| |
| |
| |
[V]
HIDDE Gerkes was gestorven nog vóór Harmke trouwde en er viel onder zijn erfgenamen maar weinig geld te verdeelen, zooals verwacht werd. Huis en boerderij werden verkocht en toen had de jongste zoon Oene het boeren voorgoed opgegeven en zich in het visschersbedrijf geoefend. Hij was goede vrienden geworden met Ulbe, de visscher die nabij het meer woonde; samen plachten ze er op uit te trekken en later, nadat Ulbe door ouderdom snel verviel en meest in zijn hut bleef, werd Oene in zijn plaats de man die de menschen in Elboorne op ongeregelde tijden van visch voorzag.
Dit bedrijf gaf hem een onzeker en karig bestaan. Zijn vast ouderlijk tehuis had hij verloren en na veel gezwerf van de eene woning in 't dorp naar de andere, vond hij opnieuw een goed tehuis bij de daglooner Rinse, wiens vrouw, Wijke, hem een slaapplaats in orde hield op een zindelijke zolder. Hij deelde in al het lief en leed van 't kinderlooze paar en beleefde in omgang met hen veel vreedzame gelukkige dagen. Een donkere moeilijke tijd was 't voor hem geweest toen hij, kort nadat hij visscher was geworden, verliefd raakte op een meisje in 't dorp, een van Harmke's vriendinnen die hij in zijn vader's tijd vaak in 't groote huis placht te ontmoeten. Zij wees hem af en hij zou die eene teleurstelling wel spoedig zijn te boven gekomen, maar langzaam en zeker drong het daarna in zijn brein door, dat niet een van de knappe dorpsmeisjes hem ooit zou nemen, - dat hij sedert zijn vader's dood en sedert hij het boeren had opgegeven, behoorde tot de geringsten van het dorp, tot de paria's. In zijn onnoozelheid had hij geloofd, dat
| |
| |
altijd iets van de vroegere glans en welvaart zijner familie hem zou bijblijven en nu achtte men hem om zijn bedrijf minder dan een daglooner!
En toen hij tot zoo donkere ontdekking was gekomen, verwaarloosde hij de visscherij en zocht zijn troost op de oude wijze in de drank ofschoon hij zich gedurende de laatste jaren goed had gehouden. Het was Rinse's invloed geweest die hem opnieuw genas en terugleidde tot het rustige arbeidsleven.
Die invloed was onwillekeurig. Zij waren al drinkende bijeen geweest 'savonds in de herberg, zonder meer gezelschap en Rinse had in hem een luisteraar gevonden voor zijn oude, in het dorp overbekende redeneeringen.
Rinse hoorde tot de armsten in het dorp, doch in de drukke arbeidstijd in de zomer verdiende hij veel geld, meer dan andere daglooners, omdat hij buitengewoon sterk en handig was en in eenzelfde tijd veel meer dan ieder ander kon afdoen. De boeren hadden hem graag in hun dienst en hij was daar trotsch op en blufte graag als hij, door de drank wat opgewonden, in de herberg willig gehoor vond.
Een andere eigenaardigheid die hem onderscheidde en waarom men hem heimelijk met een glimlach beschouwde was dat hij, arm als hij zijn mocht, vast geloofde eens rijk te zullen worden. Hoe hij zich voorstelde, dat dit gebeuren zou, werd nooit duidelijk. Men sprak er van, dat hij in de loterij speelde, maar schamper werd dan wel opgemerkt dat daarvoor bij hem maar weinig geld zou overschieten, want in de enkele weken dat hij veel verdiende, leidden hij en zijn vrouw een grooteluisleven!
Die avond met Oene samen besprak Rinse met breede ernst zijn geliefd onderwerp: de wisseling van het lot. Hoe de rijkdom kwam en verging langs de geslachten: uit diepe armoede kwamen de menschen
| |
| |
soms plotseling omhoog tot groote welvaart en hun nakomelingen daalden opnieuw tot armoede. Nu was hij arm, - wie zou zeggen, dat hij morgen niet rijker dan een der dorpelingen zou zijn?
Oene had vroeger, glimlachend als velen naar hem geluisterd; - nu zat hij voor het eerst vertrouwelijk nabij hem en de zaak leek hem thans ernstiger en meer dan een glimlach waard. Hij luisterde en dacht met somberheid aan de welvaart waarin hij was opgegroeid en die vergaan was. Toen hij eindelijk zelf tot spreken kwam beaamde hij alles wat de ander gezegd had en klaagde dan over zijn slechte huisvesting in de laatste tijd. En medelijdend bood de ander hem een plaats aan in zijn huis.
Zoo was Oene bij hem en zijn vrouw komen inwonen en deelde in lief en leed, - in overvloedige maaltijden 's zomers en karige winterkost. Rinse en Wijke waren hem wel genegen en hij hechtte zich aan hen; zoo leefde hij een tijdlang gelukkig bij goede bezigheid en matig drinken.
Maar dan was er opnieuw een wensch in hem wakker geworden die hem stoorde in zijn rust. Hij overpeinsde die dag aan dag, streed er tegen en zwichtte er voor, werd droefgeestig onder al het gepeins, maar tot een vast plan kwam hij nog niet.
Hij wenschte wel te trouwen met de waardin van de herberg, in nabijheid van de meer. Zij was een weduwe die hij kende van jaren her en die altijd vriendelijk voor hem geweest was. Maar als hij dacht aan het vredige leven, dat hij tegenwoordig had, vreesde hij het nieuwe en onbekende.
Hij hield van de zolder waar zijn goede slaapplaats was en daaromheen was een vriendelijke ruimte waar hij vrij mocht knutselen aan houtsnijwerk, in de ledige tijd van zijn vak. En Wijke riep hem soms om haar te helpen voor een of ander karwei dat zij
| |
| |
niet zelf afkon en ze was goelijk en dankbaar, betuigde steeds als het ter sprake kwam dat zij een goede huisgenoot aan hem had. En de avonden als Rinse thuis was en op zijn praatstoel zat, - zou hij van al die dingen afstand kunnen doen?
Hij voelde zich als een oud man. Dat kwam van de vele zorgen die hem gekweld hadden, sinds hij op eigen beenen stond.
Soms wenschte hij wel raad te vragen aan Rinse die de eenige was met wie hij een zoo intieme zaak overleggen kon. Maar hij vermoedde dat een breede en dringende vermaning van deze hem weerhouden zou. En hij wou zich niet laten weerhouden.
Bij 't vroege eerste daglicht wakker geworden, in middenzomer, zocht hij met nog dommelige blik het kleine dakraam. Hij hoorde de wind niet en door het raampje zag hij 't hemelsblauw.
Goed weer om te visschen, dacht hij.
Hij hoorde vanuit de kamer beneden het regelmatig gesnurk van Rinse en dat deed hem denken aan het gesprek met deze de vorige avond, waarbij hij naar gewoonte meest geluisterd had, deze keer zonder veel aandacht. Het ging over het beleggen van geld: dat was een onderdeel van Rinse's verhandelingen over de rijkdom en een van de dingen waarbij naar zijn zeggen een fortuin en armoede elkander raakten. Hij wist wondere voorbeelden van honderdvoudige rente die een klein sommetje binnen korte tijd tot een groot kapitaal deed aangroeien, maar er waren ook veel menschen geweest, die hopend op groote winst, het weinige dat ze bezaten verloren hadden, erkende hij. Men moest de wereld kennen en het lot moest gunstig zijn!
Oene herinnerde zich nu van gisteravond een bekend geschitter in de oogen van Rinse dat hem aangenaam
| |
| |
was. Eens had deze hem gevraagd wat hij uitvoerde met het sommetje dat hij van zijn vader nog geërfd had en hij had de vraag ontwijkend beantwoord. Hij wenschte hierover de wonderlijke fantast niet in te lichten, hoezeer hij hem anders ook ter wille was. Rinse had indertijd zijn ontwijken meer betreurd dan kwalijk genomen en hij kwam later, ondanks zijn vele praten over geld, op zijn vraag niet terug. - Doch zijn blikken en toespelingen zeiden Oene soms, hoe dwaas hij deed de raad en de hulp te versmaden van iemand voor wie de toekomst een groote gunst der fortuin inhield! Dan schaamde Oene zich en voelde zich klein, omdat hij niet laten kon dit zonderling geloof te wantrouwen.
Hij dacht er juist in de laatste tijd veel over hoe te handelen met zijn geld en wenschte wel ook daaromtrent raad te vragen. De waardin deed zoowel als Rinse haar best hem tot vertrouwelijkheid te bewegen en bijstand te verleenen, maar hij wou zich in dit opzicht door liefde noch vriendschap laten leiden. En hij wou toch vandaag raad vragen.
Met dit besef stond hij op en kleedde zich, vlug en geruischloos, wenschte naar buiten te gaan, zonder zijn huisgenooten te wekken. Hij pakte in het voorhuis boterhammen bijeen, die zijn kostvrouw de vorige avond had klaar gezet en dronk van de koffie die daarnevens stond. Hij gaf zich geen tijd de drank te warmen.
Voor hij geheel klaar was hoorde hij gerucht en Rinse riep hem iets toe uit de donkerte van de kamer, waarvan de deur op een kier stond. Dat het gunstig weer was, riep Oene terug en dan ging hij.
Zijn schuit maakte hij los en voer vanuit de smalle kreek, waar deze zijn ligplaats had, naar ruimer vaarwater.
Het dorp was doodstil toen hij het verliet en buiten
| |
| |
hoorde hij enkel de kreten van een paar vogels. Hij boomde zijn schuit tot matige gang voort, hij was gewoonlijk niet vlug in zijn bewegingen, en trager nu omdat hij nadacht.
Hij keek eens rond; niemand lette op hem. Zooveel eenzaamheid was hij bij 't uitvaren niet gewoon, hij was anders niet zóó vroeg als vandaag, en er placht dan al landvolk in de weer te zijn met wie hij een groet kon wisselen. Dat gaf gezelligheid, - hij keek nu stil naar de glinsterende droppels die van zijn vaarboom vielen als hij die ophief. En zag de dauw glinsteren op het veld.
't Zou maar korte tijd vochtig blijven overwoog hij, want de zon scheen al onbelemmerd.
- Hoever de velden om hem heen al gemaaid waren nam hij waar en wat het wenschelijkst was: regen of droogte. 't Pas geschoren land had regen noodig, het gemaaide gras droogte om tot hooi te worden. - Een regenbui nu zou goed zijn als het daarna weer flink drogen wou, was zijn besluit.
Maar veel ging hem 't boerenbedrijf niet aan. Er was toch geen land dat hij 't zijne kon noemen.
Al boomende had hij 't gezicht naar 't dorp gewend, 't vroeger huis van zijn vader zag hij duidelijk, doch de oude spijt die hij bij 't zien daarvan wel placht te voelen was nu dood of slapende. Hij zag nu alle huizen even met eenzelfde blik aan en ervoer diep hoe goed het was, daar te wonen zoo als hij thans deed.
Wat later deed hij zijn schuit langs een bocht van het vaarwater draaien en het gezicht op het dorp veranderde. Huizen verscholen zich en andere kwamen voor den dag. Oene keek nu ook meer in andere richting terwijl hij boomde.
De stompe toren van Ankum zag hij en de schoorsteen van een eerste fabriek daarbij. In Ankum met zijn beginnende nijverheid was meer welvaart dan
| |
| |
in Elboorne. Oene had wel eens gemeend dat hij niet zoo aan lager wal zou geraakt zijn als hij daar had thuis gehoord inplaats van in Elboorne. Maar daaraan dacht hij nu niet.
Het vaarwater verbreedde zich waar hij kwam; hij naderde de meer. Hij kwam in 't oord waar de schuwe vogels zich nestelden, hij zag ze opvliegen bij zijn nadering. Zij deden schrille geluiden hooren en hielden zich steeds ver van de huizen. Oene kende ze goed uit elkaar.
