| |
| |
| |
[Vragensmoede.]
In de nieuwerwetsche serre, die later aan de achterkamer van het deftige Oud-Hollandsche huis was bijgebouwd, zat mevrouw Werter met de drie jonge meisjes thee te drinken, toen haar man met van Uytweerde binnentrad.
‘Ik breng je een lieven gast mee,’ zei Werter op zijn beminnelijken, innemenden toon, met die hartelijkheid van manieren, die hem in alle kringen zoo gezien maakte. ‘Ons nieuwste Kamerlid, die van avond zijn schitterende maiden-speech heeft gehouden.’
En meteen stelde hij voor: ‘Meneer van Uytweerde, - mijn vrouw, mijn dochter, mijn nichtje: freule Werter, en ons logéetje: freule de Guérette.’
| |
| |
In hun lichtkleurige zomer-toiletjes: Huberte en Nettie in iets luchtig-wits, Annie, altijd eenvoudig, in een rose katoentje, maar dat haar goed kleedde, - kwamen de drie frissche, jonge figuren, mooi, zonnig-warm uit tegen den schaduwgroenen achtergrond van tropen-varens en palmgewassen, die de waranda décoreerden: een plotseling visioen van vrouwen-schoon, dat vreemd-verleidelijk glansde voor de oogen van den jongen man, vervuld nog met de herinnering aan de zwart-gejaste Kamerleden voor wie hij zooeven had gesproken.
De gloed van die bezielde oogenblikken lag nog op zijn voorhoofd, en uit zijn zacht-ernstige oogen straalde een innige overtuiging, een blijde geloofszekerheid. - Een dier weinigen, die niet twijfelen, die meenen het leven te kunnen doorgaan, onberoerd door zijn strijd, - veilig in het bezit eener waarheid, die alle raadselen te niet doet.
- Het deed hem weldadig aan, die andere wereld hier nu, wereld van lieve huiselijkheid, van uitrusten, na den arbeid daareven in de Kamer. Want zijn rede was niet maar een ver- | |
| |
plichte woorden-aaneenrijging geweest, opdat zijn kiezers in de courant lezen zouden; dat hij wat gezegd had: het gewone soort speeches der volksvertegenwoordigers, - zij was het wèluitgevoerd begin van de levenstaak, waaraan hij zich wilde wijden, uitgesproken met het vuur, de meesleepende kracht, waarmee zij die jong genoeg zijn om in verbeteringen, in illusieën te gelooven, hun stellingen weten te verdedigen. En zijn sprekers-gaven, zijn wèl-doorknede argumenten hadden de aandacht op hem gevestigd, - ook van de liberalen. Als een schokje ging het door de vervelende eentonigheid van de Kamer, dat er een man van beteekenis in hun midden zitting had genomen, een, die bestemd was zijn rol te spelen in het verwarde politieke leventje.
Maar de anti-revolutionaire club juichte, - overmoedig om dien aanwinst van een nieuw element, dat de andere, voor een deel zeer mediocre krachten kwam versterken, juist op het oogenblik, waarop de partij, zich baanbrekend tot de parlementaire overwinning in het verschiet, behoefte gevoelde aan steeds nieuwen
| |
| |
toevoer van bezielde medestrijders. En voor van Uytweerde was het een oogenblik van zoeten triomf geweest, een van die onvermengde triomfen, zooals alleen het eerste, nog onvergalde succes ze kent, toen, nadat het laatste woord van zijn beginselen-verdediging had weerklonken, mannen van naam, grijze partijgenooten, hem warm de hand gedrukt, hartelijk gedankt hadden voor zijn fier opkomen voor ‘de goede zaak’. - Een triomf te reiner, omdat hij jong en idealist genoeg was te gelooven, dat zij allen oprecht en eerlijk waren als hij, in hun liefhebben van die ‘goede zaak’, - dat het dáárom werkelijk ging.
- Nu, in de natuurlijke reactie die volgde, deed het zijn vermoeide hersenen goed zich in een geheel andere, vrouwelijke omgeving te bevinden, ver van alle politiek en strijd.
Het gaf hem een weemoedig zoete herinnering aan de weelde van een eigen thuis, die sinds lang niet meer zijn deel was, die aanblik van zilver en porcelein, waartusschen de blanke, aristocratische hand van Nettie Werter zich luchtig bewoog om de kopjes te vullen met
| |
| |
geurige thee, - die door roze-zijden lampekappen in schemerig licht gehulde suite, waardoor hij de ouderwetsch-deftige meubels en de statige olieverf-familieportretten langs de wanden vaag kon onderscheiden, als een waas van soliditeit uit het gestorven verleden der vroegere eeuwen, - die vriendelijke serre, waarin zij bijeen waren, allermeest nog, gedrapeerd met den Indischen en Turkschen kleuren-rijkdom van moderne stoffen, - heerlijk roze-roode en lelie-blanke azalea's opbloeiend uit de Chineesche bonte vazen, in de hoeken grel uitkomend tusschen de groene sierplanten, - de kleine étagère volgeladen met reis-souvenirs en photographieën, en hier en daar een Venetiaansch glas met een enkele bloem er in, - de lichte bamboes-theetafel, waarover Nettie Werter, het modern-Haagsch-meisje, dat wel de aanvallige schepster was van dit modern hoekje in haars vaders ouderwetsch-aanzienlijke woning, met gedistingueerde gratie het beheer voerde.
Haar pittig, levendig gezichtje van vroolijk, het leven genietend kind, zonder zorgen, zonder vreezen, stak scherp af naast de lieftallige,
| |
| |
ietwat droomerige, schuchtere bekoorlijkheid van Annie de Guérette naast haar, heel ijverig over een handwerkje gebogen, waarvan zij niet durfde opzien, in haar bakvischjes-achtig verlegen zijn tegenover den vreemde. Van al heur aanvallig schoon liet zich niets zien, dan heur aschblond haar, dat op Duitsche wijze, - ze was op een Herrnhutter kostschool geweest, - in een vlecht om haar achterhoofd lag gestrengeld, maar zich, ondanks de zedige wijze, waarop zij het trachtte weg te strijken, niet liet weerhouden, als een aureool van vlokkigen zonneschijn om haar rein voorhoofd te glansen.
Nettie, die altijd pret had in haar verlegen-zijn, trachtte haar, in een plaagbui, te dwingen tot opzien.
Toe Annie, geef jij me eens even het kopje van meneer Uytweerde aan.
En terwijl Annie met een verraderlijken blos vroeg, of hij nog thee wilde, beschroomd komend tusschen zijn gesprek met mevrouw Werter, zag Uytweerde heel eventjes haar reinvroom, rose-blank getint gezichtje, met de zachte, onschuldige kinderoogen, - die soort
| |
| |
van oogen, waarin rijperen van jaren reeds de tranen zien drijven, die het wreede lot ze weldra doemen zal te storten, om 's levens ellenden.
- Huberte Werter had de ‘Standaard’, waarin ze had zitten lezen toen de heeren binnenkwamen, nog vóór zich.
‘Nieuws?’ - vroeg haar oom.
- Zij knikte, gewichtig - ernstig; en van Uytweerde aanziende:
‘Er staat een magnifiek hoofd-artikel in - over onderlinge aaneensluiting. - Hebt u het al gelezen?’
- Annie de Guérette vergat een oogenblik hare schuchterheid om met naïeve bewondering tot hare vriendin op te zien. Zij begreep niet hoe Huberte zoo op haar gemak spreken durfde met dien vreemde over zulke onderwerpen voor mannen. En, als altijd, kwam er een besef van eigen minderheid over haar, voelde zij een onbepaald gelooven, vertrouwen, in de wijsheid van Huberte.
- Maar van Uytweerde zag een beetje verbaasd op, niet gewoon, dat jonge meisjes politieke discoursen inleiden of er belang in stellen.
| |
| |
- Zij ontmoette dien blik, en een licht-spottende glimlach gleed om haar trotsch-gevormden mond.
‘Misschien vindt u, dat wij dames niet over die dingen behooren mee te spreken’, zei zij, als zijn gedachten gissend.
- Maar hij ontkende. - ‘Volstrekt niet, freule! Ik heb mij op dat punt geen opinie gevormd. Maar ik wil wel eerlijk bekennen, dat ik weinig dames heb ontmoet, voor wie politiek iets aantrekkelijks had. - Intusschen, ik had het kunnen verwachten, dat in het gezin van het Kamerlid Werter -’
‘O! U vergist u!’ viel Nettie haastig in, ‘noch Mama, noch ik, bekommeren ons om politiek; de eenige die er aan doet is Huberte.’.
‘Ik ben een dochter van mijn vader,’ zei Huberte, strak.
- En in eens nu herinnerde van Uytweerde zich een brochure, geschreven door een Jhr. Mr. Werter, in de dagen toen de anti-revolutionaire partij nog ongevormd was, en slechts hier en daar onaangesloten manschappen telde; - een
| |
| |
brochure die, met zeggingskracht en warm betoog geschreven, toen veel was gelezen en tot het verspreiden der beginselen veel had bijgedragen ook; maar waarvan de auteur, te vroeg gestorven om de vruchten te kunnen beleven van zijn werk, langzamerhand was vergeten voor den jongeren broeder: het tegenwoordig Kamerlid.
‘Dan was het uw vader die geschreven heeft: ‘Staatkunde zonder godsdienst’? vroeg hij.
De strenge lijnen van Huberte's gelaat werden zachter even - bij de herinnering aan dien geliefden afgestorvene, die haar als doorkneed had in zijn eigen nobel-onbaatzuchtigen gedachtengang, met wien zij zich nauwer verwant had gevoeld, in haar vroegrijpen geest, dan met menschen van haar eigen jaren, - en die van haar was genomen juist toen zij als vrouw het eigenlijk leven intrad. Die ernst van den dood, - dat vroeg bezitten al van iets heel liefs aan de geheimzinnige overzijde, had haar losser nog doen worden van het dagelijksche, wereldsche leven, - haar denkbeelden bijna uitsluitend gevestigd op de godsdienst-vragen, -
| |
| |
als een dierbare nalatenschap van den overledene, die haar nog in het graf met hem verbond. - In haar moedige, klaar den ernst der dingen inziende oogen, kwam een droefgeestigweeke glans, die ze schooner, vrouwelijker maakte. - Want zulke sterke, zich zelf beheerschende gelaatstrekken hebben een eigen aantrekkelijkheid soms, in het oogenblik waarin zij zich week toonen in zelf-verraad.
Thans zag van Uytweerde, dat Huberte Werter niet alleen mooi was, maar ook lieflijk.
- ‘Ja,’ zeide zij, dat was mijn vader. ‘Hoe goed herinner ik mij nog, dat papa er aan werkte, aan die brochure! - U hebt ze gelezen, - natuurlijk, iedereen heeft dat. - Maar over hèm spreekt niemand meer. Hij legde den grond, en anderen bouwden daarop - en oogsten den lof in,’ voegde zij er langzaam, met bitterheid bij. - Haar gelaat werd weder streng, hoog.
