zich een broer van den koning, de hertog van Berry, die zich verongelijkt voelde. Filips die het geslacht Bourbon zeer genegen was, willigde het verzoek in en schafte een leger waarmee Karel in 1465 naar Frankrijk trok, - doch slechts omdat hij oud en zwak was, had hij ter wille van zijn zoon zijn oude raadslieden, de Croys, van zich laten heengaan.
Van nu af werd Karel openlijk de vijand van Lodewijk, die heimelijk altijd zijn vijand was geweest.
|
|