Wit blonken een paar lage tentjes, in de groene uitgestrektheid van weiland. Hij zag twee maaiers die pas uit een dier tenten waren gekropen, als vogels uit hun nest, en nu met de zeisen over de schouder, gezamenlijk door 't land liepen om aanstonds 't werk van gister te hervatten. Hij beschouwde en herkende ze, schoon ze ververwijderd waren; - benijden deed hij ze niet. Hij was nu een vrij visscherman die al de tijd aan zich had en niet door een of andere baas werd gejaagd tot sneller arbeid dan hem lief was.
Het geld was 't moeilijkste punt in zijn visschersbestaan. Hij had wel niet veel noodig en wat hij aan verdienste te kort schoot kon hij aanvullen met de rente van 't geen hem door zijn vader was nagelaten. Zoo oordeelden de menschen. En zij hadden gelijk. Maar tot nu toe had hij geen rente genoten.... Toen hij indertijd zijn gedeelte van de erfenis in handen kreeg was hij naar Manswerd gereisd om rentegevende papieren voor zijn geld te koopen. Dat wisten de menschen. Zij wisten niet dat hij, door gebrek aan kennis van zaken, besluiteloos en wantrouwend terug was gekomen zooals hij ging, met het geld onaangeroerd bij zich. Daarna had hij het zoo goed weggeborgen, dat nooit vreemde oogen het zouden zien en als hij later geld te kort schoot, nam hij het stilletjes van de geheime plek. Toen hij een tijdlang
| |
| |
de visscherij verzuimde en veel aan de drank uitgaf was zijn bezit snel geslonken. Nu minderde het langzaam, - maar zeker. Dat moest anders worden. Hij voer voorbij de hut van oude Ulbe, die nog wel slapen zou. In de meer gekomen ving hij aan netten te onderzoeken, die hij daar te voren had uitgezet. Hij verzamelde zijn vangst in een ander net, dat hij daarop, vastgebonden aan zijn schuit, met zich meevoerde. Wat verder gevaren sloeg hij hengels uit en hield zich een tijdlang meest bezig met het kijken naar de zacht-dansende dobbers. Af en toe haalde hij op. Dan bracht hij de stokken op de oever, waar hij ze stevig bevestigde, overtuigde zich dat de snoeren nog alle van aas waren voorzien en voer terug naar de hut. Ulbe zou nu wel bij de hand zijn en het was gewoonte, dat zij samen ontbeten als hij hier in de buurt kwam.
Ulbe was werkelijk in tusschentijd opgestaan en ontving hem buiten zijn hut. De oude scheen niet goed gemutst; zij gingen samen naar binnen en hij maakte stilzwijgend koffie gereed. Oene pakte zijn boterhammen uit en samen aten en dronken ze, en onderhandelden over vischgerei dat Ulbe nog ruim in voorraad had en Oene van hem wenschte te leenen of te koopen. Ulbe vond veelal goed wat de ander hem voorstelde. Hij keek nu donker terwijl hij toestemmend knikte, hij was vervuld van iets anders. En langzamerhand sprak hij zich uit. Hij had de vorige dag vreemde mannen zoo speurend zien ronddwalen in de omtrek van de meer!
Oene begreep en beklaagde de oude met heel zijn hart. Er zou een nieuwe dijk worden aangelegd, een forsche waterkeering, daar het tegenwoordige lage dijkje dikwijls niet voldoende was om 't meerwater tegen te houden. Die nieuwe dijk zou tevens voor deze streek een betere verbinding met Manswerd
| |
| |
geven, men sprak ook van tramverkeer, doch dit lag nog verder in de toekomst.
De dijkaanleg was nabij, en voor de oude man beteekende dit een groot onheil. Want zijn hut die zoo goed en veilig stond op een plek, wat hooger dan 't omliggende land, moest wijken en hijzelf verhuizen naar 't dorp.
- Het zou toch nog wel wat duren eer het zoover kwam, troostte hem Oene. En hij bood aan inlichtingen te vragen bij Heerk Walling die raadslid der gemeente en van veel dingen op de hoogte was. Zijn aanbod had een geheime bijbedoeling. Heerk was ook de man die hij raad wou vragen betreffende zijn geld. Hij had gaarne voor zijn bezoek een voorwendsel tegenover Ulbe, want de oogen van de oude zagen nog scherp en zouden hem zeker volgen als hij later op de dag naar Heerk's boerderij trok. Hij was niet gewoon daar zijn visch te venten.
Ulbe was mistroostig. Lange jaren wist hij het onheil naderen. Toen zijn verstand nog helder was had hij het plan van de dijk met ontsteltenis vernomen en daarna met wat goede levenslust weer vergeten. Nu hij gansch oud en vervallen was, stond hij er weerloos, zonder verstand of levenslust tegenover.
Oene trachtte hem pratende af te leiden. Hij sprak veel over Rinse met wie Ulbe zeer bevriend was. De visscher had vaak vroeger, in de kamer van het dagloonerspaar, bij de gezelligheid van wederzijdsche wijdloopende verhalen en goede spijs en drank de tijd vergeten.
Nu kwam hij niet meer in 't dorp. Eens in de week deed hij een bedeltocht langs de boeren in de omtrek en van de opbrengst daarvan leefde hij. Iedereen wist het; zelf deed hij altijd alsof het een geheim was hoe hij tegenwoordig rondkwam.
- Klagen over het noodlot dat hem wachtte baatte
| |
| |
niet. Hij met zijn verweerde hersens wist dit goed, daarom klaagde hij niet. Maar zijn blik bleef donker ondanks het weldoende gepraat van Oene.
Deze bleef langer bij hem dan hij voornemens was; eindelijk voer hij af en hervatte zijn bezigheid op de meer. Hij kwam ook aan de zijde waar de herberg in nabijheid lag, het was toen nog vroeg in de ochtend en juist de tijd dat hij zijn vriendin, de herbergierster, het liefst placht te bezoeken. Zij had dan de gelagkamer, die haar meestal tevens tot huiskamer diende, reeds in orde en andere herberggasten waren er gewoonlijk nog niet.
Oene vond haar deze morgen zooals dikwijls te voren zittend met haar breiwerk aan de tafel bij het raam, rustig en vriendelijk. Ze was wat ouder dan hij, haar man was een paar jaar geleden gestorven en kinderen had ze niet.
Uit de wijze van binnentreden en ontvangst bleek wel, dat hij geen gewone herberggast was. Hij ging dadelijk aan haar tafel zitten, kreeg ongevraagd van de koffie die ze voor zich had staan, sprak van zijn visscherij en zei z'n oordeel over de moestuin waar ze op keken en zij legde vertrouwelijk haar huiselijke zaken bloot.
Hij vond haar 'n kloeke en knappe vrouw, verbaasde zich deze keer zooals wel vaker dat zij hem zoo genegen was en zoo duidelijk liet blijken dat zij ja zou zeggen als hij haar vroeg. Hij bewonderde haar en het ontroerde hem soms als hij de dingen hier in het rond opnam.
Iets van de oude welvaart blonk hem hier tegen en hij voelde dat hij in haar oogen nog dezelfde was als vroeger in de goede tijd toen zijn vader nog leefde. Zij was een heel andere vrouw dan zijn kostvrouw Wijke! Die was gelijkelijk vriendelijk en goedmoedig jegens bedelaars zoowel als jegens gegoede dorps- | |
| |
lui en zag er armoedig uit daar zij niets gaf om haar kleedij. Oene achtte haar heel hoog en was haar dankbaar, maar de waardin was voornamer en voor háár gunst was hij gevoeliger.
Waarom talmde hij? Zij bezat een goede inboedel maar geen geld en liet duidelijk merken, dat het zijne haar goed zou te pas komen om de zaak wat uit te breiden en een stukje grond aan te koopen. Welk een mooi plan was het eigenlijk! Hij zou dan herbergier worden, wat toch heel wat aanzienlijker was dan 't bedrijf van visscherman en op 't stukje land konden ze een koe weiden en wat kleinvee. Samen zouden ze het werk best afkunnen en tijd genoeg overhouden om een prettig leven te leiden.
Toen het eerste gesprek wat verviel stond zij op en ging naar 't buffet. Zij schonk hem een glaasje, opnieuw ongevraagd, maar dit was niet anders dan haar taak als handige waardin, die al de bekende klanten zonder veel aanduiding te bedienen wist.
Hij betaalde, verstrooid en nadenkend. Zij was opgewekt, en levendiger dan eerst, in woorden en gebaar, nu zij niet langer achter haar breiwerk zat. Toen wist hij ineens duidelijk wat hij reeds vermoedde en voorheen al vaker gemerkt had. Zij had gedronken, - en misschien veel!
Hij ledigde zijn glaasje maar wenschte geen tweede. Wat hem anders zoo goed smaakte, stond hem nu tegen. Zijn stemming was bedorven. - En zij was toch zoo kloek, zoo bewonderenswaardig en alles om haar was zoo aanlokkelijk, getuigde zoo van welvaart.
Ofschoon....
Zij had, met haar man samen, en later alleen, altijd een zeer winstgevende zaak gehad hier, - en geld was er toch niet over! Waar was al die winst gebleven? En zou er van zijn geld iets overblijven als hij
| |
| |
het hier instak? - Flink was ze wel en ze hield alles goed op orde!
Hij nam spoedig een ietwat norsch afscheid en liep naar zijn schuit terug. Kort daarop had hij berouw en schaamde zich dat hij haar vriendelijkheid zoo had beantwoord. Waren er niet anderen die blij zouden zijn als ze in haar gunst stonden zooals hij?
En hij hield toch van haar. Hij zou niet meer talmen, - niet lang meer, - niet tè lang!
Maar dan steeg opnieuw walging in hem op. Waren niet zijn zoetste oogenblikken als hij, rustend van zijn taak, met Rinse een glaasje dronk? Hoe zou hij 't in zijn leven stellen zonder dit regelmatig weerkeerend genot?
Zij had wel alles in haar huis wat hij wenschen kon. Alle soorten van goede drank, - altijd ruimschoots. Maar met een vrouw drinken wilde hij niet, - daarvan walgde hij.
- Het visschersbedrijf was dat van een verloopen man, een schooier. Zijn gelijken van voorheen namen hem soms met meelijdende, minachtende blikken op als hij 's avonds, na een dag van veel gezwabber, in de herberg zat, met zijn versleten pak. - Hij moest soms wel veel drinken eer hij tot genieten kwam!
Hij vond Heerk niet dadelijk thuis toen hij aan diens woning kwam.
Dit was de oude boerderij van Heerk's vader. Deze laatste was gestorven evenals de kindsche grootvader en Heerk's moeder woonde nu met het nieuwe gezin samen. Zij zat juist alleen in de kamer toen Oene zich aanmeldde en ontving hem daar, eerst wat wantrouwig of hij wel geheel nuchter zou zijn omdat 't zoo vreemd was dat hij hier kwam om Heerk te spreken. Maar zij was spoedig overtuigd dat hij althans niet te veel gedronken had en toonde zich voorts belang- | |
| |
stellend, probeerde ook hem aan 't praten te brengen over dorpsnieuwtjes; men woonde hier zoo afgelegen en kwam haast niet uit huis klaagde ze en Heerk die wel dikwijls in het dorp kwam vertelde lang niet alles wat hij vernam. Doch zij klaagde schertsend en was welgemoed zooals Oene haar altijd gekend had. Hij zag ook Heerk 's vrouw die wat later binnen trad. Zij was niet onvriendelijk, doch haar blik zei hem onwillekeurig dat zij niets van doen had met een verloopen man als hij, niets dan dat ze misschien een weinig medelijden voelde. Haar verschijnen deed hem pijn, hij vond haar voornaam, heel anders en veel meer dan de waardin en haar ziende voelde hij veel duidelijker dan anders wie hij was: een willoos erbarmelijk man!