- Haar oom zette zijn kopje neer. - ‘Wij hadden dezelfde vóórletters: mijn broer en ik,’ - kwam hij er tusschen. - ‘Vandaar, dat de menschen mij dikwijls voor den auteur houden van zijn brochure. Hij was zoo jong nog toen
| |
| |
hij stierf, dat men hem betrekkelijk weinig heeft gekend.’
Het was zonder eenige nevenbedoeling, met zijn gewone aantrekkelijke eenvoudigheid gezegd. Maar het ergerde Huberte. Het was de uitgesproken bevestiging, van wat zij telkens smartelijk voelde, - dat men haar vader vergat voor haren oom: haar vader, die intellectueel hooger had gestaan toch. Onverdiend beschuldigde zij Werter in haar hart, die verwarring aan te moedigen, er een hoogmoedig genot in te vinden. -
Want Huberte's geloof had haar niet geleerd zacht te oordeelen.
En mevrouw Werter, met het instinct van haar vrouw-zijn, die lichte ontstemming meer voelend dan begrijpend, bracht het gesprek op iets anders over; een lief type van degelijk-ouderwetsche huisvrouw, met haar zwaar, een beetje vormloos lichaam, haar goedhartige trouwe oogen, die altijd heen en weer gingen van haar man naar haar kinderen, of zij ook iets voor hen kon doen, of zij haar ook behoefden.
| |
| |
- ‘Kent u hier al veel menschen?’ vroeg zij aan haren gast. ‘U woont immers nog niet lang hier?’
Van Uytweerde, die in zijn eenzaam leven van wees, zwervend van kostschool naar academie, weinig met lieve vrouwen in intieme aanraking was geweest, voelde zich dadelijk tot haar aangetrokken, met een instinctmatig raden van hare moederlijke natuur.
‘Neen mevrouw,’ - antwoordde hij -; ‘ik heb mij hier eerst gevestigd na mijn verkiezing. De Uytweerde's hooren in Gelderland thuis, en ik was in Arnhem advocaat vroeger. Mijn oom en vroegere voogd: van Uytweerde tot den Optenoord woont dáár ook, en ik heb er mij indertijd vooral op zijn aanraden gevestigd. Maar daar hij een beslist, zéér geprononceerd zelfs, liberaal is heeft mijn aansluiting bij de orthodoxen en anti-revolutionairen ons van elkaar verwijderd langzamerhand, en ik was uit dat oogpunt blij in mijn Kamerlidmaatschap een aanleiding te hebben, om naar den Haag te verhuizen.’
‘Waar het u niet aan geestverwanten zal ontbreken. Ik hoop u dikwijls ten onzent te
| |
| |
zien, en met vele lieve vrienden in aanraking te brengen’, zei Werter gul. - ‘Maar als het niet onbescheiden is, mag ik vragen, wat heeft u tot zulke besliste principes bekeerd, - terwijl, voor zoover ik weet, de Uytweerde's altijd liberalen waren vroeger?’
Het jonge Kamerlid zag met een nadenkenden blik in zijn grijs-blauwe dwepers-oogen op, als herriep hij zich in den geest dien overspannen zielestrijd, die hem gedreven had zoo jong reeds zich los te maken van al de onschatbare voorrechten van familie-banden en geërfde positie.
- ‘Ik geloof, dat het niet gemakkelijk gaat dat te verklaren,’ begon hij. ‘Het is niet één groote oorzaak, die ons leven wijzigt, in een bepaalde richting drijft; een lange aaneenschakeling van kleine, door anderen, dikwijls door ons zelven eerst niet opgemerkte ondervindingen, doet ons langzamerhand een verandering inwendig ondergaan, - die wij eerst begrijpen, als zij zich in ons heeft voltooid. In zekeren zin was het de reactie, de zucht tot onderzoek, zelf oordeelen, die ons jonger geslacht
| |
| |
kenmerkt, waardoor ik al heel vroeg gedreven werd, de leer waarin men mij opvoedde te toetsen aan persoonlijk nadenken, ondervinden. Wànneer het precies begonnen is, weet ik niet. Ik was nog geheel een kind, toen ik reeds mij onbevredigd gevoelde door de leer van de cathegisatie-lessen, leer van beter worden door eigen wil, eigen kracht, zooals het modernisme dat wil kunnen. - Ik, die mij zoo moedeloos, zoo verlaten voelde, met mijn sterk besef van wees zijn, die mijn ouders niet had gekend, en zoo graag toch éénmaal kennen wou, vond als een openbaring van geluk in dien Bijbel, die ons God verklaart als den Vader, die alles goed maakt, die Zijn kinderen helpt en troost en bij wien een persoonlijk wederzien is. O! dat zich zoo veilig weten mèt God ìn Zijn Woord! - Tijdens mijn academie-leven heb ik er voor het eerst iets van gezien, van zulk een vroom leven van oprechte geloovigen. - Ik logeerde toen namelijk bij de ouders van een club-genoot, buiten, op een dorp, waar zijn vader burgemeester was. Iederen ochtend en avond werd er een hoofdstuk uit den Bijbel gelezen, een
| |
| |
vers uit een psalm of gezang gezamenlijk gezongen. En Zondags gingen wij naar de dorpskerk, en hoorden er een eenvoudige, onversierd voorgedragen preek aan. Nog is het mijn lieve-lings-psalm, dien welken ik dáár het eerst meezong:
‘'t Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Smacht niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan míjn ziel verlangt naar God!’
‘God! - O, ik heb al zoo heel jong naar Hem gesmacht, - als de Eenige, die het antwoord heeft op al die levensraadselen! - En de ouders van mijn vriend waren zoo zeker van Hem, twijfelden zoo geen oogenblik, dat Hij alles wèl maken zou voor Zijn kinderen, - als zij Zijn Zoon's offer maar willen aannemen. - Ik mag wel zeggen, zij zijn in Gods hand het middel geweest, om mij tot Hem te brengen. Want, toen ik midden in het leven van een jong, rijk man terug was, toen het op mij kwam aanstormen met heel zijn kleinzieligheid, en ik telkens weer ondervond, hoe ijdel alles is, hoe geestverlammend ijdel het leven, ein- | |
| |
digend in een graf zonder hoop, - toen moest ik steeds weer aan hun kalm geluk van Godsvertrouwen, van weten dat het ware leven hiernamaals pas aanvangt, terugdenken. - Zoo ben ik langzamerhand een Christen geworden. Toen kon ik niet anders dan mijn gaven, mijn persoon, mijn leven, gebruiken willen tot Zijn eer. - Dat heeft mij een' anti-revolutionair gemaakt. Want ik wil helpen mijn land, mijn volk terug te brengen tot Hem, van Wien het is afgevallen. De sociale nooden, de Atjehoorlog, de opium-quaestie, het godsdienstloos onderwijs, de treurige stand van zaken in de kerk - het zijn zoovele zonden van den Staat, die een regeering zonder God als Hoofd bestendigt, waartegen de Christen behoort op te komen in Zijn naam. O! het is een heerlijke taak, waaraan ik mag medearbeiden, dat doen terugkeeren van Nederland tot den Heer, Dien het nu verzaakt.’
- Hij had gesproken met die heerlijke geestdrift, die het eigendom is van hen, die waarlijk jong nog zijn, - eenzijdig, overmoedig zeker, met dat ongeschokt geloof in het hebben van
| |
| |
‘de’ waarheid, dat sterft in de ondervinding van later jaren, wanneer wij met tranen geleerd hebben, dat zij niet hier is, - niet op deze aarde van leugen.
- En toen hij zweeg nu, en met de zenuwachtige beschaamdheid waarmede wij meestal na een oogenblik van vervoerdheid des geestes ons haasten iets héél alledaagsch te doen, zijn kopje thee van de tafel nam en uitdronk, ontmoette hij twee paar oogen waarin zijn eigen enthousiasme zich had weerspiegeld, - die van Annie de Guérette, wier handwerk in haar schoot was gegleden, terwijl zij, zichzelve en daardoor haar verlegenheid vergetend, hem aanzag met een rein-vrome uitdrukking van sympathiek zich verwant voelen op haar gelaat van jonge heilige, - en die van Huberte Werter, groot, wijdgeopend, fier en bezielend, over het verschil hunner sexe heen hem begroetend, de hand reikend, als kameraden voortaan in denzelfden strijd voor levensbeginselen.
| |
| |
Met haar blanke, bloote voetjes in geelleêren muiltjes gestoken, en gehuld in een lange, met veel kant los-gegarneerde rose saut de lit, waardoor heur schouders wit heenlachten, kwam Nettie Werter nog even in de slaapkamer gewipt, die Huberte en Annie voor de gezelligheid samen deelden, - als Annie bij de Werters logeerde.
Want hoewel zij, Nettie, het geweest was, die Annie als schoolvriendinnetje het eerst haar ouderlijk huis had binnengeleid, de weinige overeenstemming tusschen haar dartel, met 's levens genoegens vervuld, de jeugd genietend hartje, en de bijna ziekelijke, overgevoelige vroomheid van Annies dweepachtig karakter was oorzaak geworden, dat de oppervlakkige vriendschap van kinderen, tusschen hen beiden ontstaan, langzamerhand uitstierf, - en bij Annie plaats maakte voor een hartstochtelijke liefde tot Huberte, voor wie zij de onschuldige, toch gevaarlijke, bewondering koesterde van zwakke, leiding-behoevende naturen voor hen, die zich onafhankelijk, zeker van zich zelven wanen.
| |
| |
- Zooals bij de meeste meisjes-vertrouwelijkheden het geval wordt, was er van al die sentimentaliteit van geheimzinnige liefdes-naampjes en wekelijksche brieven vol teere harts-uitstortingen, van poëzie-albumversjes, en verjaardagsouvenirs en photographieën: hoofdje aan hoofdje geleund, tusschen Nettie en Annie niets anders gebleven, dan de omgang uit gewoonte van in één zelfden kring levende vrouwen; maar uit dien puinhoop der uitgebrande asch van hunne gestorven intimiteit steeg een nieuwe, krachtige vlam omhoog, geboren uit het altijd naar geestelijken steun zoekende en liefde willende geven in Annies zacht karakter. Zij hechtte zich teeder, met volkomen overgave van wil, aan de fiere, zelfbewuste Huberte, - voor haar het ideaal eener volmaakte, voor geen offer terugdeinzende vroomheid, - en Huberte beantwoordde die toewijding, gevleid door een bewondering, waarvoor hoogmoedige naturen dubbel toegankelijk zijn, zichzelf te goeder trouw inbeeldend, dat zij, met haar groot, naar zij meende onwrikbaar geloofs-vertrouwen, bestemd was der zwakkere zuster tot leidsvrouw te dienen.
| |
| |
- - Onwillig, door Netties binnentreden gestoord, keerde Huberte, in het effen blanke nachtgewaad, met het loshangende donkere haar als een strenge heilige, gelijkend van een Roomsche plaat naar beneden gekomen, zich ongeduldig naar haar om. Zij hield er niet van, als zij zich eenmaal in de gewijde stilte van haar slaapvertrek had teruggetrokken, als zij haar dagrekening had afgesloten in een avondgebed onder het wit-marmeren kruis, terwijl de beeltenis van Calvyn als goedkeurend op haar neerzag, nog gehinderd, tot de banaliteit van het wereldsche leven teruggeroepen te worden door hetgeen zij, minachtend, Netties kinderachtig gebabbel noemde.
