| |
| |
| |
[IV]
HIJ kwam tegen de winter thuis en terug in zijn oude leven. Er was voor hem gedurende de eerste dagen in de huisgezinnen van Elboorne veel nieuws, daarna zag hij hoe het stille dorp gelijk was gebleven; hij was ook slechts kort weg geweest. Harmke was getrouwd en woonde daar niet meer; dit was goed nieuws voor hem. Nu was al 't oude voorbij en kon hij een nieuw leven beginnen. Het schippers bestaan was niet goed geweest, had hem niets gegeven dan al droomerij, nu worstelde hij om een nieuw en vrij mensch te worden.
Het was op een sterlichte kalme winteravond dat hij dit duidelijk voelde. Hij was nu volwassen, - in zijn verleden jeugd had hij te veel naar binnen gezien, zijn eigen ziel beschouwd en een menschenziel was zulk een wijd en duister veld. Hij zou nu een blij en goed leven gaan leiden. Een jeugd was geëindigd maar hij was nog jong; - zoo had hij dat vroeger in zijn dwaas gepeins niet voorzien.
Anders dan voorheen keek hij de sterren aan. Zij leken hem nu in wezen dichterbij dan vroeger toen hij gaarne over de eeuwigheid peinsde; thans waren zij hem de vriendelijke lichten waar de huiselijke poëzie van sprak.
Hij ging dorpwaarts en zijn doel was de kleine herberg middenin, waar hij wist veel gezelschap te zullen vinden. Reeds in het dorp, doch voor hij de herberg bereikt had en terwijl hij nadenkend langzaam ging, moest hij onwillekeurig letten op een kleine open grasvlakte waarover een flauw schijnsel viel uit de verlichte gang van het huis van de dominé. Aan de andere zijde was de duisternis te dichter; hij wist dat
| |
| |
daar een veel begaan weggetje was, dat leidde naar een groep boerderijen. Hij hoorde of zag niemand buiten, doch een vaag gemurmel van stemmen, dat uit de nog onzichtbare herberg kwam, verstoorde de stilte.
Hij bleef staan. Hij was toch altijd de oude Heerk die gaarne nog even talmde en in eenzaamheid rondschouwde als hij op het punt stond gezelschap te vinden.
Eensklaps verrasten hem de tonen van een melankoliek wijsje, gespeeld op een mondharp, door een jongen die sluipend was genaderd en nu over 't verlichte grasveld naar het weggetje liep. Hij brak zich zelf spoedig af met een haal uit een lustiger wijsje, dan hield hij eensklaps met spelen op en liep neuriënd verder.
Heerk kende hem wel als een schalke deugniet, behoorend tot een familie van paria's, die leefden in een armelijk woonschip, dat aan het weggetje lag. Veelal aan zichzelf overgelaten was hij opgegroeid, hij was thans vroolijk en diefachtig en het aardige instrument, dat hij bespeelde, zou hij wel gestolen hebben. Heerk overwoog dit met een glimlach, terwijl hij de jongen nastaarde alsof hij een wonder was. Diezelfde avond te midden van veel kameraden herinnerde hij zich plots levendig een der keeren, dat hij in een vreemde plaats rondzwierf, hervoelde hij even de vreemde belangstelling waarmee hij alle dingen aanzag nadat hij zijn heimwee verwonnen had. Daarna rilde hij van het eenzame leven in die tijd. Het was hem of hij al die tijd gansch verstijfd was geweest, met zooveel vreugde voelde hij thans zijn eigen warm jeugdig wezen. Hij had vreugde bij het zien en hooren van zijn genooten, voelde zich thuis in deze herberg, de eigen plaats van bijeenkomst en op alle plaatsen in 't eigen en lieve dorp.