Hij had haar in jaren niet gezien en vroeger was het hem niet opgevallen dat er zoo iets wonderlijks van haar uitging. Zij merkte dat ze hem wat van zijn stuk bracht en deed dan haar best zich te voegen tot het wezen der oude boerin die willens noch onwillens kwetste. Maar zij was anders, - een vreemde vrouw vond Oene haar, - doch Heerk moest wel heel gelukkig met haar zijn, dacht hij ook.
Er klonken stemmen van kinderen die kwamen kijken waar de groote menschen bleven en wat er in de kamer gaande was. De onbekende visscher schrikte de kleinsten wat af, zij bleven bij de drempel, de oudste kwam alleen binnen. Deze wou wel graag de aandacht van de bezoeker tot zich trekken. Hij wou wel mee op de meer varen, bleek spoedig.
Dan kwam Heerk thuis en zijn vrouw trok met de kinderen af. Wat later verliet ook de oude boerin de kamer. Heerk rekende Oene op diens verzoek voor hoeveel zijn geld kon opbrengen en legde hem uit hoe hij er mee moest doen. Oene zei daarop niet veel, hij had naïef gehoopt, dat de interest grooter zou zijn.
| |
| |
Hij had Heerk vroeger moeten raadplegen was ook zijn gedachte, hij merkte in het gesprek hoe hij in hem een absoluut vertrouwen had.
Doch zijn bezit was zoo weinig, slechts enkele honderden guldens. Toch was hij nog rijker dan menigeen, maar hij voelde zich armer dan elk ander dorpeling.
Toen de geldzaak was afgehandeld sprak Heerk met hem over oude Ulbe, die in het dorp moest gehuisvest worden. Met de dijk werd pas het volgend jaar aangevangen, maar het was beter dat Ulbe nog dit na jaar verhuisde, overlegden ze. De winter was langzamerhand een te slechte tijd voor de oude. Als het hoog water het plekje grond waarop zijn hut zich bevond tot een eiland maakte, was hij weerloozer dan vroeger. De hut die behoord had aan een der boeren, was reeds met veel land onteigend en behoorde nu aan 't rijk.
Heerk zocht een tehuis voor de visscher en vroeg Oene of er plaats voor hem was bij Rinse en Wijke. Hij wist evenals Oene dat Ulbe daar vroeger graag zijn tijd sleet.
Oene geloofde niet dat er plaats zou zijn. Men had weinig ruimte en maar één overtollig bed waarop hijzelf sliep. Onderwijl dacht hij: als ik er toe kwam met de waardin te trouwen zou Ulbe mijn zolder kunnen krijgen! Het had iets aantrekkelijks voor hem dat hij misschien de oude een zoo goede plaats zou kunnen bezorgen. Maar hij kon met dit plannetje dat hij verzwijgen moest Heerk niet van dienst zijn bij het overleg. Zij kwamen niet veel verder. Heerk zou zelf bij Rinse over de zaak komen spreken.
Oene ging droomerig naar zijn schuit terug. Ook Heerk had thans voor hem iets, dat hem vroeger nooit was opgevallen. Hij was toch in zijn toon jegens hem juist als vroeger. Anders dan velen deed hij alsof
| |
| |
hij niet wist dat hij te doen had met een schamele visscher.
Maar juist daarom was voor Oene deze ontmoeting als een wreede droom. Een oogenblik voelde hij zich de gelijke van deze man die hij van jongsaf aldus kende en die nu in alles boven hem bevoorrecht was. Hij voelde een oogenblik diep 't geluk van een goedgebouwd leven, in orde en welvaren.
Doch zijn gedachte toefde hierbij niet lang. Terug varend in zijn schuit, met de levende waar, die hij aanstonds moest uitventen, dacht hij onverdeeld aan zijn eigen lot. Wat hem te doen, wat hem te wachten stond. Hij had niets goeds gevonden deze dag. Zijn geld was zoo weinig en de vrouw die hij te trouwen wenschte dronk!
Op de boerderij had men hem nagezien en over hem gesproken toen het schafttijd was, kort na zijn heengaan. Een oude knecht noemde Hidde Gerke's kinderen een waardeloos volk. De oudste, Gerke, was een tijd geleden, na veel verbrast te hebben, naar Amerika vertrokken. Van de tweede zoon die men met zijn vader's dood voor 't laatst in 't dorp gezien had, hoorde men ook nooit goeds.
Waardeloos, - niet alle, had Heerk gezegd. Nee, van de dochter wist men geen kwaad en 't was aan haar dat Heerk dacht. Aan zijn oude liefde dacht hij daarbij niet.
Toen hij zich enkele dagen later bij het dagloonerspaar vervoegde, vond hij in Rinse een vijand. Hij had echter diens slechte gezindheid jegens hem wel eerder ondervonden en hoorde zijn booze woorden kalm aan, terwijl hij nu en dan een weinig van zich af sprak.
Rinse kende steeds ieder die meer dan hij met de wereld buiten Elboorne in aanraking kwam een grooter macht toe dan zulk een bezat. Heerk was op het
| |
| |
oogenblik de eenige in 't dorp die als raadslid mee beschikte over de belangen der gemeente die meerdere en grootere dorpen omvatte, nu behandelde Rinse hem alsof het aanleggen van de nieuwe dijk grootendeels van hem afhing. Hij was geweldig tegen dat nieuwe.
Met breede gebaren sprak hij van gods almacht en hoe het stijgende water hier nog nooit iemand voor altijd uit zijn woonstee had verjaagd, zooals men voor de aanleg van de dijk nu de visscher deed! En Heerk voelde, dat de fantast gelijk had met zijn verontwaardiging, in zoover een opgewonden mensch meestal gelijk had tegenover iemand die kalm en koelbloedig was. Kalmte en koelbloedigheid waren hem meer en meer eigen geworden. Hij bestreed Rinse niet lang en trof met Wijke een overeenkomst omtrent Ulbe. Een leeg schuurtje in de nabijheid zou de oude tot slaapplaats en berging van zijn huisraad kunnen dienen; overigens nam zij zijn verzorging op zich en kon hij in haar huis inwonen.
Toen Gerke Hiddes nog niet naar Amerika was vertrokken en niemand nog iets wist van zijn plan om daarheen te gaan, kwam Harmke een keer naar zijn boerderij, alleen en onverwacht.
Gerke's vrouw ontving haar wat stuursch; Harmke was een dagloonersvrouw geworden en dat dit aan haar uiterlijk goed te zien was, hinderde de schoonzuster.
Jelmer en zijn vrouw hadden eerst een boerderij gedreven doch meer geld of goed geluk dan hen ten deel viel, was noodig om zulks vol te houden. Zoo hadden ze 't moeten opgeven en Jelmer werkte sedert in dienst van een andere boer tot hij ziek werd. En nu was er in hun gezin dringend geld noodig.
Het scheen Gerke nog steeds goed te gaan, uiterlijk
| |
| |
was hij nog steeds de welvarende boer van vroeger en Harmke besloot bij hem hulp te zoeken nu de nood dreigde. Dit besluit bracht haar zoo onverwacht hier. De boerin vroeg, nadat ze vrij gauw over de eerste onaangename verrassing was heengekomen, waarom ze geen der kinderen had meegebracht. Zelf kinderloos had ze gaarne die van anderen om zich heen om ze te vertroetelen, en Harmke's kinderen deden haar al meermaals haar kleingeestige schaamte geheel terzij zetten.
Maar Harmke had er deze keer niet over gedacht kinderen mee te brengen en het was de boerin spoedig duidelijk, dat ze een ernstige reden had voor haar komst. Toen wat later ook Gerke in de kamer was lei ze haar omstandigheden bloot en vroeg hulp.
Met hun drieën beraadslaagden ze eerst; de boerin sprak daarbij verweg 't meest, maar verliet na eenige tijd de kamer omdat ze toch met het geval geen raad wist en haar man er weinig op scheen te letten wat ze zei. Ze klaagde daarna bij zich zelf heftig voort. Waarom waren niet al hun familieleden even welvarend als zij? Ze had op Harmke niets tegen dan alleen dat ze arm was. En de kinderen droeg ze een goed hart toe. Maar Gerke zei de laatste tijd wel eens, dat de boerderij niet te best ging en als ze nu geld gaven zouden ze 't zelf moeten bezuinigen. Ze hield niet van zuinigheid, evenmin als Gerke, ze hield van pronk en deftigheid en werd graag om haar kleedij door andere boerinnen benijd.
Ze had óók medelijden. Zoo raakte ze bij de bespreking geheel van haar stuk en wist spoedig niets beters te doen dan de zaak aan haar man over te laten. Had Harmke indertijd maar een man genomen die meer bezat, dan was van al deze ellende niets gekomen! Dat was haar overwegende gedachte en die kon ze toch niet uiten.
| |
| |
Toen Gerke en Harmke samen over bleven zwegen ze eerst en de stilte deed vreemd aan na de onsamenhangende woordenstroom der bewogen boerin. Gerke had zijn zuster wel meer zorgelijk, maar nog nooit zoo somber-vastberaden gezien als nu. Ze moest en wilde geld hebben en hij begreep wel de geheime bedoeling van haar aandrang. Ze had recht op geld van hem!
Zij had hem nooit eenig verwijt gedaan, de enkele keeren dat zij elkaar ontmoetten en zinspeelde ook nu niet op het vergrijp waaraan zij hem schuldig rekende. Toen zij indertijd met haar man hun boerderij moesten verlaten had Gerke met haar gesproken over de mogelijkheid toch te blijven boeren, en eenige steun geboden. Het was niet duidelijk of zijn hart of zijn eergevoel hem tot dit aanbod bracht, maar over oude schuld was niet gesproken.
‘Je zou veel rijker moeten zijn dan je bent om ons te kunnen helpen’, had zij geantwoord en hij begreep ook maar al te wel, dat dit waar was.
Maar thans ging 't niet om een groote som als noodig was voor 't huren der boerderij; en wat zij nu vroeg had zij dringend noodig. Zij wist niet dat thans ook deze som voor hem veel was, - veel te veel. Maar wat deed het er eigenlijk toe...?
Hij zei ja noch nee, toch was het voor haar wel duidelijk, dat hij toestemde en helpen zou in de nood. Een vreemde bittere uitdrukking was op zijn gezicht die haar verwonderde, - 't kon toch haar verzoek alleen niet zijn, dat hem zoo ontstemde?
Zij vertelde van haar man's ziekte, van de kinderen en wat er voorts te vertellen viel na een lange poos dat zij elkaar niet gezien hadden. Hij zelf had groot nieuws en wachtte er mee tot 't laatst. Hij had haar 't geld al gegeven, toen vertelde hij haar, dat 't mis was met zijn zaken hier en hij volkomen geruineerd was.
| |
| |
Verslagen keek zij hem aan. Nee, zij had niet vermoed, dat 't zoover met hem gekomen was. Zij dacht dat het goed geluk, 't welk hun ontbroken had, hem hielp om zich staande te houden, ondanks zijn groote uitgaven. - En waarom dan die schijn van welvaart, als er achteruitgang was?
‘Heb je het zelf erg noodig?’ vroeg ze, stroef door velerlei aandoening, wijzend op 't geld, dat hij voor haar had neergelegd.
‘Nee’, zei hij onverschillig. ‘Het is toch bij lang niet genoeg om de put te dempen. - En je hebt er recht op’, vervolgde hij met beteekenisvolle nadruk.
Zij beefde even bij die openhartige bekentenis. Dan vergat zij al zijn tekortkomingen en weende omdat het nu zoo geloopen was, dat het tot armoede kwam, voor hen allen.