Want Huberte Werter was nooit meisje geweest, - altijd rijpe vrouw.
En van avond vooral, met een haar zelf onbegrepen gevoel, wou zij alleen wezen, kalm van haar gedachten genieten.
- Maar Nettie verkeerde in een van haar vroolijke buien, die zich, bij gebrek aan meer gelijkgestemde vriendinnetjes, soms ook over Annie en Huberte ontlastten.
| |
| |
- ‘Toe laat ons nog een beetje napraten, - ik ben in niets geen stemming, om te gaan slapen,’ zei ze, en, terwijl zij op den rand van Annies ledekant ging zitten, haar geel muiltje uitschoppend, om het te laten wiegelen op haar grooten teen:
‘Zeg Annie, - biecht nu eens eerlijk op. Die meneer van Uytweerde heeft impressie op je gemaakt, hé? Ik heb wel gezien, hoe je hem hebt zitten aankijken, tot hij er haast confuus van werd.’
- Annie lag al in bed, heur blond haar los, als in gouden stralen dansend over het kussen, heur lief gezichtje, om Netties plagerijen, wegblozend tot een zacht roze vlak op een fonds van wit-kanten omzoomd linnen: rein-blank.
‘Hij maakte heusch een heel prettig en indruk,’ ging Nettie, pret in haar succes van plagen hebbend, voort met het behandelen van Uytweerde. - ‘Maar voor mij zou het genre te braaf zijn, - het is net iets voor jou heiligen - natuur - Ans. - -’
‘Nettie!’ riep Huberte, heel boos in eens. Zij wist zelve niet, of het was om die hate- | |
| |
lijkheid op Uytweerde, - of omdat het haar ergerde, dat Nettie in Annie zoo'n geschikte vrouw voor hem zag. En scherp voegde zij er aan toe: ‘Schei toch uit met je flauwe praatjes. Zie je niet, dat je ons verveelt met dien nonsens.’
‘Dank je,’ zei Nettie, kwaad nu ook. - En opstaand gaf ze Annie een nachtkus, zonder verder van Huberte notitie te nemen. ‘Adieu,’ zei ze, bij de deur nog even omziend, ondeugend: ‘Slaap lekker, en droom niet te veel van Hm - Hm.’
‘Flauw kind!’ mompelde Huberte, beleedigd in bed stappend, - zonder haar avondgebed te doen, - want het streed tegen hare strenge geloofsprincipes dat te spreken in een verkeerde, booze stemming als nu; - maar zij bedacht niet, dat het God welgevalliger nog zijn moest dan gebeden, die stemming zelve te overwinnen en zacht te zijn.
Maar toen de lamp was uitgedraaid, en alleen het matglazen nachtlichtje de kamer in geheimzinnig schemeren hulde, richtte Annie de Guérette zich op van haar kussen, en, heel,
| |
| |
heel zacht fluisterde ze ‘Huberte, - Edmond is nóg niet thuis, - zou het weer heel laat worden, van avond?’
- ‘Ik weet niet, - ga toch slapen,’ sprak Huberte strak, koel. Zij had geen geduld met die zwakheid harer vriendin.
Annie ook durfde niets meer te zeggen, - maar onopgemerkt wischte zij een traan weg, die schemerde aan haar lange wimpers, - en, stil de handen vouwend, fluisterden haar lippen een innige vrome smeekbede tot God. Want heur gewoon avondgebed had ze zooeven reeds gesproken, in kinderlijke onschuld knielend aan haar maagdelijk ledekant, - maar thans gold het een andere vraag nog, een die haar blozen deed in de duisternis om haar eigen gedachten: een bede om het geestelijk behoud van dien Edmond, die haar teere meisjes-ziel zooveel deed lijden om het eeuwig heil van de zijne, - en toch zooveel wonderbare zaligheid smaken ook.
‘Nu Annie,’ zei Edmond Werter, toen hij
| |
| |
dien Zondag ochtend beneden kwam: ‘dat valt je toch van mij mee, niet? dat ik er zoo vroeg ben van daag, de eerste van allen, behalve jij zelve?’
- Annie lachte hem blij toe, frisch en bloeiend als de dauw-beparelde rozen, die in den tuin bloosden. Het kwam haar als een duidelijke gebedsverhooring voor, dat hij geregelder scheen te willen leven nu, in plaats van halve nachten buitenshuis zoek te brengen, waarvan het gevolg was, dat hij 's ochtends laat, met hoofdpijn, beneden kwam.
‘En ga je nu ook mee naar de kerk?’ zei ze, om haar overwinning volkomen te maken.
Edmond maakte een beweging van komischen schrik. - ‘Toe maar, ook dat nog! Nu, het zou misschien aanbeveling verdienen, als middel om mijn verloren slaap van van ochtend weer in te halen. Vooral als je naar Strintman gaat; die heeft een talent voor mij van inslaap preeken.’
Maar toen zag hij, dat hij haar verdriet deed. Haar lieve oogen, dadelijk bereid tot weenen voor anderen, waren al vochtig om wat zij een zondigen uitval van hem achtte.
| |
| |
‘Edmond!’ - smeekte zij.
‘Nu, ik meende het zoo niet, - heusch niet, ik wou je maar wat plagen! - Luister eens, Annie, wees eens lief, en doe jij ook wat voor mij. Ik zal naar de kerk meegaan, - naar welken dominee jij wilt; maar daarvoor doe jij mij ook een plezier?’
‘Wat is het?’ vroeg Annie, hem in haar dankbaar-gelukkige stemming aanziende met eene, haar zelfonbewuste, zeer duidelijk-sprekende oogentaal.
- ‘Ga met Nettie en mij mee naar de Sport-tentoonstelling. Er is een extra-concert. Nettie wil dolgraag gaan, maar ik doe het alleen, als jij meekomt. - Beloof je het, zeg?’
Annies gezichtje werd heel ernstig. Strijd tusschen haar streng gelooven in Zondags-heiliging, en haar begeerte hem genoegen te geven, dien zij liefhad; - nu, nu vooral, nu het gold hem daardoor op den rechten weg te brengen, onder het gehoor van dien dominee Strintman, haar dweepziek-vereerden lievelings-predikant, die hem misschien wel zou ‘bekeeren.’
| |
| |
‘Maar het is immers Zondag,’ begon zij ontwijkend.
- ‘Ja, natuurlijk is het dat! Anders zou je ook in 't geheel geen reden hebben, je zoo te bedenken. Je houd genoeg van muziek. - Toe Annie, wees nu niet zoo overdreven-streng, en ga mee. - Anders - -’
‘Wat - anders?’
‘Dan ga ik een uitstapje maken - met kennissen, ergens heen. Ik bedank er voor den heelen Zondag hier thuis te zitten.
Zij zag hem verschrikt, - ernstig, aan.
‘O Edmond, - dat behoeft immers niet! Waarom ga je niet met Nettie en mij een wandeling maken, als - -’ zij bloosde heel diep in haar verwarring, te zedig om er te willen bijvoegen, wat zij toch wel wist, - ‘als het je om mijn gezelschap te doen is!’
Maar hij werd driftig nu, haalde de schouders ongeduldig omhoog, met dezelfde eigenzinnige beweging, die zijn zuster Nettie had in haar oogenblikken van koppigheid.
- ‘Omdat ik dat niet wil, omdat ik wou zien of je iets voor mij over hebt, een kleinig- | |
| |
heid, die je niets zou kosten, - maar 't is goed, ik zie wel, dat ik mij vergist heb. -’
Voor haar oogen kwam weer die vochtige sluier, die ze zoo melancholisch-lief maakte. - ‘Neen - neen Ed!’ en ze lei haar hand op zijn arm. ‘Maak je nu niet dadelijk zóo boos. Ik zal er over denken nog; - ik wil vragen aan Huberte. -’
Dat zij hem bij den verkorten huisnaam noemde, dien zij sinds zij volwassen waren hem bijna nooit meer gaf, verteederde hem, maar het noemen van Huberte's naam bedierf die kalmeerende uitwerking weer.
‘Ach, laat Huberte er toch buiten. Ik begrijp niet, waarom zij zooveel beter zou weten, wat goed of kwaad is, dan jij. Met haar eigengerechtigden hoogmoed heeft zij zich op een voetstuk gesteld, van waar zij verheven op jou neerziet. Onverdraaglijk! Ik zou wel eens weten willen, wie er wezenlijk vromer is dan jij. -’
Want omdat Edmond liefhad zag hij scherp. Hij begreep instinctmatig, zoowel dat Huberte's invloed op Annie de grootste hinderpaal was tot het winnen van haar hart, als dat die invloed
| |
| |
berustte op een miskenning van haar recht tot zelf-oordeelen bij Annie.
Maar zij schudde het hoofd. ‘Huberte is zooveel meer “gevorderd”, dan ik,’ begon zij nederig, als altijd waar het godsdienstquesties gold zich uitdrukkend in de verduitscht-hollandsche termen van haar Herrnhutter kostschoolleven, waar men haar geleerd had oneindig hoog op te zien tegen: ‘geförderte Christen.’
- Edmond antwoordde met zijn onwillige schouder-beweging, maar zij hadden geen gelegenheid meer verder er over te spreken. De ontbijtkamer begon zich te vullen: Werter met zijn zacht innemend gelaat en kalm-grijze oogen van rijper ondervinding, die niet meer zoekt, maar berust, - zijn vrouw, ijverig in de weer met haar sleutelmand, nog vóór de kerk een paar huishoudelijke beschikkingen makend, - Huberte een oogenblik later, - en eindelijk, op het oogenblik waarop haar vader den grooten familie-bijbel, met de wapens in de zilveren krappen gesneden, reeds had opengeslagen: Nettie, in een allerliefst, nauw om haar taille sluitend zomerjaponnetje, waarover straks, voor
| |
| |
de kerk, een lichte jaquette zou worden geworpen, het mooie, zijdige haar los gefriseerd, op haar frissche wangen een gezonde blos, opgewekt, gelukkig, zich als een kind verheugend in den mooien, zonnigen zomerdag, zonder nadenken over, zonder vrees voor de toekomst.
En diezelfde levensovermoed ook lag op het gelaat, in de oogen van Edmond. Als zijn zuster was hij knap, welgebouvvd, met een mooien tint van haar en levendige trekken. En, zoo er een ietwat zwakke, onbeheerschte uitdrukking lag om zijn mond, de bruine knevel verborg die, - vooral als hij lachte, met denzelfden innemend-zachten glimlach van zijn vader.