| |
| |
De dorpelingen merkten verandering aan hem en hij werd gelaakt en geprezen, doch het laatste meer dan het eerste. Hij was vroolijker in gezelschap en sprak graag zijn meening uit over kleine en groote zaken. Met alles wat er omging in het dorp leefde hij nu van harte mee, hij voelde zich vrij en opgewekt, hij voelde zich rijk en trotsch. Overal elders zou hij een armelijk zwerver zijn, hier was hij de zoon van boer Walling, die van ouder tot ouder thuis hoorde in Elboorne en vrijwat geld en goed bezat. Anders dan vroeger dacht hij nu aan de toekomst zoo weinig hem mogelijk was en begeerde hij enkel in het heden te leven. Hij twistte, doch haatte niet, en had lief doch bloosde niet als men in zijn bijzijn van een meisje sprak, dat hij juist minde. Hij was tot teederheid spoedig geneigd en niet diep bedroefd als hij geen wederliefde vond. In deze tijd ving hij aan in zijn landstaal verzen te schrijven. 't Gold de dingen die hij toen 't diepst besefte en die hem in zijn innerlijke rust niet verstoorden. De liefde voor zijn dorp, de weemoed van het leven in de vreemde. En hij schreef minneliedjes, die de droomerige ernst van zijn liefde voor velen vertolkten.
Dit geschrijf hield hij in zijn omgeving strikt geheim; geen van zijn bekenden vermoedde er iets van. Soms hoorde hij in de eigen kring een zijner liedjes noemen. Maar hij verraadde zich niet. - Jaren gingen voorbij.
In het flauw verlichte schoollokaal waren te zomeravond een groot aantal jongelui van Elboorne en omstreken bijeen gekomen om daar, zooals dat een paar keer in de maand gewoonte was, samen te zingen. 't Was de taak van de schoolmeester dit koor te leiden en deze zangavonden waren de belangrijkste momenten van zijn ambtelijk leven.
| |
| |
Het zingen van het koor werd door de dorpelingen zeer gewaardeerd. Bij goed weer kwamen steeds eenige oudere mannen in de buurt van de school bijeen om te luisteren en de kinderen die daar tezamen-groepten, eveneens volbewondering soms luisterden maar tusschenin speelden, werden tot stilte gemaand. Enkele vrouwen zag men wel in het deurgat van haar woning staan. En in het lokaaltje zelf was soms een schuchtere nieuweling die toehoorde, alvorens zich bij 't koor aan te sluiten.
Nu was daar onder het zingen een meisje stil binnengekomen en zij zette zich op een der kinderbanken zoovermogelijk van de zangers verwijderd. Niemand van deze had haar opgemerkt; - de schoolmeester, wiens gezicht naar haar was toegewend, zag haar wel en dacht even: hoe komt die zoo opeens hier? - maar hij hield zijn gezicht strak in de plooi en lette voorts niet op haar.
Zij was het schippersmeisje Iefke, ze kwam pas vanavond in Elboorne aan en bijna terstond hierheen, minder om te luisteren dan om haar bekenden te zien en te begroeten. Nu moest ze luisteren en wachten tot een zangstuk, dat lang duurde, uit was. Daarna opgemerkt, met verbaasde uitroepen begroet en in de kring gekomen, gaf zij van haar onverwacht verschijnen geen volledige verklaring. Zij lachte wat om de verrastheid en nieuwsgierigheid van die rond haar stonden en vertelde: ze zou nu wel langer dan anders hier blijven.
- Hoe ze hier gekomen was, daar vandaag toch de wagen niet reed? Ze had met goed geluk deze morgen een boerenrijtuig in de stad gezien, van menschen die ze een weinig kende en die haar wel mee wouen nemen naar deze kant. Toen had ze haar goed maar gauw bijeengepakt.
Ze kwam vorige jaren in de zomer wel voor een paar
| |
| |
dagen over bij familie of kennissen, - nooit langer daar ze 't druk had met naaiwerk. Dan wist men het vooruit en werd zij van de postwagen gehaald die een paar maal per week van Manswerd naar Elboorne reed. In de winter kwam ze wel langer, als 't de slappe tijd was in 't naaivak en haar ouders hier tijdelijk hun woonstee hadden. Dat was de tijd waarin ze met de menschen en het leven hier het meest vertrouwd was geraakt, nadat ze, meer volwassen geworden, haar schuchterheid had afgelegd. Toch was ze, mee door haar stadsleven, altijd aan de dorpelingen wat vreemd gebleven, ondanks vertrouwelijke omgang, - en omdat men haar dagelijks niet zag, werd zij met te meer aandacht door hen opgenomen als ze verscheen. En nu ze deze keer zoo onverwacht kwam, voelde zij van velen de blikken te scherper op haar gericht. Zij was eigenlijk zelf verbaasd dat zij aller vragen zoo goed en blijmoedig te beantwoorden wist en zich zoo rustig voelde onder zooveel nieuwsgierig bekijks. En dat zij zoo plots hier was, leek haar zelf even wonderlijk als de anderen, - had zij niet hedenmorgen dat rijtuig ontdekt dan was zij nu niet gekomen; endaarna....? Ze kleurde bij het bedenken hoe alles vandaag was toegegaan en wilde in het vol gezelschap haar overwegingen niet uiten. Ze had misschien dwaas en zeker overijld gehandeld en was toch zoo opgewekt en tevreden. Zij had zooveel vrienden hier! Een oogenblik leek het haar alsof dit niet zoo was, alsof veler blikken meer koel of vijandig waren dan vriendschappelijk. Doch in haar overmoedige stemming wilde ze dat niet gelooven. Ze was hierheen gekomen om veel vriendschap en hartelijkheid te ondervinden, - ze wou hier voortaan haar brood verdienen was 't groot voornemen dat ze nog niet uitsprak, en ze zou hier heerlijk-gelukkig leven was heimelijker nog haar gedachte.