‘Armoede, - niet hier’, zei hij zacht en bitter. En deelde in korte woorden mee, dat hij plan had ver weg te trekken. Hij was somber bij haar bewogenheid. Voor hem was geen troost.
Zijn gewoonlijk onverschillige stemming alleen schoorde hem. Maar nu maakte zij hem week met haar tranen.
Zij bedwong deze zoo gauw zij kon en stond op om heen te gaan. Zij vroeg nog wanneer hij dacht naar Amerika te vertrekken en hij zei het haar. Maar zij zouden dan geen afscheid van elkander nemen zooals nu, zoo stil verbonden in leed en zonder ijdele weeklachten om hen heen.
- En thuis kwam ze diezelfde dag met het reddende geld. Zij vond daar een bleeke lijdende man, die zich merkbaar verheugde en de beterschap nu nabij dacht. Haar viel het juist nu op hoe slecht hij er uitzag; andere dagen, als ze van uur tot uur in zijn nabijheid bleef en door de omgang met gezonden niet was afgeleid, merkte ze dat niet zóó. Maar zij verheugden zich
| |
| |
samen deze dag, en nog vele volgende dagen die een schijnbare beterschap brachten.
Een dag in late nazomer, een paar maanden nadat Ulbe de vreemde mannen onrustbarend had zien ronddwalen om het meer, was zijn tijd van verhuizen gekomen. Rinse en Oene die hem met zijn have zouden overbrengen, waren heel in de vroegte voorbij zijn hut naar de meer gevaren; de oude man sliep nog en zij wilden de reis tevens voor iets anders benutten. Rinse was donker gestemd; als hij sprak was het enkel voor een uitlating van woede of somberheid en Oene deed spoedig geen moeite hem tot spreken te brengen. Hij had geen macht over hem, kon niet anders dan de zware druk van zijn vriend's somberheid ondergaan. Zij hadden de wind mee en een klein zeil trok de schuit voort. Er was niets anders te doen dan het roer te besturen; dit was Oene's taak en vergde door de gewoonte van zijn aandacht maar weinig.
In hun stilzwijgen raakte hij aan 't mijmeren over toekomst en verleden en wat hem de laatste dagen verheugd had, leek hem nu donker. Zoo slingerde hij altijd van verheugenis naar leed. Maar men kon niet altijd besluiteloos dwalen....
Hij had de waardin gevraagd en vóór de winter zouden zij samen trouwen. Dan kreeg de oude Ulbe zijn goede slaapplaats en de zindelijke zolder voor zijn have.
‘'t Zal blijken, dat 't een domme streek is’, had Rinse bedaard gezegd. ‘Bij ons had je 't goed. Met ons leefde je in gemeenschap en vrijheid. Daar ginds raak je je vrijheid kwijt!’
En Oene had zich verheugd, dat zijn daad geen heftiger afkeuring verwekte. Nu wachtte hij met vreezen, dat op deze trieste morgen de booze uitvallen over zijn aanstaand huwelijk nog zouden komen.
| |
| |
Rinse's gezelschap was hem liever in de zwoele avonden binnenkamers, als hij zich opgeheven voelde in het optimisme van diens fantasieën, dan hier buiten in de wijde gure morgen. Hij had meer opgemerkt, dat Rinse bij de aanvang van de dag zijn gewone goede stemming soms miste en nu kwam daarbij zijn opstandig denken over Ulbe's ongeluk.
Maar het was niet duidelijk of de fantast, nadat ze de hut voorbij waren, zich nog bezighield met het lot van de visscherman en hij deed geen woord hooren over Oene's voornemen. Zijn gedachten waren ver weg, naar een wereld van onwezenlijkheid, een donkere wereld nu, en wat hij bij tusschenpoozen zei was onsamenhangend en onbegrijpelijk.
Over de herfstteekenen op het land rondom sprak Oene, om niet gansch in het zwijgen te volharden. - Het land was rijk, antwoordde Rinse. Velen hadden hier rijkdom gewonnen, - in oude tijd. Waar was al de rijkdom gebleven? Het was al in vreemde handen gegaan. Menschen wier kracht het land nimmer beroerde, die men gansch niet kende, waren de bezitters van het land hier.
Er waren nog wel boeren die eigendom hadden, bracht Oene in het midden. 't Land langs deze oever behoorde geheel aan Heerk Walling en diens broers. Maar Rinse schudde 'thoofd. Van Heerk wou hij niet hooren. Dan noemde Oene anderen. Maar veel land was er in bezit van uitwonenden, dat wist ieder.
Er was een breede strook riet met donkere pluimen langs de oever. Dat moest gauw gemaaid worden oordeelden de mannen, maar zij kwamen niet voor dat werk hier. Verderop graasden de koeien het laatste gras. Al 'thooi was binnengehaald. De drukke tijd voor de landman was voorbij.
De winter gaf velen een armoedig bestaan. Rinse was los arbeider en verdiende dan af en toe iets bij
| |
| |
verschillende boeren. Hij dacht nu aan de komende schrale tijd. En eensklaps zei hij vertrouwelijk tot Oene, wijzend naar de herberg van diens vriendin: ‘Ik geloof toch, dat je gelijk hebt haar te trouwen. Het is de laatste fortuin die je geboden wordt, - omdat je Oene van Hidde Gerkes bent. Een andere visscherman zou ze niet nemen en het is toch beter een herbergier te zijn dan een schooier.’
Oene's gezicht klaarde op bij die prijzende woorden. Ineens begreep hij ook zelf weer, dat zijn stap nuttig en goed was geweest. Maar de treurige uitdrukking op het gezicht van de ander trof hem daarna in zijn hart.
En hij dacht meewarig: alweer voor Rinse een slechte winter in zicht na een vette zomer! En dan die dwaze hoop op rijkdom die wel nooit verwezenlijkt zal worden...
Ze kwamen eindelijk aan hun plaats van bestemming en haalden het zeil in. De schuit kon hier niet vlak aan de oever liggen en de ruimte die daartusschen bleef gingen de mannen met laarzevoeten doorwaden; een hunner trad naar 't droge en legde de schuit vast met behulp van een lang touw, aan welks uiteinde een ijzeren pen was, die hij in de grond stak. 't Water stond na droge zomer zeer laag en er waren nu aan deze kant van het meer veel doorwaadbare plaatsen, grenzende aan de oever. In 't klare stille water hier kon men duidelijk de overblijfsels van forsche boomen onderscheiden die vroeger tot nabij de wortel waren afgekapt. Wat destijds aan hout overbleef was later gaaf bewaard onder 't meerwater dat thans nauwelijks hier en daar de knoestige stobben bedekte en van dit brandhout vingen de mannen aan stukken af te kappen.
Een paar maal in het jaar, als de gelegenheid gunstig was, deden dit de armsten in Elboorne. Het hout
| |
| |
werd daarna te drogen gelegd en deed pas dienst lange tijd nadat het verkregen was.
Het was een buitengewoon zwaar en moeilijk werk, 't hout was zoo oud en hard, het water hinderlijk. Maar de twee mannen hadden daar ondervinding van en klaagden niet.
Oene was niet krachtig genoeg en schoot weinig op. Hij werd geducht moe en terwijl hij toch volhardde was 't hem alsof hij een heel groote liefdedienst aan de goede kostvrouw Wijke bewees door zich te leenen voor dit onaangenaam werk. Het hoefde maar zelden te gebeuren en zij was het waard; dat hield hem lang tevreden.
Rinse deed meer dan tweemaal 't zijne en werd niet merkbaar moe. Het gedreun van de bijlslagen scheen langzamerhand zijn stemming te verhelderen. Als de bijl rustte en hij de stukken hout verzamelde en in de schuit bracht, deed hij schampere opmerkingen hooren over 't geringe van de buit bij zoo zwaar werken, het geringe loon dat de arme ten deel viel, maar de uitdrukking van zijn gezicht was nu in strijd met zijn klagende woorden.
Het eentonig somber gedreun van de bijlslagen, het voelen van zijn kracht scheen in zijn brein de oude gedachte, de oude hoop te wekken tot nieuw leven, en zijn oogen gingen wonderlijk toezien op de arbeid zijner handen. De druipende stukken hout die hij smadend verzamelde schenen voor hem langzamerhand een geheime beteekenis te krijgen die hij niet uitsprak: zijn oude geluksdroom werd woester en dwazer, - maar inniger dan voorheen. Hij glimlachte en de zonderlinge glimlach bleef op zijn gezicht, - een sombere vlam van waanzin schoot soms uit zijn oogen. En de woorden die hij onder 't werken sprak waren kalmer en meer nuchter dan Oene dikwijls van hem gehoord had.
| |
| |
Toen hij Oene's vermoeidheid opmerkte zei hij goedig: ‘Je bent het niet gewoon, niet zoo lang als ik, - en je bent voor dat werk ook niet in de wieg gelegd. 't Zal misschien de laatste keer zijn, dat het je gevraagd wordt te doen en dat zal je niet hoeven te berouwen’.
Hij dacht aan zijn eigen toekomst, niet aan die van Oene. De bijlslagen dreunden, Oene gaf geen antwoord. Hij verlangde hard naar het einde.
Ten laatste gaf hij 't op. En toen daarna de ander even staakte waarschuwde hij: ‘We moeten de schuit niet te vol laden, er moet nog meer bij’. Hij doelde op Ulbe's inboedel, maar het meeste daarvan kon in diens eigen schuit, merkte Rinse op. Samen gingen ze de stapel hout, die reeds verzameld was, schouwen. Dan ging Rinse terug en kloofde opnieuw.
‘De schuit zal zinken’, waagde Oene daarna op te merken.
‘De schuit zinkt niet’, antwoordde de ander. ‘Maar het is jou schuit’, deed hij wat later goedig volgen. ‘En als je er bang voor bent zullen we ophouden’. Oene verdacht er de ander van, dat hij eindelijk ook wat moe werd en er genoeg van had. Rinse richtte zich na 't lange werken in gebogen houding, in zijn volle lengte op, keek rond en scheen geen haast te hebben om af te varen. Oene ging naar de oever en haalde de pin uit de grond. ‘We moeten tegen de wind opwerken en de schuit is zwaar’, zei hij wat mismoedig, terwijl hij het touw opwond. ‘Zwaar van goud’, zei de ander verstrooid. En Oene keek verbaasd, daar dit bescheid dwazer was dan hij nog ooit van Rinse gehoord had.
Toen zij eenige tijd op de terugreis waren en de hut van de visscherman naderden, spraken zij samen over hem: of hij willig zou zijn zich te schikken in zijn lot op deze gewichtige dag en zoo niet, hoe zij het
| |
| |
moesten aanleggen hem te sussen. Rinse was daarbij opnieuw kalm en nuchter en Oene vergat diens vreemdheid van daareven en ook de eigen moeheid.
Ulbe was wakker geworden op de gewone tijd, opgestaan en uit zijn hut gekomen om het meer te beschouwen zooals gewoonlijk. Toen had hij wel de schuit aan de meeroever zien liggen, begreep wat daar de bezigheid van de mannen was en dacht erbij: over een tijdje komen ze hier; dat was een nare gedachte. Hij stond nog lang uit te kijken, naar alle kanten heen, en trad dan langzaam de hut weer binnen. Deze was oud en gebrekkelijk, het was daarbinnen donker, want al het licht moest door een paar kleine ruitjes komen en het was er rookerig, en koud in de winter. Door het dak drong hier en daar het water als 't regende, doch na de regen volgde de droge tijd en de oude man was gewoon al de ongemakken van zijn hut met lijdzaamheid te verdragen. Hij vond zijn kluisje goed zooals het was, het was oud en donker en in alles juist wat hij behoefde. De zonneschijn was buiten, op water en weide en hij hield niet van druilige dagen, hij hield van zon en van een goede vlaag wind, die maakte dat veel schippers in de weer waren, hij hield van klare luchten om met zijn nog scherpziende oogen ver in de omtrek te kunnen speuren, maar evenzoo hield hij van zijn woonvertrek, waar 't daglicht flauw scheen em hem lang vóór de avond in schemer liet.