- ‘In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, -’ las de heer Werter, met plechtig-eentonige stem: het geheele wèlbekende hoofdstuk van den dagkalender.
Maar misschien was er maar eene, die werkelijk luisterde - Huberte. En toch zwierven ook hare gedachten telkens weg, op den stroom zelf van de zoo vaak gehoorde en gelezen woorden, die zij haast van buiten kende. Zoo zij
| |
| |
zich inspande niet af te dwalen, was het in een dor plichtbesef alleen. Mevrouw Werter overlegde ondertusschen of er doperwten of worteltjes gegeten zouden worden dien middag, en of zij nog sla zou geven bij het gehakt. Edmond en Nettie deden in het geheel geen moeite op te letten, hun denkkracht bezig met hun nog ongevormde levensplannen, - Annie ook was er niet bij; zij vroeg zich af, of zij naar de Sport-tentoonstelling gaan moest, dan wel weigeren, - ontdekte te laat, dat zij niet op de heilige voorlezing had acht gegeven, - en leed het overige van den dag onder een gewetenswroegring te meer van haar overteeder zieltje.
Uiterlijk echter zaten ze allen onberispelijk, aandachtig, als geheel bezig met hooren.
- Toen haar man den bijbel had gesloten vroeg mevrouw Werter aan Huberte, of zij na de kerk dadelijk kon thuiskomen. - ‘Nicht Marguérite komt koffie-drinken,’ zei ze, eenigszins op een toon, of ze bang was voor haar nichtje. ‘En dan wordt het zoo laat.’
‘Ik heb Zondagschool,’ antwoordde Huberte
| |
| |
beslist - afwijzend: ‘dat weet u immers wel.’
‘Kàn je het niet laten waarnemen door een ander voor dezen keer, door Nettie b.v.? - Je weet, nicht Marguérite is er zoo op gesteld, juist jou te zien.’
- ‘Neen,’ wees Huberte haar terecht. ‘Als men een plicht op zich neemt, moet men dien volbrengen. Ik vind, dat ik mijn werk niet kan verwaarloozen, om nicht Marguérite plezier te doen.’
Het klonk zoo afdoende, dat mevrouw Werter zweeg, - al was zij niet overtuigd.
Maar Annie de Guérette bloosde er om. Zij voelde er weer door, hoeveel hooger Huberte toch geestelijk stond dan zij, zoo dadelijk wetende den rechten weg te kiezen, zonder omzien. - En zij zelve, die maar niet tot een besluit kon komen over die Sport-tentoonstelling!
‘Huberte,’ zei ze, toen ze, na het déjeuner, in haar kamer zich voor de kerk gereed maakten, - ‘kan men iemand op den rechten weg brengen, denk je, door een daad, die op zichzelf niet goed is?’
| |
| |
‘Met andere woorden: het doel heiligt de middelen.’ - Huberte keerde zich om, en zag Annie, gestreng, als een rechter, aan. - ‘Waarom spreek je niet ronduit ten minste? Is er weer iets met Edmond aan de hand?’
‘Ik kan het niet helpen; - ik wou, dat ik zoo was, als jij,’ - riep Annie, half schreiend. - ‘Als ik met hem naar het concert van de Sport-tentoonstelling wil gaan van middag, - met hem en Nettie, - dan zal hij nu meegaan naar dominee Strintman. - En ik weet wel, dat men op Zondag niet naar publieke vermakelijkheden mag gaan; - maar het is toch mogelijk, dat dominee Strintman hem bekeert, en als ik dat kon uitwerken door mij zelf op te offeren. -’
‘Ik geloof niet aan bekeeringen, die op zoo'n slinksche wijze worden tot stand gebracht! - Als God Edmond bekeeren wil kan Hij dat immers doen zonder jou hulp. - Jij hebt Hem te gehoorzamen, onvoorwaardelijk te gehoorzamen, - en het zou een lafhartige zwakheid zijn een zonde te begaan, om Edmond een plezier te doen, want daarop komt de zaak neer.’
| |
| |
‘Maar als ik niet ga, dan is hij van plan met zijn kennissen ergens heen te gaan pret-maken. - Je weet, wat daar soms van komt. Is het dan niet mijn plicht mijn invloed op hem ten goede aan te wenden? - Indien ik nu eens hem redden kon - - -?’
Huberte begon ongeduldig te worden. Zij, zoo zeker van zichzelve, had geen medegevoel voor wat zij zwakheid noemde in anderen.
‘O Annie! - hoe kan je zoo weinig voor je geloof over hebben? - Zie je dan niet, dat je je zelve maar wat wijsmaakt, - omdat je eigenlijk, in den grond van je hart, Edmond liever hebt, dan den Heer? Dat is het, en niets anders.’
Het was de meest in haar gaande van alle redeneeringen met Annie, wier dweepend-dankbaar hartje altijd vervuld was met die éene gedachte, dat zij nooit genoeg zich kon opofferen aan dien Heiland, dien zij zoo liefhad om Zijn offer gebracht voor haar. - In haar kamer thuis, in Zeist, hing een gekruisigde, in ivoor gesneden Christus, en daaronder de woorden:
| |
| |
‘Dit deed ik voor U. Wat deed gij voor mij?’ En iederen avond vroeg Annie zich in angstig zelfonderzoeken af: ‘Wat deed ik voor mijn Jezus?’ En zij vond er soms een soort wreed genoegen in zich een onschuldig meisjesgenot te ontzeggen om Zijnentwil, - Het vertroostte haar, midden in haar groote smart om Edmonds teleurstelling, dat zij hem verdriet zou aandoen, om daardoor Dien anderen te behagen.
- Want dat geloofde zij werkelijk, - dat God zoo wreed was. -
- - In de gang wachtten zij: - Nettie en Edmond. De oudelui Werter waren al vooruitgegaan. En Edmond, den schijn aannemend alsof hij toevallig daar was, juist uit wou gaan toen de meisjes de trap afkwamen: ‘Nu -?’ vroeg hij terwijl Annie langs hem ging.
Zij schudde treurig het hoofd, met een aandoenlijk-smeekenden blik: - ‘Ik kàn niet, - Edmond, - ik mag het niet doen.’
Hij keerde zich van haar af, - met een vloek. Zij hoorde dien -; hij was driftig, hij hield zich niet voor haar in. Zonder verder acht op haar te slaan trok hij de voordeur open,
| |
| |
wierp die met een zwaren slag achter zich toe.
‘Wat is er, - wat heeft Ed?’ vroeg Nettie verwonderd.
Toen zag ze aan Annies droef gezichtje, dat er iets was tusschen die twee. Zij vermoedde de waarheid, ofschoon zij Annies vertrouwde niet was; en, met een opwelling van vrouwelijk fijngevoelen haar arm in de hare leggende:
‘Trek het je maar niet aan,’ zei ze, zonder zelve te weten wat.
‘Want wie niet vóór Mij is, die is tegen Mij;’ daarover sprak dominee Strintman, met zijn welluidende stem, en sierlijke gestes, en boeiende preek-indeeling, die hem gemaakt hadden tot ‘den’ redenaar van het sérieuse, aristocratische den Haag, dat naar hem toestroomde, zelfs als zijn beurt hem dwong te preeken in een verafgelegen, anders niet door het aanzienlijk gehoor bevoorrechte kerk, als de Zuider of de Nieuwe. En het was op zulke Zondag-ochtenden een ongewoon gezicht in de
| |
| |
mindere straten daaromheen: die tentoonstelling van mooie dames en mooie toiletten, en eigen equipages met bontgekraagde koetsiers en paarden, beter gevoed dan de arme menschen, die er zich voor op zij haastten: een gezicht, dat als een bittere ironie was van de christelijke nederigheidsstemming en het gelijk-zijn voor God, dat die high-life-wereld ging bezingen en belijden straks voor zoolang zij in de kerk was.
Huberte, naast Annie, kon niet laten haar van tijd tot tijd even van ter zijde aan te zien, of ze 't wel begreep, dat die preek zoo héél mooi was voor háár, - zoo bijzonder toepasselijk. Dominee Strintman zette het immers zoo duidelijk uiteen, dat zij die God liefhebben, Hem boven alles moeten stellen, ieder hunner genoegens hebben te toetsen aan Zijn wil. Hoe kon Annie dus nog twijfelen aan haren weg met Edmond. Een concert op Zondag was immers een ‘zonde’ in de oogen van dien strengen God. -
Maar toen zij na de Zondagschool thuiskwam, vond zij Annie in haar slaapkamer, met haren bijbel vóór zich, de oogen vol tranen:
| |
| |
‘O Huberte,’ - riep ze haar toe - ‘weet je, dat Edmond niet thuis is gekomen voor de koffie?’
‘Nu, wat zou dat! - dat doet hij wel meer.’
- ‘Maar hij is naar Brussel gegaan, - met kennissen. Hij heeft uit Utrecht getelegrapheerd aan je oom. - Wat zullen zij daar nu misschien uitvoeren? - O Huberte, heb ik wezenlijk goed gehandeld?’
‘Heb je niet naar de preek geluisterd?’ vroeg Huberte, haar hoed afzettend, geen oogenblik zich ongerust makend over de mogelijk ergere afdwalingen, waaraan haar neef zich in Brussel schuldig maken kon. Het lag in haar koud calvinisme, geen medelijden te hebben met hen, die immers vrijwillig, tegen beter weten in, ten verderve gingen. - Annies tranen ergerden haar alleen. Waarom rukte zij die weeke liefde tot een, die blijkbaar niet ‘gered’ wou worden, misschien ook niet: ‘uitverkoren’ was, niet uit heur hart? Had niet Christus gezegd: ‘Als uw oog u ergert, trek het uit; het is u beter met één oog het eeuwige leven in te gaan, dan, twee oogen hebbende, in het helsche vuur te worden geworpen’?
| |
| |
- ‘Ik weet wel, dat je gelijk hebt,’ snikte Annie - ‘Toen dominee Strintman dat zoo heerlijk zeide, dat er geen geluk op aarde kan bestaan buiten de gemeenschap van Christus om, toen zag ik zoo goed in, dat ik Edmond moet opgeven, - dat hij mij niet gelukkig kan maken, als hij zich niet bekeert. Als hij mij op dat oogenblik gevraagd had hem lief te hebben, zou ik neen geantwoord hebben: onherroepelijk neen. - Maar als het voorbij is, als ik niet meer onder het gehoor zit van dominee Strintman, kan ik niet laten van Edmond toch zoo innig veel te houden; en dan denk ik, wat er alles goeds uit hem worden zou, indien... - - Huberte, zou het dan niet mogelijk zijn, dat ik hem bekeerde, - indien God mij nu eens daartoe had uitverkoren -?’
En haar oogen schitterden van een extase, die half heilig, half vleeschelijk was.