| |
| |
Het zingen werd voortgezet en als er een lied aan de beurt kwam, dat zij kende, mocht zij meedoen. Na de afloop en nadat de velen die samen 't lokaal uitgingen zich traag hadden verspreid door 't dorp en daarbuiten, liep ze met een paar vriendinnen nog wat na te praten eer zij naar huis en naar bed ging. Zij vertelde nu hoe ze na een paar keer oneenigheid het atelier waar ze daarginds werkte in de steek had gelaten en naar hier was getrokken, en ze zou een lange brief schrijven aan haar ouders om te overleggen, wat haar vooreerst te doen stond. Of ze maar hier zou blijven als naaister, - dit plan beviel haar zelf 't best.
Naar stad terug wou ze niet, nooit meer, - ze was er eigenlijk nooit thuis geweest, ze was geen stadsmeisje. En nu het zoover kwam dat ze bij vreemden haar brood moest verdienen, voelde ze dat ze daar niet langer wonen wou.
- Ze was ook geen dorpsmeisje, dachten zij, die met haar liepen, doch dit zeiden ze niet. Toen Iefke later thuis en in bed was en de gebeurtenissen van deze dag haar nog verward door 't hoofd spookten, vroeg ze zich ook af, wat voor reden ze eigenlijk had om blij te zijn nu ze hier was. Toen huilde ze en dat was niets vreemds, dat hoorde bijeen, blij te zijn en weemoedig.
Vaak had ze zich innerlijk wat vreemd gevoeld aan menschen waarmee ze moest omgaan, vooral aan meisjes van haar leeftijd. Nu voelde ze zich innerlijk eigen met haar omdat ze zich nu bewust was juist het zelfde te willen als alle anderen. Ze wou liefhebben en bemind worden. Maar haar weemoed deelden niet allen, wist ze. Wat zou zij beginnen als de een die zij minde haar niet liefkreeg?
De volgende morgen toen er bij de Wallings sprake was van Iefke en dat ze langer dan anders op 't dorp
| |
| |
zou blijven zei de boerin: ‘Dan moest ze de eerste tijd maar hier komen’.
‘Waarom hier?’ zei Heerk onwillekeurig, daar het voorstel hem onaangenaam trof. Hij had haar de vorige avond gezien en iets vriendelijks gezegd en zij had dat vooral met haar oogen wel beantwoord; nu dacht hij wel graag aan haar, doch wenschte haar niet hier.
‘Waarom zou ze niet?’ vroeg de boerin verbaasd en Heerk had spijt van zijn woorden.
‘Ze heeft zooveel familie in het dorp’, zei hij om zijn figuur te redden.
Er werd niet verder over 't plan gesproken. De boerin die veel met Iede Minks' kinderen op had liet Iefke nog diezelfde dag te logeeren vragen en deze antwoordde dat ze wel wou komen en nog bericht zou sturen wanneer.
Maar ze kwam niet.