Hij bezat een kleine lamp die hij weinig brandde en die te weinig licht gaf om er bij te lezen; hij kookte er 's avonds meest zijn potje bij en ging na het eten dadelijk slapen. Hij bezat eenige lektuur die hij in de loop der jaren uit het dorp had bijeengegaard: enkele onooglijke boekjes en blaadjes en daar kwam af en toe wel eens iets bij. Vroeger las hij enkel Zon- | |
| |
dags, nu had hij alle dagen tijd en deed het graag ofschoon hij er veel moeite mee had. Doch zoo vond hij lange tijd genoegen in één klein boekske.
Hij was gewoon af en toe bezoek te krijgen. De dorpskinderen wisten hem alle goed te vinden als ze zich een schuitje bemachtigd hadden. Een bezoek aan oude Ulbe en zijn hut had altijd groote aantrekkelijkheid voor hen en ze vroegen zich weinig af waarom. Of ze welkom waren of niet was onzeker, doch ook daarnaar vroegen ze niet; het tochtje daarheen was nu eenmaal een lieve gewoonte. De oude man bemoeide zich weinig met hen, doch liet ze vrijwel hun gang gaan, zijn vreeswekkend baardig wezen hield hen van baldadigheid terug en maakte de vertrouwelijke omgang met hem tot iets min of meer heldhaftigs: dat was voor een deel de bekoring ervan. En hij woonde misschien met genoegen hun nieuwsgierig gepraat en gedoe bij, - misschien troostte hij zich er mee, dat de afstand tusschen zijn woning en het dorp vrij groot was, de vaartuigen niet zoo dikwijls voor kinderen beschikbaar en de onstuimige dagen vele, dat hij in het geheel geen kans had ze bij zich te zien. En diegenen van de dorpelingen, oud of jong, die een vaartuig goed wisten te besturen ondanks harde wind en wild water, hadden zijn volle genegenheid en waren hem altijd welkom.
Op het dorp had men er wel eens over gesproken wie het 't langst zou volhouden: de oude man of de hut. Nu kwam er beschikking van buitenaf.
Ulbe had een zijner boekjes ter hand genomen, het scheen dat hij al lezend de komende dingen vergeten wou. Hij hield even pauze om vuur aan te leggen en water op te zetten voor koffie, daarna las hij opnieuw, geruime tijd. Door een der raampjes hield hij een oog op de schuit in de meer, eindelijk zag hij deze bewegen en langzaam naderbij komen. Hij bleef doorlezen.
| |
| |
Het water voor de koffie ging overkoken en siste in het vuur. Het was een bekend geluid voor de oude man want hij vergat gewoonlijk er bijtijds naar te kijken. Toen het gesis hevig werd stond hij op en nam de ketel af om het water te gebruiken, doch hij was traag en weifelend in zijn bewegingen. Ineens kwam iets wilds over hem en hij wierp haastig eenige blokken hout op het vuur. Een denkbeeld sloeg vlam in zijn brein. Zou hij 't doen? 't Boeltje verbranden nu ze het kwamen weghalen?
Doch het inwendige vlammetje doofde heel gauw weer en hij keek naar het vuur in zijn oud fornuisje, alsof een ander dat zoo hevig had aangestookt. Hij ging opnieuw naar buiten en liep daar heen en weer. Toen de schuit dichtbij kwam zag hij een andere kant uit; de mannen die naderden waren onzeker van zijn stemming en er klonk geen groet. De oude hoorde de lichte stoot van de schuit tegen de oever, hij wendde zich nu een weinig naar die kant, doch deed met koppige blik alsof hij niets en niemand zag.
‘Goede morgen’, klonk het nu van de mannen en na kleine pauze bromde de oude ‘goede morgen’. Een der vrienden maakte nog een opmerking over weer en wind die niet beantwoord werd en dan volgde een verlegen stilzwijgen. De bezoekers aarzelden opnieuw het gesprek te beginnen voor ze wisten hoe bij de oude man de wind woei op deze gewichtige dag. Doch toen zij spoedig daarna, op de norsche noodiging van de oude, in het huisje bijeenschikten merkten ze met verbazing, dat hij het er op aan wou leggen om van deze dag een feestdag te maken. Zij hadden de tijd wel vandaag en reeds veel gewerkt, oordeelde hij, en met het laden van zijn boel zou niet begonnen worden eer zij van al het geen hij goeds te eten en te drinken bezat, volop genoten hadden. De mannen lieten zich deze beschikking graag welgevallen en
| |
| |
vroegen zich af, of de oude zich leiden liet door een plotselinge gril of dat zijn norsche houding buiten alleen dienen moest om hun verbazing binnen te grooter te doen zijn.
Zij dronken na de koffie sterke drank, doch veel was daarvan niet in de hut aanwezig en de oude betuigde zijn spijt daarover. De vrienden wisten dat Ulbe geen drinker was en het maar zelden schonk.
En dan volgde een overvloedige middagmaaltijd die vóór de middag aanving, doch uren duurde, omdat het gesprek toen levendig gaande raakte. De mannen hadden niet op zooveel oponthoud gerekend, doch 't was billijk dat de oude zijn zin kreeg op deze laatste dag, dat hij in zijn hut woonde. Zij zouden zich daarvoor ook met genoegen bedronken hebben als de voorraad gestrekt had. In dat geval zou het feest nog veel langer geduurd hebben en het was onzeker of de inboedel dan wel die dag goed zou zijn overgebracht.
Maar nu bleef er nog tijd genoeg over om bij daglicht in het dorp terug te komen en daar de mannen nuchter waren gebleven wenschten ze dat zoo. Om hun eindelijk opstaan bij de oude, die aan geen opstaan dacht, te verontschuldigen, spraken ze er van, dat het nazomer was en de dagen bedriegelijk kort! Ulbe liet ze daarop hun gang gaan, hij had nu geen wensch meer. Terwijl de lading begon ging hij buiten zitten, rookte voorts zijn pijp en bemoeide zich met niets.
En uit de verte naderde een oude boer, stooterig van gang; met hem mee kwamen kleine kinderen in de rouw, die zwarte vogels leken, fladderend om hem heen. Hij was Koert Freerks, de boer van de Kooiplaats. Hij liep op de oude visschershut toe en hij liep sneller en de wandeling van zijn boerderij naar hier was langer dan hij in de laatste tijd gewoon was.
| |
| |
Bezweet en vermoeid kwam hij eindelijk aan, zuchtte en zweeg eerst, terwijl de kinderen schuchter de hut inkeken en fluisterden en roezemoesden bij de drempel. Hij had boodschap voor de mannen die bezig waren de boedel te laden, maar hij bleef bij de visscherman toeven en hurkte spoedig in nabijheid van deze neder, bereid tot een lang en vertrouwelijk gesprek met hem. Tot druk praten kwamen ze geen van beide.
De oude boer had kort geleden een hevige slag getroffen door het sterven van zijn zoon en diens vrouw, haast gelijkertijd, aan een korte zeer besmettelijke ziekte. Zij woonden voorheen met hun kinderen bij de vader in; nu was deze ineens met de kinderen en vreemd dienstvolk op de afgelegen Kooiplaats overgebleven.
Hij sprak nu in klagelijke aanduidingen tot de visscher over hun beider verdriet en meende: de oude verstond hem zoo wel. Zij hadden zoo lange jaren in elkaars gezicht gewoond, - ofschoon ver van elkander verwijderd waren ze toch buren geweest, nu kwam daarin verandering en deze dag was een weinig terugdenken waard.
Het was niet duidelijk of de ontboezemingen van de buurman de oude visscher ontroerden of niet. Hij bleef uiterlijk heel onbewogen en stemde maar koeltjes met de ander in. Op deze vreemde dag verwonderde hem niets, anders zou hij zich verwonderd hebben, dat de anders zoo stugge boer, trotsch op zijn geld en ook door zijn gierigheid afkeerig van omgang met arme lieden, hier nu zoo vertrouwelijk bij hem zat, hem zijn leed klaagde en in het zijne scheen te deelen. Koert was na de droeve gebeurtenis in zijn huis plots nederig geworden, en beduidend vroom terwijl hij vroeger weinig om de godsdienst gaf.
Maar er waren ook oude eigenschappen hem blijven
| |
| |
aankleven. Hij was immer nieuwsgierig en terwijl hij klaagde en zuchtte verzuimde hij niet de beweging der heen en weer gaande mannen te volgen en ga te slaan wat er al zoo uit de hut kwam; ook luisterde hij graag af en toe naar 't geen zij samen bespraken. Zijn vrome stemming overwon thans de gierigheid, die niet was uitgeroeid. Hij beloofde de visscher een pak kleeren, dat er nog goed uitzag en waarmee hij opnieuw naar de kerk zou kunnen gaan, als hij eenmaal in 't dorp was gevestigd.
En over de kerk praatten ze lang voort. Voor de visscher, zoo lang het godsdienstig leven ontwend zonder dat hij het merkbaar gemist had, was het kerkgaan nu als een nieuw verschiet, en hij stemde nu hartelijker met de gezegden van de ander in. Hij was oud; - zij waren beide oud en ellendig en het vooruitzicht van het hiernamaals was voor hen beide als een klein flikkerend vlammetje, een onrustig vlammetje van hoop, dat zij moesten aanblazen met hun laatste luttele levenskracht.
Er waren meer kinderen bij de hut gekomen; geen der groote menschen stoorde zich aan hen en zij vormden hun eigen gezelschap en bespraken de dingen op hun wijze.
‘Nu moet de hut schoongemaakt’, zei een klein meisje, toen de hut bijna leeg was. Maar de anderen wisten beter. En een der kinderen zei: ‘Als de tram komt dan gaan we alle dagen naar de school in Manswerd!’ Dit wekte groote verbazing en ongeloof. ‘Vader en moeder zeggen het’, klonk 't tot bevestiging. Maar de meeste konden zich de verre stad zoo nabij niet voorstellen. En een der kinderen in de rouw dacht peinzend slechts: wij hebben geen vader en moeder meer. Daarna werden andere onderwerpen te berde gebracht en vonden zij alle afleiding.
| |
| |
En toen de inboedel geheel geladen was, huilde oude Ulbe. Hij werd als een kind in zijn eigen schuit geleid, onder de goede wenschen van de Kooi-boer. Deze maakte met Rinse en Oene nog een afspraak voor een andere verhuizing: Harmke die weduwe was geworden zou hierheen komen om bij hem 't huishouden te doen. Hij wou haar graag zoo spoedig mogelijk bij zich hebben en droeg de beide mannen op haar met al 't geen ze bezat, per schip te halen uit 't dorp waar ze thans nog woonde, enkele urenvan Elboorne verwijderd.
Dit afgehandeld, trokken allen weg van de ledige hut, de kinderen liepen meest in draf door de wei, de twee beladen schuiten, aan elkaar vastgebonden, werden moeizaam voortgeschoven.
De timmerman Germen had zijn jeugd vrij onbekommerd gesleten, het leed was daarna gekomen. In zijn jeugd had hij 't zich nooit moeilijk gemaakt, hij had er lustig op los gewerkt en van alles wat het dorp te genieten gaf ruim zijn deel genoten. Hij was met haast elkeen gemakkelijk bevriend, daar hij in de omgang meegaande was, en altijd goed gehumeurd. Hij had er vroeger nooit over nagedacht, dat men een veel beter timmerman kon zijn dan hij was.