‘Jij,’ zei Huberte geringschattend, - ‘alsof jij, met je meegaand karakter en je blinde bewondering voor Edmond, niet al héél gauw in alles met hem zoudt meegaan, - in plaats van hem te veranderen! Van zulk week hout als
| |
| |
jij snijdt God zijn Hervormers niet. Maar bovendien, ik heb het je van morgen ook al gezegd: Hij heeft jou niet noodig om Edmond te redden. Laat dat maar aan Hem over. Jij hebt het offer te brengen, dat Hij van jou vraagt. -’
- Over Annies trekken begon het dweepziek te lichten. - ‘Ja, dat zeg ik mij soms ook,’ zei zij in vervoering, ‘dat God hem dan juist bekeeren zal, als ik eerst de kracht heb om Zijnentwil van hem af te zien. - O, als dat maar gebeurde, - als ik maar mocht weten, dat hij niet voor eeuwig zal verloren gaan, - dat God hem eindelijk wil aannemen, dan kan ik berusten in alles. -’
Huberte gaf haar een kus. - ‘Ziezoo, dat is moedig en flink gesproken,’ zei zij. ‘Zoo mag ik het van mijn Annie hooren. - Wil ik nog eens voor je bidden -?’
En zij knielde neder, en bad hardop voor de zacht-snikkende, naast haar geknielde, zwakkere ziel, die zich zoo bewonderend-vertrouwend door haar liet leiden: een gebed vol geloofszekerheid, vol vast bouwen op haar wreede Gods-voorstellingen. En geen oogenblik kwam
| |
| |
het in haar op, of zij er ook goed aan deed waarlijk in Zijn liefdes-oog; of zij het recht had, met haar koude theorieën van onbewezen geloofsartikelen twee menschenkinderen te scheiden, die elkaar lief hadden, - behoefden.
Geen enkele gedachte aan de mogelijkheid, dat haar inmenging twee levens kon gaan berooven van het beetje toebedeeld aardsch geluk, kwam haar verontrusten. Zij twijfelde niet aan de leer, die zij meedoogenloos predikte. Van het oogenblik aan waarop wij aanvangen te twijfelen zijn wij gebroken, - voor goed.
Van Uytweerde was een gevierd man geworden onder zijn partijgenooten, in weinig maanden tijds. - Zijn talent als redenaar, zijn scherp verstand, gepaard aan zijn vurige geloofs-overtuiging, zijn eerlijk de zaak willen dienen, ook als die offers vroeg, maakten hem tot een bijzonder bruikbaar element, waarvan de kundige hoofdleider in Amsterdam uitstekend partij wist te trekken.
| |
| |
In de ‘Standaard’ had hij aan de maidenspeech een woord van lof gewijd in een welgestyleerd entre-filet. Dan, in een hoofd-artikel waarin hij de Kamerclub behandelde, wees hij met veel nadruk op de uitstekende aanwinst, die deze had gemaakt in haar jongste lid.
- Het stond vast, in liberale zoowel als anti-revolutionaire kringen, dat van Uytweerde als zijn partij bij de stembus een overwinning behaalde, waardoor de Kamer ‘omging’, in het nieuwe ministerie zeker zitting zou krijgen.
- Hij zelf bleef intusschen: eenvoudig, waar, gedragen door de oprechtheid zijner bedoelingen, door zijn eerlijk, groot geloof, dat hem heenzette over de kleinzielige intrigues zijner partijgenooten, ze niet deed opmerken nog, levend als in een extase van verwachting van de heerlijke komende dagen, als de strijd gewonnen zou zijn, en hij en zijn vrienden Nederland terugvoeren zouden tot welvaart, tot geluk, - tot God.
- Bij de Werters was hij huisvriend geworden. Werter apprecieerde hem; met zijn gul, eenvoudig-hartelijk karakter kende hij geen
| |
| |
nijd, stond te hoog om er zich aan te ergeren, dat hij, de zooveel oudere, minder in de politiek beteekende dan deze, die pas was gekomen. Hij ook was een oprecht-geloovige, geen hartstochtelijk strijder als van Uytweerde, maar een kalm, bezadigd, veel liefhebbend, veel vergevend man, opgevoed van jongs-af in den christelijk-aristocratischen, Haagschen kring, nimmer twijfel gekend hebbend, onberoerd door het angstig zoeken naar méér licht van een nieuweren tijd; berustend - wachtend op den dood, die voor hem de overgang beteekende tot een volmaakt geluk, waarvan hij reeds hier op aarde een lieflijke afschaduwing genoot. - Zijn eenige groote zorg in het leven was Edmond, zijn eenige zoon, goedhartig, begaafd, met mooie impulsies in zich, maar volkomen onverschillig voor al die bijbel-waarheden, die hem in zijn jonge jaren reeds een inwendig geloofsbezit waren geweest, - en daardoor steeds binnen de enge grenzen der soliditeit hadden gehouden.
Want dáár, in die zucht tot het leven al te teugelloos genieten, lag het gevaar voor Edmond, ofschoon zijn afdwalingen tot hiertoe van voor- | |
| |
bijgaanden en niet al te ingrijpenden aard geweest waren. Hij had zijn beide eerste academiejaren doorgebracht méér met pret-maken en feestvieren, dan studeeren; maar toen Annie de Guérette, van haar Duitsche kostschool teruggekomen, voor 't eerst: volwassen-jongedame, bij Nettie kwam logeeren, scheen hij om harentwille ernstiger en degelijker te worden, - en onder háár invloed was het geweest, dat hij zich ijverig en met goed gevolg op zijn candidaats-examen toeleggen ging. - Sinds had zijn vader al zijn hoop gevestigd op een huwelijk tusschen die beiden, die zoo voor elkaar pasten. Dat allerliefste, zachte, vrome meisje was voor hem het ideaal eener schoondochter, en hij deed al wat hij kon, om hun vertrouwelijkheid in de hand te werken, en moedigde Nettie en Huberte steeds aan haar te logeeren te vragen. - Zoolang zij in huis was, kon men op de volgzaamheid van Edmond rekenen.
Dat plotselinge reisje nu, in eens, naar Brussel, waar hij vrij wat geld had zoek gemaakt, wekte een vage achterdocht bij den vader op. Het scheen hem als een slecht voorteeken van zijn
| |
| |
mooie plannen voor Edmonds toekomst, als hij zijn doctoraal maar eerst gedaan had, en ‘klaar’ was. - Annie was dien Zondag-middag met betraande oogen aan tafel gekomen, en had haar afreis in-eens doorgezet. ‘Zij zal hem toch niet bedankt hebben?’ had Werter tegen zijn vrouw gezegd, - die zijn vertrouwde was.
Maar mevrouw Werter schudde met overtuiging het hoofd. Als alle moeders was zij zeker, dat ieder jong meisje blij moest wezen haar zoon te krijgen. Al was hij wel eens wat lichtzinnig, - waar zou Annie een knapper, beminnelijker man vinden? En met den scherpen blik der vrouw had zij ook wel bemerkt, dat Annie er in den grond van heur hart zoo over dacht als zij. - ‘Het zijn maar van die meisjesgemoedsbezwaren; die gaan wel over; je zult zien, dat het in orde komt,’ zei zij optimist.
Huberte Werter was altijd een vrouwelijke politicus geweest; van dat haar vader haar, kind nog, had ingewijd in de verkwikkelijke
| |
| |
nuances van liberaal, conservatief, anti-revolutionair, ultramontaan, radicaal, enz., totdat zij in het huis van haren oom leefde, tusschen kamerleden en staatkundige leiders, was alles wat op den strijd om haar heen, zoowel maatschappelijk als kerkelijk, betrekking had, haar belangrijk geweest; en zij las de couranten, en volgde de redevoeringen en gebeurtenissen in het politieke leven met een belangstelling, die veel heeren in ijver overtrof.
In die hartstochtelijke gevoelens stond zij alleen, in zich zelve gekeerd, zonder bij hare huisgenooten, zelfs bij haren oom niet, die geestverwantschap te vinden, die zij noodig had, om te ontdooien uit haar ietwat koudeigengerechtigd neerzien op anderen. Mevrouw Werter veroordeelde het gedachten-leven van haar nichtje, die intellectueel haar meerdere was, onomwonden als onvrouwelijk. Voor haar bestond de godsdienst met de daad die aan het zwakkere geslacht past, in armen- en ziekenbezoek, en zoover haar drukke huishouding het toeliet, was zij ook een trouwe zuster van barmhartigheid. Tusschen Nettie en Huberte
| |
| |
lag een nog veel wijder klove. De dochter van den huize bezat dat aangeleerd opvoedings-geloof, dat men bij Haagsche jonge dames uit de aristocratische kringen algemeen aantreft, - dat er voor haar bijbehoort, als het ‘aannemen’ als ze klaar zijn om ‘uit te gaan’, of het 's Zondags zich in de mode-kerk vertoonen. - O zeker, ook Nettie Werter was een ‘serieus’ meisje, zooals dat in den Haag genoemd wordt. Dat wil zeggen: zij zat getrouw onder het gehoor van ds. Strintman; zij ging ook op zijn dames-lidmaten-cathegisatie, en hield met eenige vriendinnen van dezelfde kracht een zendingskrans, waar weinig genaaid en veel gebabbeld werd; overigens nam zij bereidwillig alles aan, wat in den bijbel staat, zonder er veel over na te denken, en verder sprak zij evenveel kwaad, en was even ijdel en coquet, en belust op pretjes, als ieder ander mooi, gelukkig, zorgeloos meisje van hare jaren. Zij was er ook volstrekt niet slechter om, - al vond Huberte dat natuurlijk wel, - maar die twee leefden in een te verschillende wereld, om elkaar te kunnen waardeeren.
| |
| |
- En ook de heer Werter zelf, met zijn kalm-tevreden afwachten, zijn meegaand zacht oordeel over anderen, was der strenge, calvinistische Huberte niet beslist, niet enthousiast genoeg, om met hem die vertrouwelijke gesprekken te kunnen voeren, die haar zoo nauw aan haar gestorven vader hadden verbonden.
- Maar nu, sinds van Uytweerde bij hen aan huis kwam, had zij een ziel gevonden, die naar hetzelfde groote doel streefde, met dezelfde wapenen en dezelfde geloofs-verzekerdheid, als zij. Wanneer zij met hem sprak, zich liet gaan op den stroom harer warme overtuiging, verloor haar gelaat zijn gewoonlijk wat te strakke, hoogmoedige uitdrukking; zij werd vrouwelijker, hartstochtelijker, - en daardoor schooner. Terwijl haar lippen een helder, juist gevormd oordeel spraken over de plannen en vraagstukken van Uytweerde's politiek-godsdienstig leven, straalde in haar donkere, bezielde oogen een gloed van eerlijk enthousiasme, dat hem meesleepte en met bewondering voor haar vervulde. Welk een mooi karakter, zeide hij zich, welk een supérieure vrouw, vergeleken bij die coquet- | |
| |
teerende, onbeduidende, alleen op alledaagsche genoegens jacht makende meisjes in de wereld om haar heen! Wat onschatbaar voorrecht voor dengene, die zulk een steun naast zich winnen zou in den moeielijken strijd van den plicht, - van het leven!