- Heerk's zuster Oukje, die haar niet lijden mocht, had met innerlijk welgevallen Heerk's onbezonnen: ‘waarom hier?’ opgevangen. Ofschoon het voorstel van haar moeder haarzelf ontstemde, vergenoegde ze zich die morgen met zwijgen en ontevreden te kijken; ze uitte haar misnoegen daarna aan vriendinnen in 't dorp, - en verzweeg Heerk's woorden niet. Toen waren daar veel booze praatjes rondgegaan, want scherpe meisjesoogen hadden wel al opgemerkt dat Iefke aan Heerk meer aandacht besteedde dan aan andere jongens, niet slechts die laatste avond, maar reeds vroeger. En nu was het wel duidelijk: zij wilde hem hebbenen was misschien daarvoor zoo haastig naar het dorp gekomen, maar hij wilde haar niet, hij had er zelfs veel tegen dat ze op de boerderij kwam. Heerk's woorden werden gaandeweg vrij wat aangedikt. En er waren wel meisjes die zorgden dat Iefke het een en ander vernam.
| |
| |
Dit was oorzaak dat ze niet bij de Wallings logeeren ging en na eenige dagen ontving ze bericht van haar ouders die wilden dat ze vooreerst naar hen toe kwam en mee ging varen. Zij kon op 't schip genoeg werk vinden, schreef men haar.
Die brief deed haar geen leed, maar zij was bedroefd. Ze zou nu wel op 't schip moeten blijven, voorvoelde ze. En ze dacht triestig: zou een heel leven even gemakkelijk mislukken als een klein plannetje?
Doch voor ze afreisde sprak ze Heerk nog. Hij hield haar staande midden in 't dorp en vroeg waarom zij niet volgens belofte naar hen was overgekomen. Zij gaf daar zoo spoedig geen antwoord op en hij vroeg er juist naar omdat hij vermoeden had hoe alles in zijn werk was gegaan, - en omdat hij zich schuldig voelde.
‘Moeder is er boos om’, vervolgde hij.
‘'t Was niet om haar’ zei Iefke haastig, - ‘maar ik was niet welkom’.
‘Niet?’ vroeg hij, quasie verbaasd.
‘Je zei zelf: ik was geen familie....’
Ze keek hem nu vorschend aan, maar bloosde toen hij haar blik beantwoordde. Hij lachte.
‘Moeder is er boos om, - en ik ook’, zei hij half ernstig, half in scherts. Dit was om goed te maken wat hij eerder miszegd had.
Zij zag hem zoo vreemd aan en wist niet wat van hem te denken. Toen namen ze afscheid. Hij wist dat ze binnenkort naar Holland, naar haar ouders, vertrok. Alleen gebleven verheugde hij zich daarover. Zij was niet meer 't kleine meisje waarmee hij eens gewenscht had veel samen te zijn. Zij was nu veel meer en hij moest zijn woorden betreffende haar wikken en wegen. Tot nog toe had hij dit slecht gedaan. Daarom was 't goed dat ze heenging.
| |
| |
Er was een meisje in Elboorne dat Heerk een tijdlang ernstiger dan andere scheen lief te hebben. Het was nu maanden geleden, dat zij geregeld plachten samen te zijn bij pretjes, als jongens en meisjes paren vormden en zij hadden veel stille liefdeavonden samen. Daarna had zij plots een andere vrijer genomen en behield die sedert.
Er was indertijd veel gerucht van geweest en men zei nu nog algemeen dat tusschen Heerk en Anne de liefde niet uit was. 't Geen die twee van elkaar had gedreven bleef in raadsels, maar dat zij ondanks hun verstoorde minnarij en ondanks de oplettendheid der dorpelingen elkaar meer zochten dan ontweken was merkbaar en verwekte veel schamperheid. Zij was brutaal en vroolijk en toespelingen op haar liefde voor Heerk deerden haar niet. Zij sprak wel kwaad van hem en hield zich openlijk trouw aan haar nieuwe minnaar, doch als zij een enkele keer voelde dat haar oude liefde zich verraadde aan bespiedende blikken, dacht ze heimelijk-minachtend: wat maakt het uit? Hoe zijn die anderen die me van ontrouw verdenken? Zij wist genoeg van de dorpelingen en kon vrij hoonlachen om vermeende deugd. Er mochten beteren zijn dan zij, - er waren ook slechteren. Zoo bekommerde zij zich weinig om de meeningen omtrent haar.
Heerk was al langer gewend zich weinig te bekommeren over de gevoelens der dorpsgenooten jegens hem. Zoolang hij vijanden èn vrienden in Elboorne had, was 't leven daar goed. Wat hij zelf dacht omtrent zijn verhouding tot Anne gaf hem soms zorg genoeg, - en ook veel heimelijk en ongekend genot. Zijn gedachten gingen reeds lang in dezelfde kring rond.