De toestand in Elboorne was lange tijd gunstig voor zijn zorgeloosheid. Behalve hij waren er enkel een paar oude mannen die timmerden; van een hunner had hij 't vak geleerd toen deze reeds over 't best van zijn leven heen was en hij bleek toen geen goed leermeester, ofschoon zelf een goed timmerman. Later, toen Germen zelfstandig werkte bromden de oudjes samen, dat er aan zijn kundigheid zooveel haperde, maar omdat de een zijn leermeester geweest was, bracht zulk gesprek hun tweeën licht tot oneenigheid, en Germen deerde het niet. En andere dorpslui die
| |
| |
de zaak wel eens bespraken vielen er toch de goedhartige timmerman zelf niet mee lastig.
Doch nadat deze al getrouwd was vestigde zich een ander jong timmerman in het dorp en het werd spoedig bekend, dat deze een beter vakman was dan Germen. En toen het de nieuweling langzamerhand gelukte zich in het dorp in te burgeren werd hem meer en moeilijker werk toevertrouwd dan Germen. Dit had voor het eerst diens stemming bij tijden verdonkerd, dit was het eerste diepgaande leed geweest in zijn leven. Hij was er wijzer en zwijgzamer door geworden. In zijn eerste verdrietige ondervindingen had hij af en toe vijandschap gehad met deze en gene der dorpelingen. Later was dat gewoonlijk weer terecht gekomen. De menschen bleven hem toch genegen, hij was ijverig en willig en er bleef altijd nog veel werk, dat weinig kundigheid vereischteen dat hij er wel goed afbracht.
Hij had zich langzamerhand geschikt in de nieuwe toestand. In de drukke hooitijd deed hij 't boerenwerk mee: dat was de arbeid die allen kenden en die in die periode ieder voor armoede vrijwaarde. En overigens had hij altijd genoeg timmerwerk om met zijn gezin van te bestaan. Hij ontdekte in opgewektheid te kunnen leven, ondanks de nieuwe wetenschap dat een andere hier in zijn vak zijn meerdere was. De zorgeloosheid in zijn jeugd was zijn zonde geweest en die had hij nu geboet. Zoo was zijn stille gedachte als hij soms in vroomheid het leven naging. En hij was weer dezelfde goedgehumeurde man van voorheen geworden, - bijna dezelfde.
Maar de opgeruimde vrede-volle stemming die hem 't meest eigen was kon hij niet uitleven in zijn tehuis. De trots die hij miste, bezat zijn vrouw in sterke mate en haar verbitterde het steeds, dat een ander timmerman in het dorp vóórging. Zij had zich in de nieuwe
| |
| |
toestand niet leeren schikken en soms bereikte zij, dat Germen zich verongelijkt voelde, ofschoon hij oorspronkelijk wel berust had. Zij vertroebelde zijn eenvoudig denken en het leed, dat hij anders op den duur niet meer voelen zou, bleef nu inwendig knagen. Ook hadden tegenspoed en ergernis bij haar energie wakker gemaakt en zij zinde voortdurend op een plan voor een beter leven. Eindelijk had zij er een gevonden, dat haar bevredigde. Zij wou 't beetje geld dat zij bezaten, verbruiken om naar Amerika te trekken en daar te gaan boeren. Niet daar heengaan, zooals Gerke Hiddes gedaan had, doelloos en uit wanhoop, maar doelbewust om met harde arbeid daar ginds land te veroveren.
Germen had er geen ooren naar. Last dragen, - zoo noodig, - en vrede vinden in de eigen omgeving, zoo vatte hij 't leven op. Zij sprak van de kinderen en hun toekomst. Hij zweeg en ontweek. Voorvoelde soms dat een nieuw groot leed dreigde waaraan op den duur geen ontkomen was.... Wat liep het vreemd in 't leven, bepeinsde hij. Hoe kon hij in zijn jeugd denken, dat hij eens gedwongen zou worden om te gaan waarheen hij niet wilde?
Maar hij wou zich niet laten dwingen. Als zij aandrong zweeg hij, of verzette zich met enkele afdoende woorden. Dan zweeg ook zij eenige tijd van het vreemde plan. En hem leek het of 't goede vredige leven toch voort kon duren.
Een keer, dat Heerk Walling van een zijner vaste reizen naar de hoofdplaats der gemeente teruggekeerd, in de witte herberg nog wat napraatte met de lui van Elboorne, hoorde hij nieuws dat hem onaangenaam verraste. 't Was er door, zei men, dat Germen met zijn gezin naar Amerika zou gaan, zooals de timmermansvrouw het lang gewenscht had.
| |
| |
Hij was door de gemeente slecht behandeld, voegde iemand er twistzoekend bij. Doch Heerk die geen twist begeerde en thans nooit noodeloos zijn meening uitsprak ging op die woorden niet in.
Enkele dagen geleden had Germen hem verontwaardigd midden in het dorp staande gehouden, omdat gemeentewerk aan de concurrent was toegewezen inplaats van aan hem. Heerk verontschuldigde. Het gebeurde niet altijd, dat Germen van gemeentewege werd voorbijgegaan en deze keer was er reden voor. Het was pijnlijk zulk een zaak samen te bespreken. Heerk had zich ook verwonderd, daar hij meende, dat de ander eigenlijk al lang over zulke achteruitzetting heen was.
Germen was nog even met hem opgeloopen en zij hadden al spoedig over andere dingen gepraat; toen de timmerman hem verliet leek tusschen hen de oude goede verhouding weer hersteld. Maar Heerk had hem toch nog nagezien met 't vage vermoeden, dat er in het gemoed van de ander iets heel ongewoons omging.
Nu hoorde hij dit nieuws. Hij wist als de anderen, dat Germen's vrouw wenschte te gaan, niet Germen. Hij was de timmerman meer genegen dan diens vrouw. Daarom trof het hem onaangenaam.
Er waren er in de herberg meer die verrast opkeken en het nog niet dadelijk geloofden. Diezelfde dag ging Heerk naar Germen's huis om te vragen of het geen verteld werd waar was of niet.
Hij trof man en vrouw tezamen aan en zij zeiden dat het waar was. Er waren nog geen stappen gedaan tot de afreis, maar dat zou spoedig gebeuren en in het gesprek dat volgde bleken zij volkomen besloten. Heerk zweeg spoedig bij die vastberadenheid. Of het goed was zijn land te verlaten, als men daaraan gehecht was als Germen? Zoo was 't even ter sprake
| |
| |
gekomen. ‘Het land is van jou, - en van anderen, maar van ons niet’, had de timmermansvrouw gegezegd, bitter en triomfantelijk omdat daartegen niets was in te brengen.
En toen de tijd van heengaan nabij was trof het nog eenmaal dat de timmerman met Heerk in vertrouwelijk gesprek liep langs het oeverpad, even buiten het dorp.
‘Wij zullen er nu niet over praten Heerk, of de gemeente mij slecht heeft behandeld of niet,’ zei Germen met eenige trilling in zijn stem. ‘Maar toen ik laatst na ons gesprek thuiskwam was ik zoo wonderlijk gestemd, alles leek mij in het leven ineens anders dan tevoren. Hoe heb ik alles kunnen verdragen, dat mij hier gebeurd is, dacht ik, en toen mijn vrouw mij weer van weggaan sprak was ik voor het plan gewonnen. - Hard werken en dan vooruitkomen, dat gebeurt mij hier nooit en dáár is zooiets heel goed mogelijk, - zij wist precies hoe we 't daar moeten aanleggen, want ze dacht er altijd zooveel over. We hebben alles lang overlegd, nog dezelfde avond toen de kinderen naar bed waren, en de volgende dagen wist ik, dat ik eigenlijk mijn leven had verloren. Ik kon niet meer terug en voor mijn vrouw en kinderen is het vooruitzicht goed, beter dan hier. Maar ik zal in een ander land niet meer wennen’.
En zij wisten: klein en armzalig mocht het leven van de enkeling zijn, maar groot en stevig was de oude dorpsgemeenschap, die hen allen steunde en omvatte. Die daarbuiten raakte en niet sterk was leek verloren.
Met bedwongen aandoening bespraken zij voorts de dingen van hier en van verweg, zakelijk, in kalme bespiegeling. Het heengaan van de een die graag blijven wou was een somber verschiet waarheen zij zagen.
| |
| |
Heerk had in de oogen der timmermansvrouw de blinking gezien van de hartstocht die een nieuw land wil veroveren. Er waren in deze omgeving meerderen bezield van die hartstocht. - Een nieuw land, ver verwijderd in plaats of tijd! Want de droom van een nieuwe gemeenschap, het socialisme, was over het land getrokken. De eerste prediker van de nieuwe leer was ook in Elboorne geweest en de dorpelingen hadden dat nieuwe algemeen besproken en overdacht. - Een nieuwe gemeenschap waar geen armoede zou zijn! Tot hartstochtelijk streven kwamen in het dorp alleen enkelen die ontbeerden.
Terugdenkend aan zijn jeugdiger jaren wist Heerk nog hoe hij in zijn verloving zijn meisje trachtte te verschrikken met fantasieën om ver weg een ander leven te zoeken. Die dwaasheid had hij nooit later herhaald. De droom, dat het leven elders grooter en begeerlijker zou zijn dan hier, leefde nu heel binnenin hem, terwijl hij tevreden zijn leven sleet. Hij voelde: ontbering had die droom kunnen wekken tot hartstocht.
In zijn kleine gemeentekring werkte hij zooals meer anderen onwillekeurig mee aan de komst van een nieuwe tijd, die aanving met vele kleine veranderingen. Hij zag daarbij niet hartstochtelijk ver, hij zag kalm nabij en het nieuwe leek hem kwaad zoowel als goed te brengen.
Hij wou bijeenhouden, doch nieuwe energie deed de oude gemeenschap scheuren. Hij dacht na, ontwikkelde zich en berustte.
Germen reisde met zijn familie af, - tot weerziens werd bij zulk een afscheid niet gezegd in die tijd. De gebeurtenis gaf veel bewogenheid in het dorp, zij waren een der eerste gezinnen daar die de tocht naar 't verland ondernamen. In latere jaren volgden velen.
| |
| |
En de plaatsen waar industrie zich uitbreidde zooals Ankum, waar de kans op vast werk en meerdere verdienste grooter was dan in Elboorne, trokken velen die van loonarbeid moesten leven tot zich.
In 't algemeen was het zoo, dat men vandaar ging, om wichtige of kleine redenen, en niet terug kwam. Een die terugkwam was Harmke van Hidde Gerkes, die huishoudster werd op de Kooiplaats.
Zij woonde reeds maanden daar voor Heerk haar van nabij terug zag. Wetend dat zij nu in de buurt thuishoorde had hij soms gemeend haar te herkennen in een verre gestalte. En een enkele keer had hij op Zondag vluchtig waargenomen dat zij tegelijk met hem in de kerk was.
In zijn huis kwam men soms over haar te spreken en dan ontging hem niets van het geen hij hoorde van haar. Was haar lot nog altijd iets belangrijks voor hem? - vroeg hij zich dan wel af, maar het was niet noodig deze vraag lang te bepeinzen.
Een keer had hij met een andere boer afgelegen land bezocht, dat hun gedeeltelijk toebehoorde en waarover zij samen moesten onderhandelen. 't Was beginzomer, zonnig en windloos in de namiddag. Zij hadden gevaren door stille ondiepe plassen en slooten, langs oevers waar veel riet groeide. En geloopen door velden die bloeiden met rijkdom van kleurige bloemen. Het gras was er dun en hard. 't Land had weinig waarde hier. Een oord voor kinderen om zich groote ruikers te vergaren en voor grooteren om eieren te zoeken.
De mannen overlegden en braken hun zakelijk gesprek soms af met een opmerking over de vogels die ze zagen. Ze waren ook jagers en zouden later in het jaar hier komen voor 't vogel-wild.