En zij zelve, die gewoon was zich rekenschap te geven van haar gewaarwordingen, die te eerlijk en te nauwkeurig in haar eigen-ik zocht, om zich niet te begrijpen, zij gaf zich rekenschap van haar zoet geheim. Ja! zij erkende het haar zelve, dat zij hem liefhad; zij was er trotsch op. Want dat was geen zwakheid, zich in stilte te geven aan een groot, nobel mannenhart, - zelfs als zou dat misschien nimmer naar die liefde vragen. Dan zou zij hem toebehooren met haar ziel alleen, met een reine trouwe vriendschap voor het leven; - biddend voor zijn geluk. En hij zou nooit weten, dat er ééns méér nog voor hem in haar geweest was; zelfs als hij een andere koos zou zij leeren die lief te hebben om zijnentwil. Want hij zou altijd eene kiezen, die dat verdiende, die zijner waardig was; daarvan was zij, fier op hem,
| |
| |
zeker! - Huberte Werter was sterk, - en in haar overmoedig zich dat zelve bewust zijn durfde zij, uittartend, den strijd met het leven opnemen. - Zij wist nog niet, dat het sterker is dan wij allen, dat het ook de sterksten onder ons meedoogenloos breekt, arme, zwakke menschenkinderen, die wij zijn.
De Amsterdamsche leider hield een lezing dien avond.
De Werter's hadden met hun gewone gulheid, die hun huis eenigszins tot een vereenigingssalon maakte, hem ten eten genoodigd vooraf; Uytweerde ook was er bij, en nog een ander huisvriend, een meer bejaard partijgenoot, - die onlangs op een deputaten-vergadering van zijn geestdrift had blijk gegeven door de mededeeling, dat hij, na den Bijbel, geen beter lectuur kende dan ‘de Standaard’.
Het was geen diner natuurlijk; integendeel een eenigszins haastig middagmaal, met het
| |
| |
oog op de tamelijk vroeg beginnende vergadering. Mevrouw Werter, die naast haren gast zat, gaf zich geen moeite veel met hem te praten, druk bezig met oog houden op de kleine détails van het bedienen, willend dat alles keurig in orde zou wezen voor den man van onderscheiding, die haar de eer aandeed aan haar tafel aan te zitten. - Nettie ook bewaarde meest het stilzwijgen, zich vervelend om het politieke discours van de heeren, en opziend tegen den langen avond straks, als zij welstandshalve wel zou moeten meegaan naar die lezing. Des te levendiger ging het toe onder de overigen, die het druk hadden over de komende verkiezingen, waarvan de leider groote verwachtingen koesterde. Er was geen twijfel aan, dat meer dan één district zich zou laten ‘nemen’ ditmaal. De organisatie was zooveel beter, de kiezers kwamen trouwer op; er werd ijveriger, beter, gewerkt.
- ‘Maar in het Noorden laat dat nog veel te wenschen over,’ zei de bejaarde partijgenoot. ‘Er is daar nog een groot arbeidsveld open.’
De spreker van den avond, uit Amsterdam,
| |
| |
zag, even, beteekenisvol, van Uytweerde aan. En van Uytweerde verkruimde zijn brood, en zei niets. De leider beproefde ook niet, hem in het gesprek te mengen, als raadde hij de oorzaak van zijn afgetrokken zijn; maar hij behandelde hem met een bijzondere vertrouwelijke voorkomendheid dien geheelen middag. Hij vond gelegenheid in zijn woorden nu en dan een kleine zijdelingsche lofspraak aan zijn adres in te vlechten; en aan het dessert toastte hij op de anti-revolutionaire Kamerleden in het algemeen, en in het bijzonder op het jongst gekozen lid, ‘dien hij het een voorrecht achtte, zijn vriend te mogen noemen.’
Toen, over de tafel heen, stak hij hem, veelzeggend, de hand toe.
Huberte voelde er zich trotsch door, als had de onderscheiding haar zelve gegolden. Het was de eerste maal, dat zij het hoofd der antirevolutionaire partij ontmoette, - en zij voelde zich geëlectriseerd, meegesleept. Zij had achting voor alles, wat niet alledaagsch is, hooger staat dan het gewone peil van banale menschjes, en de anderen, Uytweerde alleen uitgezonderd,
| |
| |
kwamen haar klein en nietig voor naast dien grooten man, die zoo bezielend schreef, met zoo machtig talent organiseerde, die de drijfkracht was, waardoor zijn Kamerleden werkten.
- In het lokaal, waar hij spreken ging, was het overvol, niet alleen heele en halve geestverwanten vulden het, nieuwsgierigen ook, wien het er maar om te doen was een zoo bekend redenaar te hooren. Niet alleen zijn eigen ‘kleyne luyden,’ zooals hij ze in de Standaard noemde, ook de aristocratie van den Haag was er vertegenwoordigd; want de afscheiding in de Kerk, waardoor weinig later het felle doleeren ontbrandde, had toen nog niet een geloofshaat doen ontstaan tusschen den fatsoenlijken synodalen Hagenaar, en ‘ons Calvinistisch Christenvolk,’ die hun beletten zou voortaan, samen in één zelfde kerkgebouw, één zelfden God te aanbidden. Nog sluimerde de aanstaande kleinzielige dogmen-verdeeldheid onder dien schijn van eendracht, die partijen, die nog in opkomst zijn, - nog te overwinnen hebben, - moeten weten te bewaren. - En geheel dat talrijke publiek, zoo ongelijk in ontwikkeling, in stand,
| |
| |
in begripsvermogen, zat roerloos, meegesleept, vervoerd, door dat machtig talent, dat zoo uitstekend verstond met woorden te goochelen, - in zoo gespierde taal, met zoo spitsvondig gekozen argumenten het liberalisme als vernietigde, versloeg als uit den Booze; - met klem van bijbelschen betoogtrant van den Christen-staatsburger eischte, dat hij, ook in zijn maatschappelijk leven, partij koos tegen ‘de wereld,’ - vóór zijn God. - Huberte had van geestdrift de tranen in de oogen, - en zij was de eenige niet. Er heerschte een geestdriftige opgewondenheid in de zaal. De onberekenbare menigte, die altijd nog, heden: ‘Hosiannah’ schreeuwt, en morgen: ‘Kruisigt hem’, was weer onder den indruk van het oogenblik. Die menschen, die, op enkele uitzonderingen na, als het op daden straks aankwam, - als het geloof offers vergen ging, - zich laf, vreesachtig, allermeest voor eigen-ik-bang, terug zouden trekken, waren nu schijnbaar doortrokken van heilige bezieling. En zij wilden den spreker de hand drukken, bedanken voor zijn heerlijke woorden van daareven, - terwijl hij, - met zijn behendigheid van
| |
| |
mano euvreeren, van diplomaat-zijn, voor ieder een vriendelijk, juist naar zijn bevattingsvermogen ingericht antwoord gereed had.
‘Welk een kostelijke aanblik toch, niet waar?’ zeide de bejaarde partijgenoot, die bij de Werters had aangezeten, tot van Uytweerde, - - ‘deze groote vergadering; waarvan wij weten, dat zij staat op den bodem des waren geloofs. Het is een zoete gewaarwording, zich onder broederen te bevinden.’
Van Uytweerde, die met hem aan den uitgang stond, op de anderen wachtend, schrikte uit zijn gedachten op, met een haastig, verstrooid antwoord. Hij was zichtbaar nerveus dezen avond; hij had er uitgezien, alsof hij niet luisteren kon, alsof zijn gedachten ver weg waren, - dacht Huberte, die op hem acht sloeg, ondanks haar zelve, - wie het ook niet was ontgaan, dat zijn vingers telkens in zijn nieuw testament bladerden, als zocht hij daarin een bijzonder licht.
Hij zag bleek ook, en toen zij eindelijk buiten waren, - uit de onzuivere, longenbenauwende menschenlucht daarbinnen, in de fel-koude, van sneeuw zware winter atmospheer, - kwam
| |
| |
een plotseling vrouwelijk bezorgd zijn om hem over haar, en legde haar de woorden op de lippen:
‘Gij moogt niet te veel van uw gezondheid vergen. Ik vrees, dat gij u niet wel voelt van avond.’
- ‘Neen - neen,’ ontkende hij, met een glimlach om haar teederheid van zorg, die van haar, om het ongewone, zoo iets bijzonder lieflijks had. - ‘Ik ben met mijn gedachten telkens bezig; dàt is het. Mag ik u vertellen, waarover ik in twijfel ben?’
‘Niets liever,’ zei zij, trotsch op zijn vertrouwen in haar; - en, als iets dat van zelf sprak, bleef zij even staan, zoodat haar tante met den gast en Nettie vooraan ging. Haar oom reed met den Amsterdamschen spreker direct naar het station, om den trein nog te halen.
Er volgde een oogenblik van stilzwijgen. Huberte wachtte tot van Uytweerde zijn woorden zou gevonden hebben. Zij wist, dat hij dien voormiddag met het partij-hoofd had geconfereerd, en vermoedde, dat zijn mededeeling daarop betrekking zou hebben.
| |
| |
Maar wat hij haar zeide, sloeg als een donderslag in haar kalm, effen leven van gemeenschap met hem. -
- ‘Ik moet uit den Haag weg,’ zei hij abrupt. ‘Ik kan u niet zeggen, hoe ik er tegen op zie, - maar ik geloof, dat het moet. - Het is mijn plicht, om den wille van de goede zaak.’ -
Het was haar, alsof zij in dit ondeelbaar oogenblik eerst recht begreep, hoe onmisbaar hij haar geworden was, - alsof haar toekomst een zwarte vlak werd, nu zijn lichtbeeld er uit verdween. Er kwam haar iets in de keel, een sluier voor haar oogen. Maar zij overwon zich; de geloofsvervoering, waarin de groote leider haar gebracht had, werkte nog na:
‘Als het wezenlijk moet,’ - begon zij met eenige vastheid van stem. - ‘Maar waarom? - ’
‘O, het is niet de eerste maal, dat zij er van uit Amsterdam op gezinspeeld hebben, - en nu, daar de verkiezingen naderen, stelt men het mij als een gewetens-questie voor. Er is in het Noorden nog zooveel te doen, zooveel behoefte aan een leider, om de organi- | |
| |
satie in handen te nemen. Nu zal er een provinciaal-anti-revolutionair blad worden gesticht in Westerwoude, - gij weet dat is de hoofdstad van mijn kiesdistrict. - En zij willen, - in het hoofdkamp, - in Amsterdam, dat ik er de leiding van op mij zal nemen, - en er gaan wonen.