Hij begeerde haar, meer dan nog ooit een meisje vóór haar en dan voelde hij zich oneindig gevleid
| |
| |
dat zij eigenlijk nog hem toebehoorde, hoewel in schijn aan een ander. En dan weer wenschte hij niets van haar, wenschte zijn vrijheid alleen. Vrijheid om de dingen lief te hebben die niets gemeen hadden met het bestaan van meisjes.
Als hij soms in 'tnieuw omgeven van jonggehuwden kwam, van zijn leeftijd en die hij nog pas in hun vrijerstijd had gekend, voelde hij dat hij niet bevredigd, niet volkomen gelukkig zou zijn in een soortgelijk lot. Hij was ook nu niet bevredigd, niet volkomen gelukkig.
Wonder gelukkige oogenblikken had hij beleefd in de eerste tijd na zijn thuiskomst van 't schip. Waarom was dat? Een wonder en toch doodeenvoudig zooals alles. Het was de volle heerlijkheid van 't leven, dat hem hier ontving toen hij uit den vreemde thuiskwam. Hij hervoelde thans nog wel de ontroering van dat vreemd geluk.
- Het kwam dat hij toen bevredigd werd door vele dingen Dat hij zich bewust was van gezondheid en kracht, dat hij zich welgesteld wist en lichamelijk lang niet misdeeld. En nog iets daarnevens, dat anders was dan de welvoldaanheid, twee stemmen van groot contrast in zijn eene ziel.
Niet meer 't verdriet om zijn eerste liefde. Niet meer de weemoed der verlatenheid. Iets dat hem gebleven was van zijn oude zelf.
't Geluk was in de kus van een meisje, maar evenzoo in een lied, in het wijd natuurleven rondom de boerderij. Het was in hemzelf, in het verborgene van zijn wezen.
Hij had gepoogd zijn ontroering weer te geven in eigen liederen. Baden niet veel menschen, en vooral de ouderen, trouw in de kerk? Dat was aandoenlijk, om oprechte vroomheid en omdat het gewoonte was. Zoo was het de gewoonte, dat de enkelen die zich
| |
| |
het leven wat dieper dan anderen bewust waren, gedichten schreven. Die waren aandoenlijk als 't kerkeleven, beide hielden van het dorpsleven een gewijd deel in.
'tStoorlooze geluk was uit. Toen Heerk begon Anne zijn liefde te betuigen en gauw daarna wel wist, dat hij zich meer gaan liet op de stroom van hartstocht dan hij placht, kende hij haar als een die van vrijheid en vroolijkheid leefde, zooals hij 'twenschte. Zij spraken niet van de toekomst. Maar mocht hij al een eenzaam vrijer willen blijven, zij wou geen oude vrijster worden. Elke goede kans om te trouwen was haar liever. Zoo had zij de ander genomen.
Dit was dan het einde waarin hij dacht wel te zullen berusten. Maar het was het einde niet.
Begin winter zag Heerk Iefke terug. Altijd bracht zij een gewaarwording in hem, die hij niet had bij het zien van andere meisjes. Maar hij zocht haar niet op en als zij elkander toevallig ontmoetten, deed hij heel koeltjes en dwong haar evenzoo te zijn. Hij zei haar graag eenig verwijt, omdat zij wat uitheemsche gewoonten had. Zij liet zich dat welgevallen en in de wijze waarop toonde zij hem duidelijk haar liefde. Te veel, vond hij. Ze was hem niet eigen als de andere dorpsmeisjes. - Zij paste hem misschien beter dan eenig andere, dacht hij soms. Maar wat baatte het als hij haar niet 't meest liefhad?
Eenmaal troffen Anne en hij elkaar buiten 't dorp, in de schemer van vroege winteravond. Dit was toeval en toch was het hun beiden, alsof het geen toeval was. Zij spraken samen eerst wat onbeduidende woorden doch hun oogen ontmoetten elkaar in donkere blik van hartstocht.