De grenzen van 't land hier, in nabijheid van de meer
| |
| |
gelegen, veranderden steeds. Er werd wat nieuw land gewonnen, aangeslibt door 't water en opandere plaatsen waren stukken weggeslagen sedert hun vorige schouwing. Kleine drijvende riet-eilanden had men kort geleden bij het dorp gezien.
In de verte zagen de mannen op een plek veel arbeiders bijeen, werkende aan de nieuwe dijk. Geen landvolk was in de weer, de velden lagen wijd rondom onberoerd. In hoogste bloei hier, doch de maaitijd was nabij.
Op de terugweg hielden de twee ergens aan de oever hun schuit stil en stapte Heerk aan wal. Zij waren klaar gekomen met hun bespreking en moesten hier elk een kant gaan naar 't eigen huis, de een over land, de ander varende. Het belangrijkste van hun overeenkomst herhaalden ze nog even inkorte woorden, dan zeiden ze een groet en verwijderden zich van elkaar. Zij waren vijanden noch vrienden, enkel belangen brachten hen samen.
Heerk liep voorts door het lage bloemrijke land en schrikte nog soms een vogel op uit zijn rust. Dan kwam hij in de streek die er anders uitzag: dit was het goede land met het welige zachte gras en de vele kleine madelieven. Verder nog wat boterbloemen en klaver. Hier graasde vee.
Heerk lette ineens op de ligging der landen en boerderijen van deze kant gezien. Hij kwam zelden langs dit pad naar huis. Het wonderlijke hooge riet, dat niet het vergezicht benam, maar wel de nuchtere gedachte soms, als hij alleen daarlangs liep, was nu achter hem. - Het deed de blik soms droomerig afhouden van het wijd-zichtbaar omgeven, alsof men in nabijheid ervan leven moest alleen met de kleine bloemrijke weiden en stille plassen waarbij het behoorde. Doch nu nam hij onwillekeurig de dingen weer waar als een nuchtere boer: hoe 't vee er uitzag,
| |
| |
dat hier liep, en hij mat de dichtheid en hoogte van het gras met zijn blik en zijn gedachte ging als vanzelf de verschillende belangen na van zijn vak.
Dan kwam hij aan een weiland waar het vee in groote groep bijeen stond om gemolken te worden. Dit was land van de Kooiplaats. En de vrouw die daarginds juist was aangekomen en zich gereed maakte om te melken zou Harmke zijn. - Hij herkende haar op deze afstand voldoende om zeker te zijn dat zij het was.
Hij liep in de richting daarheen, maar kon zijn weg evengoed wat wijzigen. Haar ontmoeten en toespreken, - wenschte hij dat? Sedert die keer in het dorp, zoo lang geleden, toen zij hem vertelde van haar verloving met Jelmer, hadden zij elkander niet meer gesproken.
't Kon licht gebeuren, nu zij weer hier woonde, dat hij haar een of andere tijd kwam te ontmoeten, dat had hij wel reeds bedacht en gevonden dat het niets zou uitmaken. Echter zou hij haar nu toch ontweken hebben.
Maar eenige drift spookte eensklaps in hem. Zij was arm, gansch overgeleverd aan de gierige oude Koert! Men zei, dat hij zich gebeterd had in de laatste tijd, - bovendien was Harmke een familielid van hem en misschien behandelde hij haar goed. Heerk zag haar nu alleen hier bezig. - Als al dat vee door haar moest gemolken worden, dat was te veel geëischt van een vrouw, die ook verder wel haar werk zou hebben!
Zoo dacht hij en de vragen die hij zich naar aanleiding daarvan stelde, deden hem besluiten haar wel te ontmoeten en aan te spreken. Hij voelde zich driftiger dan hij in het algemeen zou zijn als hij onrecht vermoedde, dat hem persoonlijk niet aanging.
Hij naderde haar, groette en bleef bij haar staan,
| |
| |
vroeg hoe zij het maakte en deed alsof hij kalm was en dit een gewone begroeting van een paar dorpsgenooten die elkaar in lang niet zagen. En zij deed evenzoo. Hij vroeg en zij vertelde hoe 't kwam, dat zij hier alleen bezig was. 't Was een toeval, anders niet. De knecht was uit deze dag. Gewoonlijk had zij haar werk meer binnenshuis.
Hij vroeg nog meer om te weten te komen of het haar goed beviel in haar nieuwe omstandigheden. Zij antwoordde alsof zij wel tevreden was. Misschien was dit de waarheid. En zoo zij klachten had, waarom zou zij die uiten aan hem, een vreemde man?
Hijzelf voelde dat 't hem niet mogelijk was vertrouwelijk met haar te zijn. Zoo duurde het gesprek niet lang. Hij liep daarna voort in een vreemde gedachten-roes. - Dat het niet mogelijk was voor hem, niet licht mogelijk althans, haar tot steun te zijn, smartte hem even. Maar dan kwam hij daar over heen. Zij had kinderen en mogelijk vrienden, die haar tot steun waren in haar ongeluk. Men zei: de kleinkinderen van de Kooiboer hadden in haar een moeder gevonden. Misschien was de oude dankbaar en werkelijk veel verbeterd.
En voorts....
't Leven had grenzen. Hij voelde zich op dit oogenblik nabij een der grenzen van zijn menschelijk leven. Dat was de ontroering die hem langer bij bleef. Hij had haar weergezien. Anderen noemden haar veranderd, verouderd en zij wisten dat, zoo noodig, precies aan te duiden. Natuurlijk, - het was in het algemeen niet moeilijk te zien dat zij geen jong meisje meer was, - meer verouderd misschien dan door de leeftijd alleen.
Maar hij had haar weergezien als dezelfde die zij vroeger was. Dat was een stil-driftige overtuiging in hem geweest, bij de eerste blik die zij samen wis- | |
| |
selden: dat zij dezelfde was van vroeger, even bekoorlijken mooi. En zij was hem wonderlijk dierbaar, ook nu. Maar zijn oude liefde, de begeerte van die liefde, was dood. Dat was ontroerend, alsof hij dat tevoren zoo niet wist, niet zóó duidelijk in al de jaren, dat hij haar vergeten had.
Hij wist nu tevens: dat oude gevoel had lang geleefd! Bij al zijn vroegere verliefdheden had het een vreemde heimelijke beteekenis gehad! Toen hij zijn meisje vroeg, dat nu zijn vrouw was, leefde nog iets van dat oude.
In zijn vreemd vrijheids-geluk leefde het. En véél later nog. - Nu was het dood.
Hij was, - jong gebleven meende hij wel, - maar verouderd ook, voelde hij nu, diep, smartloos.
Was het dan geen dwaasheid, dat niet zìj verouderd zou zijn? Anderen noemden dat: zij had frischheid en schoonheid met de jaren ingeboet.
Hij herkreeg op de verdere wandeling zijn kalmte en voor een deel zijn gewone stemming, zooals de ontroeringen van zijn diep nadenken steeds spoedig vervaagden in het bewustzijn van alle dag, het bewustzijn van zijn goed evenwichtig leven.
Nu kwamen hem zijn kinderen tegemoet loopen. Zij praatten, en merkten niet dat hij nog wat ongewoon was. Hij stond plots stil voor een ander klein meisje in de wei, vroeg wie dat was. Een van de nieuwe kinderen van de Kooiplaats! antwoordden zijn kinderen. - Zij huilde, omdat ze haar moeder al een heele tijd liep te zoeken, vertelden ze hem er bij. - Met hen had ze niet willen meeloopen, maar ze was toch in de buurt gebleven.
Heerk stuurde zijn twee oudsten met het kleine kind naar de plaats waar haar moeder was. Gauwgetroost, huilde het niet meer en gaf een hand om meegeleid te worden.
| |
| |
Heerk liep voort, terwijl zijn jongste zoon hem stevig vasthield en babbelde, schoon de vader niet veel antwoord gaf. Vóór hem, wat ver nog, lag zijn huis. Er was daar wel het geluk, de verwezenlijking van zijn oudste, sterkste levensdroom. - Maar alles was niet zoo eenvoudig gegaan en dat gaf deze keer veel te denken.
Gedurende veel jaren had Ruurd van Iede Minks zijn familie weinig van zich doen hooren. In de eerste tijd van zijn afwezigheid schreef hij om enkele maanden, later volgden de brieven elkaar trager op, met tusschentijden van soms langer dan een jaar. Het ontvangen van een brief van hem was een zeldzaamheid geworden.
Opeens schreef hij, dat hij plan had voor eenige tijd naar Elboorne te komen om daar allen en alles weer te zien. En kort daarop volgde een telegram met vermelding van de tijd van zijn aankomst. Dit was gericht aan zijn jongste zuster en Heerk, de eenigen van zijn naaste familie, van wie hij zeker wist, dat zij op dat oogenblik in Elboorne waren.
Wel was het begin winter, de tijd dat de schippers daar plachten terug te keeren en de meesten hunner waren er reeds, ook Ruurd's ouders. Wiebe en Jikke, beide al getrouwd, hoopten de broer tijdens zijn verblijf in 't land ook te ontmoeten, doch Jikke hoorde sedert haar huwelijk in een andere streek thuis en Wiebe was met zijn schip nog niet hier aangekomen. Heerk ging de zeeman, op dag en uur naar gemeld was, met zijn sjees van het spoor-station te Ankum halen. Op de heenrit bedacht hij hoe 't ietwat vreemd was voor hem om de geroepene te zijn die Ruurd hier het eerst welkom zou heeten In hem was, zonder eenige wrok, toch de herinnering levendig aan hun wat vijandelijke omgang van vroeger. Nu waren zij
| |
| |
mannen geworden en hij zou de dorpsgenoot en zwager zoo hartelijk hij kon ontvangen.
Toen hij bij 't station stond uit te kijken naar de trein had hij afgedaan met zijn kleine persoonlijke overwegingen en raakte in eenige spanning. Wat zou hij aanstonds 't meest zien, 't eigene van een dorpsgenoot of het vreemde van een uitheemsch man?
De zeeman had, meer volkomen dan hij, al 't kleine van vroeger van zich geschoven, hij had vergeten. Hij was gul en tegemoetkomend in zijn begroeting, herkende Heerk, zooals hij in zijn leven velen herkende, ontelbaar velen in zijn lang gezwerf van haven tot haven. Opgewekt reed hij met de zwager over de grintweg, langs de vale landen; Heerk noemde hem veel namen onderweg, van bekenden over wie een en ander te vertellen viel na zoo lange afwezigheid en de ander hoorde alles aan met eenzelfde gulle ruime belangstelling. Zijn stem klonk grof en luid en vol-hartelijk, - zijn voorstelling van menschen en toestanden hier bleek vervaagd, verward, ook van de meest bekenden van vroeger haalde hij leeftijden en omstandigheden door elkaar en liet zich willig terechthelpen zonder veel aandacht te schenken aan zijn vergissingen. En er waren in hun gesprek verrassende momenten als de zeeman plots een licht opging, als hij zich ineens bijzonderheden, voorvallen duidelijk herinnerde, opdiepte uit de chaos van verwarde beelden. Dan lachte hij, ingenomen met zijn vondsten die toch niet vele waren, hij lachte ook toen hij met Heerk zijn vroeger weggaan herdacht, met bevreemding ziende naar die tijd zoo ver in het verleden, toen hij nog een onmondig zoon en zijn ouders gehoorzaamheid schuldig was.