‘Het is zoo moeilijk iemand te vinden, die er geschikt voor is, en er tijd en geld voor over heeft. Ik heb beiden, en niets dat mij bindt. Mijn Kamerlidmaatschap blijf ik er natuurlijk bij waarnemen, het zou zelfs mijn positie bij de kiezers versterken, als zij mij persoonlijk kennen. - Dat alles heeft ons hoofd mij van middag voorgesteld. En, ik kan het niet ontkennen, het is waar, wat mij terughoudt hier is genoegen alleen. - Hij heeft een ernstig beroep gedaan op mijn plichtsgevoel, op mijn bereid moeten zijn om, voor de zaak dien ik dien, alles over te hebben.’ -
Hij zweeg in eens, - hij kende Huberte's sterk karakter, en vreesde bijna er bij te voegen, hoeveel het hem kosten zou, het geestopwekkende, aristocratische verkeer met zijn Haagsche gedistingueerde côterie te moeten verwisselen
| |
| |
voor het eentonige, achterlijke, kleinsteedsche leven in een Noorder provincie-stadje, waar hij misschien niemand van zijn eigen stand en geestes-richting gelijktijdig, vinden zou. - Want van Uytweerde was, ondanks zijn theoretisch geloofsbelijden van gelijkheid voor God, een geboren aristocraat, - zoowel in zijn uiterlijk type van verfijnd gentleman, als in zijn manieren en denkwijze. Hij voelde zich altijd eenigszins gedwongen, vreemd, onder het burgerlijk deel zijner partijgenooten; op de deputaten-vergadering hield hij zich onwillekeurig alleen met de heeren op, en, zonder verwend of veeleischend te zijn, hing zijn hart aan die kleinigheden, die tot een bepaalde opvoeding en stand behooren. - Hij was er op gesteld door een nette meid bediend te worden, in plaats van door een slons; hij stelde er prijs op, dat zijn kamers deftig-smaakvol gemeubeld waren, met het cachet van eersten rang; hij at aan een voornamen tâble d'hôte, niet om het fijne eten, maar omdat het tafelgoed er helder en fijn was, en de gasten tot zijn eigen klasse behoorden, en zijn eigen manieren hadden.
| |
| |
Dat alles zou hij in een provincie-stadje als Westerwoude niet zoo vinden, niet zoo eischen kunnen, hij zou moeten voorlief nemen, wat hij er krijgen kon; en, ofschoon het hem zelf kleinzielig voorkwam, hij zag daartegen evenzeer op, vreesde het even erg, als de intellectueele eenzaamheid, die hij tegemoet ging: een conversatie met den dominee, of den meester van de bijzondere school, - dat zou hem vergoeden moeten: den omgang met de vele beschaafde vrienden, die hij in zijn Haagsche wereld bezat.
- Huberte had haren strijd gestreden. ‘Het is heerlijk, dat gij zooveel zult kunnen doen. Ik geloof ook, dat gij niet moogt weigeren,’ sprak zij.
En uit de Iantaarn, die zij voorbijgingen, viel op haar gelaat een heldere straal. Het was bleek, maar kalm geworden. In haar blauw-laken wandeltoilet schreed zij zoo veerkrachtig, zeker van zich zelve, naast van Uytweerde, dat hij de vraag, die hem op de lippen lag, terugdrong. Hij had zooeven gemeend dat zij bewogen was, dat zijn heengaan haar leed zou doen; - en
| |
| |
hij had gehoopt,- - - Maar het was een vergissing. Zijn vertrek liet haar, persoonlijk, blijkbaar onbewogen.
Zwijgend ging hij nevens haar, - die ook te veel leed, om te kunnen spreken. En, toen zij dicht bij huis waren, zei hij op eens:
‘Ik zal het doen - ik wil gaan.’
- ‘Ik wist het,’ zeide zij met warmte. Haar oogen straalden van enthousiasme. Zij had een gevoel alsof zij ook een offer bracht voor ‘de goede zaak’, door hem aan te moedigen tot dat heengaan, - van haar.
De Standaard deelde het met ophef mede, en alle kleine weekblaadjes van anti-revolutionaire kleur, blij met wat nieuws, namen er belangstellend kennis van, dat het bekwame Kamerlid voor Westerwoude zich bereid had verklaard, de hoofdleiding op zich te nemen van het groote, in het Noorden op te richten anti-revolutionaire dagblad, - en tot dat doel zijn verblijfplaats in Westerwoude zou vestigen.
| |
| |
Hij was meer dan ooit in de gunst nu bij het Amsterdamsche partij-hoofd, dat hem met bekwame hand gebruikte, en, bij wijze van oefening, de tijdelijke redactie van ‘de Standaard’ overdroeg, terwijl hij zelf zijn gewone vacantiereis in het buitenland maakte. Zijn eigen heelen zomer offerde Uytweerde daaraan op, hoofdartikelen schrijvend vol gloed en bezieling, waarvan ‘ons Christenvolk’ misschien niet altijd veel begreep, maar die zij toch mooi vonden omdat zij in ‘de Standaard’ waren gedrukt, en dus het merk droegen van den geliefden leider; - terwijl deze ondertusschen zelf in Noorwegen of Schotland uitrustte van de vermoeienissen des strijdens.
Maar het was een vergoeding, des Zaterdags het heete onfrissche Amsterdam te ontvluchten, en met een retour naar den Haag te gaan tot den volgenden Maandag. Dan was hij altijd bij de Werters, die hem met lieve gulheid die gastvrijheid opgedrongen hadden. - Alleen Meneer en Mevrouw en Huberte waren thuis. - Nettie logeerde bij Annie de Guérette, buiten, bij Zeist. Huberte, die ook gevraagd was, had
| |
| |
hardnekkig voor die, en alle andere invitaties bedankt. Zij kon er niet toe komen, zich van Uytweerde's tegenwoordigheid los te rukken, nu de dagen van zijn verblijf in den Haag geteld waren, - ofschoon zij voelde, dat het voor haar beter geweest ware, - en als alle vrouwen die liefhebben, was zij vindingrijk in het zoeken van verontschuldigingen voor haar zwakheid, aan haar zelve. - Edmond ook was afwezig, - om een goede reden. Hij studeerde hard in eens voor zijn doctoraal, had kamers genomen buiten bij Rijswijk, en wou vóór den winter examen doen.
- Mevrouw Werter beknorde Uytweerde op haren lieven toon van moederlijkheid, dien zij nu en dan tegen hem aansloeg, en dien hij zoo graag van haar hoorde, hij, die nooit moederzorg had gekend. - ‘Je ziet weer zoo bleek van daag,’ zei ze: ‘heusch, je doet te veel, je gezondheid kan er niet tegen. Amsterdam is ook werkelijk geen stad, om in den zomer te wezen. Dat doet niemand.’
‘Komaan Mevrouw! En al die duizenden dan, die er nooit uitkomen; de kleine burgerij
| |
| |
en de lagere ambtenaartjes en kantoorklerken, - om van de armen niet eens te spreken?’
‘Nu ja! die hebben het nooit anders gekend; die soort van menschen zijn daar van jongs af aan gewoon, en weten niet beter of het hoort zoo,’ verzekerde Mevrouw Werter, met het kortzichtig optimisme, eigen aan rijke menschen ten opzichte der minder ruim bedeelden.
‘We zullen de zeelucht maar eens door je laten heenwaaien,’ sprak Werter. ‘Mijn vrouw heeft gelijk: je ziet wat bleek. - Wat dunkt de dames, willen we een rijtuig nemen en naar Scheveningen rijden?’
- Het was zacht-bedwelmend, heerlijk weer. Er woei een zoete avondkoelte door de hooge boomen van den Scheveningschen weg; zij zaten alle vier bijna zonder spreken in het rijtuig, onder den indruk van dat onbestemd gevoel van volmaakten vrede, dat in zulke avonden tot ons komt, een zalig berusten in alles, het leven aannemen, zooals het nu eenmaal is, niet meer vragen van de toekomst, niet meer denken aan het verleden: een korte verpoozing in den levens-strijd, zooals wij die
| |
| |
nu en dan noodig hebben, om niet geheel en al onder te gaan in de banaliteit van den dagelijkschen sleurgang van kleinzieligheid. -
Maar op het overvolle terras van het Kurhaus, waar de muziek buiten speelde, om het buitengewoon stille weder, door het gedraai en gewarrel van de menschenmassa om hen heen, raakten zij uit de stemming. Er is iets zoo ontmoedigends, illusie-vernielends, in den aanblik van een menigte, die, bijeengekomen onder den schijn van hoog kunstgenot, overal haar armzalige bekrompenheid, haar pret-bejag van lagere, dierlijke soort meebrengt, -waarvan de vrouwen gemeenlijk geen andere wijze van zich amuseeren kennen, dan door gichelen en elkaars nijd opwekken met mooie toiletten, waarvan de mannen, geeuwend, wenschend liever thuis te zijn, zich den tijd dooden met drinken en elkaar dubbelzinnige aardigheden vertellen, - waarvan de zoutelooze, banale discoursen, tusschen de beide sexen onderling, worden aangevuld met coquetteeren, en speculeeren op de lagere hartstochten van het mensch-zijn.
En het was, alsof de muziek, die, rein-god- | |
| |
delijk door de stille avondlucht klaagde, schreide van weedom om het mensch-zijn.
- ‘Willen wij naar het strand gaan?’ stelde Werter in de pauze voor.
Daar, bij het lied der zee, die, machtig-bruisend, tegen het van stemgeklank stil geworden strand sloeg, kwam een groote kalmte over van Uytweerde, scheen het hem op-eens zoo gemakkelijk, Huberte die groote vraag te doen, die over hun beider leven moest beschikken, - of ze samen zouden gaan, of uit-een. Boven hen fonkelden de sterren aan een helderen hemel, de golven dansten aan een kalmen zeespiegel, een licht schuim omhoog vlokkend; de maan goot over de blauwe watervlakte een vredig wit licht van groote reinheid. In het onrustige, veelbewogen menschelijke hart daalde een oogenblik van vertrouwen, van volkomen geloof in de toekomst. Waarom zou het leven ook niet zoo kunnen zijn, zoo geleid door sterren van liefde en hoop, beschenen door het licht van Boven, niet geschokt door stormen, slechts bewogen door een kalmen wind. - Mocht de Christen dat niet van zijn God verwachten?
| |
| |
Had Hij Zijne kinderen niet lief? Zou Hij hen niet goede gaven geven?
- En, in eens, vroeg hij het haar, haast zonder vreezen voor het antwoord, zich zoo zeker voelend, dat God hem geven zou, wat hij begeerde:
‘Huberte, - deel mijn strijd, - mijn zorgen, - mijn leven! Wees mijn vrouw! - Wil je het, - wil je mijn vrouw zijn?’
‘Ja,’ zeide zij eenvoudig. - Zij kon in dat eerste oogenblik niets anders uitbrengen. Het was al te veel geluk; het overstelpte haar; zij, de sterke, zich zelf beheerschende Huberte was overweldigd -; en zij was te hooghartigeerlijk, om een comedie te willen opvoeren van uitstel vragen, zich bedenken willen.