Hij voerde haar mee, verder van 't dorp, een paadje op waar 't eenzaam was en de schemer verdichtte zich
| |
| |
om hen. Zij plaagde hem nog, 't was het oude uittarten, dat zij in de laatste tijd zoo gaarne deed, - wat honend in 't veilig bijzijn van anderen, doch haar stem was nu omfloerst van teederheid. Alles was stil. Toen zij zelf hand in hand stil stonden, luisterden zij naar een mogelijk zacht geluid van schreden in de omtrek doch zij hoorden niets. Het meisje zag nog met schuwe blik naar de kant waar 't donker dorp lag, wel wetend, dat 't vèrziende oogenhad. Zijn lippen raakten haar aan en dat zag niemand. Een eerste kus sinds maanden. Zij schertsten nog even daarover, dat velen hun vernieuwde minnarij al zooveel eerder gaande dachten. Alsof het gemakkelijk was elkander zoo heimelijk te bereiken. En waren zij niet beide onwillig? Nu had 't lot hen samengebracht.
Hij kuste en liefkoosde haar vuriger en ernstiger dan ooit, zijn lang verkropte hartstocht brak uit over haar en hij voelde zich woest gelukkig als een overwinnaar. Zij waren lang samen, en het weinige dat zij spraken in die lange tijd was niet anders dan een liefkozing. Doch ook nu kwam eindelijk zijn koelheid weer. Die trachtte hij te verbergen door te spreken van de toekomst, waarover hij tot nogtoe met haar nimmer sprak. Hij wenschte nu, dat zij met hem zou trouwen. ‘Het zou een kort geluk en veel ellende zijn voor ons twee,’ antwoordde ze, en dat ze dit als waarheid voelde deed haar op 't oogenblik hem haten.
‘Ik wil je niet hebben,’ voegde ze er op losse toon aan toe, zichzelf weer meester en zich bevrijdend uit zijn arm die haar niet vast meer omklemde.
‘Als Eelke hiervan weet, dan wil hij jou niet hebben,’ dreigde hij, haar opnieuw omhelzend. - Eelke was Anne's vrijer.
‘Jij zal het niet zeggen en niemand weet het,’ zei ze, nog rondspeurend of iemand in de donker haar soms hooren zou.
| |
| |
Zij hadden nu samen een geheim te verbergen en dat stemde haar tot zoo wonderlijk gevoel jegens hem. Een gevoel waarvan ze niet wist of 't liefde dan wel haat was.
Zij liepen nu samen langzaam op, in de richting van 't dorp. Eerst zwijgend. Dan zei ze: ‘Ik weet wel een geschikt meisje voor je, waar je mee trouwen moest. Ga Iefke van Iede Minks vragen!’
Dit was het pijnlijkste dat zij hem zeggen kon en zijn bitterheid was zoo groot als zijn genot pas tevoren. Hij antwoordde na eenig zwijgen, zichzelf nog gansch niet meester: ‘Als ik dat eens deed zou 't om jou raad niet zijn.’
Maar hij had dadelijk spijt van deze woorden en zijn teederheid voor Anne kwam weer boven, schoon niet zoo als tevoren. En hij sprak zich opnieuw uit, dat zijzelf met hem behoorde te trouwen. Al 't andere was dwaasheid.
Maar zij hoorde scherp en vernam aan zijn toon wel, dat hij toch de echte minnaar niet was. Al haar zelfbeheersching had zij terug. Zij wilde hem niet.
Zij waren nu samen heel gelukkig geweest en hadden zich te verbergen. Dat voelde zij als belangrijk, als een blijvende verbintenis tusschen hen beide.
Hij dacht nog na over de wijze waarop hij haar veroveren kon, ondanks haar niet-willen. Als hij 't geen gebeurd was uitbracht aan haar minnaar, zou deze haar niet willen trouwen en dan was ze onmogelijk gemaakt voor ieder ander dan voor hem. En hij meende wel, dat hij 't zoo zou aanleggen, als zij bleef bij haar weigeren. Maar hij sprak 't plan niet uit, schoon het hem op de lippen lag.
Het kwam tusschen hen tot geen belofte. En eer zij het dorp geheel genaderd waren, verliet hij haar. Hij veroverde haar daarna niet. Zonder afspraak ontweken ze nu voortaan elkander. Dat gaf leegte
| |
| |
in Heerk's leven. Hij was aan haar gehecht, aan alles wat van haar kwam. Haar blikken van liefde en hoon, haar uitdagend en minziek doen.