Een voor een ging hij dan zelf zijn menschen na, zijn vader en moeder, verdere bloedverwanten en vrien- | |
| |
den, noemde de namen met vreemde nadruk als nieuwe klanken, - vriendschap was vergaan, maar 't zou hem lief zijn allen weer te zien, - 't waren alle zijn maats nu hij het oude nest bezocht. Een lange lastige reis had hij gehad hierheen, maar geduldig van zin was hij als hij een vast voornemen had, en welgemoed nu na veel vermoeienis. Zij naderden in flinke vaart het dorp, dat zich scheen uit te breiden: voor de zeeman de verste en vreemdste haven van alle, waar hij eens geland en geleefd had. 't Land rondom was wijd als de zee..... Hij had hooge bergen gezien, groote steden en rotsige kusten, - niemand wist daar in de verte veel van zijn eigen kleine land. Hij had dikwijls niet gedacht hier ooit terug te zullen komen en nu hij eindelijk hier was, verbaasde hij zich haast, dat zulks zoo gauw gebeuren kon. Er was een oponthoud met de boot waarop hij tegenwoordig voer en die nu aanlag in een engelsche haven; dat was de aanleiding geweest. En hij vertelde Heerk van zijn wedervaren, voelde dat hij niet zoo begrepen werd als wanneer hij met een gelijke sprak, die door halve aanduidingen verstond wat hij te zeggen had. Een boer was geen zeeman, maar 't gesprek vlotte toch wel, - en daar was het dorp al vlak nabij, vooraan stond de witte herberg en daarnaast waren eenige mannen bijeen, allen bekenden van vroeger die hem kwamen verwelkomen.
Heerk hield het rijtuig stil, de begroetingen vingen aan terwijl zij uitstapten en de herbergier kwam om 't paard te stallen. Heerk keek rond of zijn schoonvader niet in de buurt zou zijn, maar die was niet te zien. Met de zeeman naar de werf, - meende hij al te gaan, - hoe zou de ontmoeting zijn? - maar Ruurd scheen gansch in beslag genomen door de reeds druk-gaande gesprekken met de oude vrinden. Wijd open stonden de herberg deuren, maar niemand
| |
| |
verwachtte dat hij poozen zou. Aan de andere zijde was een smal pad, de naaste weg naar de schepen, - ‘hierheen, dacht ik!’ zei Heerk met wat klem, toen zijn zwager de andere kant ging, maar deze zeilde reeds de drempel van de herberg over, nagezien en aarzelend gevolgd door de anderen, die verwonderd waren en hun verwondering zwegen. ‘'t Is hier wat ruimer, meen ik en alles heeft de tijd’, antwoordde Ruurd zorgeloos, ‘en wij moeten eerst drinken, wij allen samen, ik trakteer’, klonk gul zijn noodiging met luide stem.
Niemand sloeg het aanbod af en het werd spoedig feestelijk in de gelagkamer. Na korte tijd verdween Heerk even om zijn schoonouders de komst van hun zoon aan te zeggen. ‘Zeemansgewoonte om eerst de herberg aan te doen’, troostte hij de schippersvrouw die zich aangedaan betoonde.
‘Hoe ziet hij er uit?’ vroeg de vader en Heerk gaf kort zijn indruk daarvan weer. ‘Zijn plunje meen ik’, bromde Iede na kleine pauze. Ook daarvan deed Heerk verslag en dan keerde hij naar het herberg-gezelschap terug.
De mare ging snel door heel 't dorp dat Ruurd thuisgekomen en in de witte herberg te ontmoeten was: zoo meerderden daar de gasten. De wichtige gebeurtenis maakte ook de dorpelingen opgewonden-gul en de een na de ander trakteerde in de groote kring, waarvan de zeeman het middelpunt was. Zijn komst werkte als een groote verzoening. Die gewoon waren elkaar te ontwijken om een of andere veete, vonden zich nu bijeen en konden aan hun verschil geen aandacht schenken. Er werd eerst enkel van reizen en avonturen gesproken en het was de zeeman niet, die de kleurigste verhalen deed. Hij vertelde wel veel van hoe zijn leven verliep, in havens en op booten, zooals hij met Heerk reeds had aangevangen, en met
| |
| |
eenige eerbied werden zijn verhalen aangehoord. Eentonige verhalen meest, een enkele boeiende gebeurtenis, maar zijn uiterlijk en gebaren hadden iets uitheemsch, zijn stem klonk ongewoon luid en bewogen, als om veel lawaai te overstemmen en de woorden, gesproken in lang gezwegen moedertaal, kwamen vreemd, haperend soms uit zijn mond, zoo was hijzelf de gebeurtenis die boeide tot verbaasd nadenken.
Later scheen hij door het vele drinken in verdooving gebracht en werd zwijgzamer. Ongestoord vulden nu andere stemmen de herbergruimte. Oude zaken werden te berde gebracht: uit de verleden tijd, toen schepen van hier, die nu meest binnenslands bleven, zich op de buitenzeeën waagden, moeilijke lange reizen deden naar de havens der Oostzee. Er was een der aanwezigen, die op deze wijze in zijn jeugd Rusland had bezocht, doch ook hij was het niet, die de belangrijkste dingen vertelde. Dat waren de overgeleverde gebeurtenissen, waarvan ieder wist en die niemand had bijgewoond, die op verschillende wijze werden voorgesteld en verschenen in grootscher omgeven dan 't geen door de aanwezigen zelf was meegemaakt. En de opgewondenheid steeg met het drinken, doch sommigen werden al drinkende stiller, zooals Ruurd. - Af en toe nog achtte hij het noodig het woord te nemen voor de een of andere droge meedeeling, strijdig soms met 't geen de fantasie om hem heen verkondde, maar dit was een onopzettelijk terechtwijzen en er was geen nuchterheid in zijn droomerig staren. Hij keek lang naar buiten, moest wel in de verte een schip zien naderen van de meerkant; bracht nu deze oude verschijning hem het verleden meer helder in het bewustzijn terug dan de vele onwillekeurige herinneringen, die hij hier met zijn nieuwe, oude maats had opgehaald?
| |
| |
Het kon wel Wiebe zijn die daar naderde, meenden de aanwezigen. Ook anderen werden nog verwacht. Van die reeds aanlagen werd nog nagegaan wanneer ze precies waren aangekomen. Ook van Ruurd's ouders. Ruurd hoorde 't aan, maar zijn gedachte bleef zorgeloos dwalen. Na lange tijd luisteren vertelde hij opnieuw. Een had hem gevraagd, wat schuchter, of hij niet makkelijk had kunnen opklimmen tot heelgoede betrekkingen op de groote schepen? Hij was toch een der knapsten uit het dorp geweest...
Er was een breed gebaar in houding en stem van de zeeman, toen hij hierop antwoordde. Alles was dwaasheid wat men zich hier voorstelde van 't leven daarginds. Men hechtte beteekenis aan dingen die geen waarde hadden. - De kleine stoomboot die hij eens gemaakt had. - Ja dat wist hij nog wel en daar lachte hij om. Ja, hij had wel verstand van machinerie, wat meer soms dan andere maats. Had een keer een vriend het leven gered door te waarschuwen vóór de afvaart van een boot, omdat de inrichting daarvan niet meer deugde. Makkelijk te zien, maar velen geloofden het niet, voeren toch mee, - en de boot verging. De vrouw van die vriend was vooral erg dankbaar geweest, - nog altijd ofschoon het al lang geleden was. Overigens, wat was het leven waard?
Een stille vraag hield velen rondom hem bezig. Was het hem niet meegeloopen in de wereld? Had het leven hem hevig teleurgesteld en sprak hij daarom zoo geringschattend daarvan? Schuw medelijden voelde men met de vervreemde dorpeling.
Maar hijzelf leidde van deze overwegingen af. Zijn blik was even vurig nu als sommigen zich dat herinnerden van vroeger. Niet van welslagen of teleurstelling sprak hij en wat hij nog vertelde leek eerst voor velen geenwaarde te hebben. Zijn geloof bracht
| |
| |
hij te berde, een geloof aan wonderen en geesten. Enkelen keken hem spoedig verrast en instemmend aan, wenschten hem te onderbreken met eigen betoogen. Nu leken de spookachtige dingen terug te komen, waarmee men op het dorp juist zoowat had afgedaan.
Kort geleden was men hier opgeschrikt door een buitengewone gebeurtenis. Rinse, de fantast van de rijkdom, had zich verhangen. Was niet deze dood voorafgegaan en gevolgd door vele wondere zaken? Onheilsteekenen, - en verschijning van de doode later! Soortgelijke dingen waren bij massa van vroeger bekend!
De meesten der aanwezigen deden nu tot zulke dingen liever het zwijgen. Uitten zich enkel door lichte afwerende beweging van hoofd of schouders en lieten de lichtgeloovigen om hen praten. Ruurd liet zich niet van 't woord brengen, zette zijn betoog voort, onafhankelijk van instemming of onwil. Anders klonk zijn beweren dan dat van de oude bekende fantasten in het dorp en wat hij zei dwong tot luisteren allen. En dat werd met verwondering begrepen door degenen die rond hem nadachten: wat zij oud meenden bleek nu evenzeer nieuw, nu het kwam uit de mond van de nog jeugdige zeeman, - die een der knapsten hunner was. Hij geloofde en had wonderen gezien, - teekenen van onaardsche machten die beschikten over 't menschenlot. 't Wichtigste van al gelooven, het leven na de dood, zag hij anders dan men hier in navolging van de dominees placht.
Was dat vreemd geloof een zeemansgeloof, behoorende bij de verschrikking van storm en plotselinge dood in wijde zeeën? Zeelui waren onwetend en bijgeloovig. Maar niet uit de zeediepte, uit de bewogenheid van volkrijkste steden bleken zijn overtuigingen tot hem gekomen. Wijsheid van nieuwe wijzen,
| |
| |
door hem moeilijk goed uit te duiden voor 't onwillig verstand van vele zijner toehoorders, die slechts denken wilden aan dwaasheid van oude dwazen. Waartoe diende hier die blinking van uitheemsch vernuft? - Deze berooide enkeling vond er zijn zieleheil bij en hij was toch een der hunnen, verbonden door de oude gemeenschap, - en verbonden nu inniger door de goede drank die zij samen gedronken hadden.
Ruurd's betoog raakte ten einde. Een die zich zijn geestverwant voelde schoof nader tot hem en zij tweeën praatten voort, vertrouwelijke uitweidingen, die niet meer door allen werden gevolgd. Er kwam splitsing in de groote kring, groepeering naar gewoonte of vriendschap. Naast Ruurd zat een boer donker vóór zich te staren, na de algemeene belangstelling voor het nieuwe terugdenkend aan de woorden van de dominé in de kerk. Er was één god en de wonderen hadden lang afgedaan! En de meesten, nog gansch niet wetend hoe ze stonden met geloof of ongeloof, kwamen heimelijk of open tot nuchtere gedachten terug. Een ambachtsman dacht aan zijn loon, dat hij op Zaterdagavond beuren ging, niet veel, nooit veel, en dat hem nooit, sinds hij een gezin had, een zoo weelde-volle middag zou veroorloven, als hij nu mee genoten had. 't Feest was thans voorbij, allen waren te ernstig geworden.
Heerk Walling zat, van zijn zwager afgewend, pratende nu met een goed buurman. Zij waren hooggekleurd beide, maar zochten afleiding in gewone onderwerpen. Heerk had zijn glas gevuld voor zich staan, doch raakte er niet aan, een ernstig lachje van bezinning was om zijn lippen, hij had meer gedronken dan hij sinds jaren gedaan had, 't deed even terugdenken aan enkele zotte, vergelegen dagen in zijn jeugd.
| |
| |
En eensklaps verscheen de schipper Iede Minks aan de ingang der gelagkamer, zijn gezicht was in de gewone plooi, hij groette half vriendelijk, half norsch het heele gezelschap en zocht met oogen die moeilijk de weg vonden, naar de zoon die hem nu tegemoet kwam. Allen zwegen en een paar simpele woorden van welkomst en begroeting vielen in die plotselinge onwillekeurige stilte. De oude man schudde stroef van nee toen iemand hem een stoel bood, de zoon zei dan het gezelschap goedendag en nadat die twee zich verwijderd hadden, stonden spoedig allen op; onder gelijkmatig geroezemoes liep de herberg leeg.
EINDE
|
|