Doch de tijd kende hij als een heler; hij wist al lang al het geen hij voelde veranderlijk in de loop van de tijd. Hij wist ook spoedig wel dat hij er toe komen zou Iefke te vragen en dat dit een groote verandering in zijn leven zou brengen. Toch draalde hij lang. Zij was na de winter toch in het dorp gebleven, als naaister, zooals zij dat gewenscht had. Zoo was zij ook de heele zomer voor hem bereikbaar. En hij vroeg haar eer de zomer voorbij was. Toen verloofden die twee zich.
Hij sprak Anne in de volgende lente, toen zij trouwen ging. Ze vroeg vriendelijk: ‘Kom je op mijn bruiloft Heerk, nu je toch een meisje hebt?’
‘Naar jou raad,’ zei hij, ook vriendelijk, doch koel haar aanziende.
Maar dit was de oude vertrouwelijkheid die gevaarlijk was tusschen hen en hij nam zich terstond in acht. ‘Het zou toch wel gebeurd zijn,’ meende Anne, heel en al inschikkelijk nu.
Spoediger! dacht hij even, met bitterheid. Zij zag er zoo gelukkig en vriendelijk uit thans. Hij voelde zich klein en vernederd in haar bijzijn. Eerst veel later lachte hij om de grillen van hun verliefdheid.
Een andere die in dezelfde lente trouwen ging was Oukje, Heerk's zuster. Hijzelf en Iefke moesten nog een jaar wachten, want trouwen en een eigen boerderij inrichten kostte geld en de oude Walling wenschte niet voor twee kinderen in een jaar groote uitgaven te doen. En Oukje was 'teerst aan beurt, zij had veel langer naar trouwen gestaan dan Heerk.
Iefke kwam veel naar de boerderij over om haar te helpen naaien aan haar uitzet en aan mooie japonnen
| |
| |
voor huwelijk en bruidsdagen. Oukje had zich een weinig met haar verzoend nu ze toch eenmaal schoonzusters werden, en het vooruitzicht van het goede huwelijk, dat ze zelf spoedig zou doen, was wel geschikt haar verzoeningsgezind te maken.
Heerk en Iefke liepen na die ijverige dagen samen naar het dorp, waar hij haar thuisbracht. Een enkele keer viel 't hem op hoe 't moois, dat zij voor zijn zuster maakte afstak bij haar eigen kleedij en dan betoonde hij zich daarover niet tevreden. Hij herinnerde zich hoe ook haar eigen zuster Jikke er veel zwieriger placht uit te zien dan zij.
Ze droeg de friesche kap niet en het heette wel voornaam om met de haren te pronken. Onder de volwassen vrouwen waren er geen, onder de jonge meisjes nog maar enkele die het deden. Maar overigens was zij altijd eenvoudiger gekleed dan de meeste anderen. Mooie kleeren gaf veel zwarigheid, antwoordde zij hem. Oukje was verscheidene dagen uit haar humeur, omdat ze haar dure bruidsjapon weer anders wenschte, nadat die al half klaar was. En hoe lang werkten ze nu al aan dat uitzet! Het kwam omdat Oukje haar zinnen op ontelbare mooie prulletjes had gezet.
Of er zooveel noodig was om te gaan trouwen vroeg hij. Zij vond ernstig van niet. Maar dan vond hij haar weer te eenvoudig van zin en wenschte dat zij wat meer van pronken hield.
Zij klaagde in deze tijd dat haar dagen voorbij gingen met al onbeduidend gedoe. Hij stemde dit graag toe maar vond het van zichzelf soms ook. Waar was het onderscheid tusschen belangrijk werken onbelangrijk?
Zij onderscheidde dit heel duidelijk. Wat hij deed was nuttig meende ze en als zij maar eerst getrouwd waren vond zij wel haar deel daaraan.
Doch mochten de dagen onbeduidend zijn, de avond- | |
| |
wandelingen, die er noodzakelijk op volgden, waren goed. Er was niets te klein of te groot voor hen om samen te bespreken. Nooit voorheen ontmoette hij iemand die hem innerlijk zoo na was als zij.
Hij voelde zich gelukkig, veel meer dan hij uitsprak, als vreesde hij het geluk te verstoren als hij daarvan te openlijk getuigenis gaf. En zij had niet noodig, dat hij zich anders uitsprak, dan hij deed. Een groote diepe blijdschap was onverstoorbaar in haar als zij met hem was, of zij zich bezig hielden met zijn vele en soms ernstige bedenkingen of openlijk vroolijk waren.
Zij hield van landleven, van bloemen en lenteschoon en sprak zich graag daarover uit. Nu hij gelukkig was minde hijzelf met hartstocht de kleurige bloei van zijn eigen wijde landen. Hij zag alle kleur en leven om hem heen met eenzelfde blik, had geen voorkeur bij de eene of de andere der bloemen. Soms als hij alleen was had hij er wel eens een genomen die hij als een apart wonder beschouwde. Doch dit hoorde tot het weeke en intieme deel van zijn leven, dat niet bestemd was om geopenbaard te worden. Zij wou een tuintje hebben later, waar ze zelf voor zorgen zou. Hij meende dat ze het niet zou kunnen. Maar hij had ongelijk.
Zij durfde wat de meeste meisjes in Elboorne niet wagen dorsten. Overal in de omtrek alleen loopen, ook al was 't een beetje donker en al kwam ze voorbij bedenkelijke plaatsen, zooals de Groene Molen. Heerk plaagde haar door haar de spookgeschiedenissen te vertellen, die bij zulke plaatsen behoorden. ‘Nu heb je mij bang gepraat,’ verweet ze een keer, na zoo'n verhaal. En ze zei, dat hij haar nu altijd vergezellen moest, overal heen. Hij beloofde het. Maar hij begreep spoedig, dat zij zoomin bang was als tevoren.
| |
| |
De eentonigheid van 'tleven, die hij bij donkere buien besefte als een groot leed, wilde hij haar mee doen voelen als een leedgevoel. En in zijn vage fantasie over elders, over een verre plaats of tijd waar 't beter zou zijn moest zij deelen, ofschoon hij wel voelde dat het voor hem nergens beter zou zijn dan hier, - en hij juist nu heel tevreden was.
Dan zag hij wie zij was en welk een bron van blijde lust in haar verscholen was, in haar wat ernstig en zorgelijk meisjes bestaan. Met haar wonderlijk diepe lach zag zij hem aan en al zijn kleine gedachten losten daarin op.
Dan droomde hij wel van vroeger toen hij haar als kind zag en haar oogen hem reeds bekoorden. Hij zou toen reeds gelukkig geweest zijn met een leven in haar nabijheid. Hoe veel gelukkiger was hij dan nu. 't Leven was goed voor hem en schonk hem een heel nieuwe en laatste jeugdheerlijkheid. Mocht hij soms ontstemd zijn als hij de herhaling der dagelijksche dingen voelde, zij kende geen verveling. Wel sprak zij soms met afkeerig herdenken van troostlooze dagen toen zij hem nog niet had.
En zoo hij nu stierf? vroeg hij. Dan wou zij ook sterven. Maar als hij nu eens heenging en elders zijn fortuin zocht zonder haar? - Zij zou toch altijd rijker zijn dan vóór ze zijn liefde gekend had.
Zij had haar eigen rijkdom, vond hij. Maar hij had er deel aan, omdat zij arm zou zijn zonder zijn liefde.
Zij wist langzamerhand heel zijn voorbijgegaan leven, en wist al vóór hun verbintenis dat hij tot nog toe liefhad en niet trouw was, daarom vermeed zij te spreken over liefde èn trouw. Toch beloofde hij haar trouw, een keer toen zij in zijn armen lag en niet kon wegvluchten. Maar zij was toen niet zooverloren in liefde en vergetelheid als hij, schoon zij wist hem
| |
| |
te kunnen gelooven. Zij moest denken aan 't ver verleden toen zij hem voor 't eerst zag, herinnerde zich vaag de vele zorgelijke gedachten die haar immer kwelden, als kind zoowel als later in haar vrouwelijk bewustzijn. En 't leven leek haar groot en beangstigend om de dingen die men niet weten kon in weinige oogenblikken van zaligheid.
Doch haar blijdschap bloeide en het eentonige leven van arbeid en gemeenschap met hem was haar altijd lief. En de dagen, de jaren daarna, die zij in liefde samen sleten, bonden onmerkbaar hem al vaster aan haar, - de grootste macht in hun liefdeleven was de zwijgende macht van de tijd.
|
|