‘Mijn God! - ik heb je reeds zoo lang liefgehad, - - je weet niet hoe lang, -’ zei zij eindelijk, en hare stem trilde van ingehouden gelukstranen.
Hij drukte zwijgend haar hand. Zij doorleefden beiden dat eene ondeelbare oogenblik van niets meer wenschen, van zich volmaakt-bevredigd voelen, dat nooit terugkeert een tweede maal.
En boven hen fonkelde de sterrenhemel; een
| |
| |
belofte, dacht hij in zijn extase, van het licht, dat met hen zou mede gaan altijd.
‘Niet-waar?’ zeide hij, ‘wij willen dit uur nooit vergeten; wij willen er God altijd dankbaar voor blijven, dat Hij het ons gegeven heeft, - wat er ook gebeure.’
‘Wat er ook gebeure,’ herhaalde zij overmoedig. Zij vreesde niets; zij dacht dat er niets gebeuren kon nu. Had God haar niet alles gegeven: geluk in den hemel, en geluk op aarde? O zeker! het leven kon niet anders dan enkel licht zijn voor hen beiden, die elkaar gevonden hadden in Hem!
En, midden door haar eerste deemoedige verlovingsvreugde, ging reeds een opwelling van haar gewone zelfverzekerdheid. - Was het niet wèlverdiend, die belooning, die God haar schonk, voor haar trouw dienen van Hem. Had zij, die Hem van kind af had geëerbiedigd, ook niet een bijzonder recht Zijn zegen daarvoor te verwachten. Moest Zijn oog niet welgevallig neerzien op haar keuze, die even verstandig, even geloovig, even supérieur was geweest als al hare handelingen?
| |
| |
Zij knielde dien avond in haar kamer neder, - aan haar marmer-kruis, - en dankte voor het haar geschonken geluk innig en oprecht, - maar het was een dank, die geen nederigheid tot grondslag had, - maar hoogmoed.
Ik kon het niet langer uithouden,’ zei Edmond tegen Annie de Guérette, ‘ik moest je eens even zien, en van je hooren, dat je tevreden over mij bent.’
Zij glimlachte stil, - zonder te antwoorden. - En in dien lieven glimlach zag hij zijn belooning.
Tevreden was zij inderdaad. Toen hij in Brussel zooveel dwaasheden uitgehaald en met zijn vader er een ernstige woordenwisseling over gehad had, was Annie naar het ouderlijk huis teruggekeerd zonder hem te willen vergeven, zeide zij, met betraande oogen, - ‘tenzij hij zich beterde.’ - En dat had geholpen. Al die maanden daaraan-volgend had hij vlijtig, onafgebroken, in Rijswijk gestudeerd, slechts nu en dan even naar den Haag komend, om
| |
| |
zijn ouders te zien, - hun in geen opzicht reden gevend tot klagen. - Nu, in deze mooie zomerdagen, had hij het verlangen naar Annie niet langer kunnen weerstaan, zocht een doorzichtig voorwendseltje in Netties logeeren bij haar, om van uit Utrecht, waar hij een vriend was gaan opzoeken, naar Zeist een dagje over te wippen.
De oudelui de Guérette, die er alles van begrepen, deden een oogje toe, met groote bereidwilligheid. Want zij wilden niets liever, dan dit huwelijk bevorderen tusschen hun oudste dochter en den rijken jongen Werter, die zoo'n goede partij was, - in stilte zich ergerend aan Annies overdreven godsdienstige ideeën. Want Annie nam het heusch veel te ernstig met haar geloofsbezwaren! O zeker, zij zelven waren immers ook heel ‘serieuse’ menschen: zij hadden haar naar een Herrnhutter kostschool gezonden, geleid door de sympathie voor Herrnhut, die de daar gevestigde ‘Broedergemeente’ de deftige Zeister familieën afdwingt. Maar dat Annie er van thuis kwam met bepaald piëtistische overtuigingen, strookte volstrekt niet met
| |
| |
hun verdere wereldsche plannen met haar. Tevergeefs had mevrouw de Guérette in den winter beproefd, haar tot het zoogenaamde ‘uitgaan’, het bezoeken van bals en opera's en concerten te bewegen. Zij weigerde hardnekkig, deel te nemen aan hetgeen haar geestelijke leidsvrouwen op de strenge kostschool zondige vermaken, verlokkingen van de wereld noemden. - ‘Niemand kan twee heeren dienen,’ zeide zij, en, dubbel streng voor zich zelve, waar zij voelde, dat de vroomheid in haar thuis méér schijn was dan wezen, bleef zij er zachtmoedig-vastberaden bij: ‘Ik heb God te lief, om Hem verdriet te willen doen met dingen, die mij van Hem aftrekken.’
‘Dat was alles goed en wel,’ dacht mevrouw de Guérette boos, maar ondertusschen, een klein beetje gepaste berekening in 't leven kon toch geen kwaad. Op die kluizenaars-manier van Annie kwam men al heel weinig met het mannelijk geslacht in aanraking, - en Annie was de eenige niet, die moest worden uitgehuwelijkt. Op haar volgden nog drie jongere zusjes, - en dan waren de vier jon- | |
| |
gens er ook met hun dure opvoedingen. -
Het was een lichtstraal, toen Annie haar gevoel voor Edmond Werter begon te verraden. Zij was een veel te eenvoudige natuur om haar geheim te kunnen verbergen, zooals méér wereldwijze meisjes; - zij bloosde als zijn naam in haar tegenwoordigheid werd uitgesproken, en kreeg de tranen in de oogen, wanneer iemand zich ongunstig over hem uitliet; - haar moeder, met scherpe opmerkingsgave, begreep er spoedig alles van. En zij trachtte haar te overreden met de eigenaardige argumenten, waarmede zeker soort van orthodoxie zich in bochten wringt: - ‘Je moet bedenken, de mannen zijn nu eenmaal anders dan wij; de meesten “bekeeren” zich pas op later leeftijd. Ik weet er verscheidene, die het in hun jeugd veel erger maakten dan Edmond Werter, en nu toch tot de steunpilaren onzer richting behooren. -’
En Annie hoorde het zoo graag, dat haar moeder zoo sprak. Zij rekende zoo vast op die bekeering van Edmond. Zij kon zich niet voorstellen, hoe zij ooit in den hemel gelukkig zou zijn zonder hem. - Maar er lag iets van
| |
| |
de martelares-natuur in haar, van de zucht tot zelfkastijding. Misschien wilde God juist, dat zij zich Edmond ontzeggen zoude, om hem dan te redden op Zijn eigen manier. “Dit deed ik voor u, wat deed gij voor Mij?” Als zij nu eens dit offer brengen moest aan Hem, aan haren Heiland - uit dankbaarheid?’
En zij kromde zich onder de martelingen harer wreede Godsvoorstellingen. - - - -
- - Naast elkander gingen ze onder de hooge boomen van den Utrechtschen weg, waardoor de avondwind zacht-suizend zuchtte. - Ze waren zoo goed als alleen, want Nettie liep een eindweegs vooraan met twee van de jongens de Guérette; - samen gingen ze Edmond naar de tram-halte brengen, om 's avonds weer in Utrecht terug te kunnen zijn.
- ‘Je komt van den winter toch weer bij ons in den Haag logeeren, niet waar?’ vroeg hij, hopend al weer op het terugzien, nu de scheiding naderde.
- ‘Ik weet nog niet,’ zei Annie - ‘misschien.’
‘Waarom misschien? - Nettie heeft mij toch gezegd, dat zij er op rekent.’
| |
| |
Zij wendde haar hoofd een weinig af, en keek naar de heerlijke bloemen, die van een der groote buitens haar tegenschitterden in een gewirwar van kleurschakeeringen, - maar zonder iets van wat ze zag in zich op te nemen, werktuigelijk. Want ze ging iets zeggen, dat haar strijd kostte.
- ‘Ik denk niet, dat ik er tijd toe zal hebben; ik denk dezen winter een proeftijd te zullen doormaken in een ziekenverpleging, - in een diaconessen-huis, als papa en mama het goed-vinden.’
- ‘Maar Annie!’ - Het was als een kreet van schrik, die over zijn lippen drong. Heel zijn jong, vurig bloed van man kwam in opstand tegen het denkbeeld: dat dit lieflijke, als tot beminnen geschapen schepseltje, zou verdwijnen in het somber-zwarte kleed der pleegzuster. - Neen, duizendmaal neen, anderen, die met het leven hadden afgerekend, of er door misdeeld waren, mochten zich aan de taak der zelfverloochening wijden, maar zij -! Zij, die het aanvalligst vrouwtje, het teederst moedertje beloofde! -
| |
| |
‘Je meent het niet,’ zei hij smeekend.
‘Waarom niet? - Ik wil mijn leven toch niet nutteloos laten verloren gaan; ik heb het immers gekregen, om te trachten een zegen te zijn voor anderen.’
- Hij bleef staan, diep-ademhalend, als om den rozengeur in te drinken, die, bedwelmendzwaar, in de stille lucht hing, overgedragen van de villa-reien aan weerszijden van den weg. Er was iets zinbekorends in, in die bloemen-bezwangerde atmospheer, in die weelderige omgeving van heerlijke buitens, met fluweelzachte grastapeeten en fiergekruinde eiken en beuken, en kostbaar aangelegde versiering van tropische planten en vreemdsoortige gewassen, - in die teedere, als tot steunen op anderen gedoemde meisjes-figuur vooral, die, in haar eenvoudig wit japonnetje, klaar tegen den blauwgrijzen avond-hemel zich afteekende, een blos van aandoening en reine gemoedsbeweging op haar lief gelaat, met zijn zachte trekken en blauwe kinderoogen van het leven niet kennen nog. -
‘Annie, Annie -,’ riep hij hartstochtelijk.
| |
| |
‘Doe het niet, bega niet een zonde aan je zelve! - Mijn God - ik heb je immers zoo lief; ik wil alles doen wat ik kan, om het je te bewijzen; ik wil naar je luisteren, verstandig zijn. - Maar vermoord dan ook niet je eigen gevoel voor mij, heb me lief, - heb me lief.’
- ‘Ik had je verboden er weer over te spreken,’ weerhield zij hem, zwak.
‘Ik weet wel, - ik zou het ook niet gedaan hebben anders. Ik had willen wachten, totdat ik mijn doctoraal gedaan heb. Maar je dwingt er mij zelve toe; hoe kan ik werken, als je mij niet wat hoop geeft? Jij, jij alleen kunt mij helpen en op den rechten weg houden, en als jij niet van me weten wilt, en je in een gesticht opsluit, dan kan het mij niets meer schelen, - dan ga ik opzettelijk den slechten kant uit. Is dat dan nutteloos zijn, is dat niet de mooiste roeping vervullen, dat je je geeft aan iemand, die je noodig heeft. En Annie, ik weet zeker, dat je ook van mij houdt, - dat je mij zoudt liefhebben, als het maar niet om die ellendige geloofs-questie was. - Is het niet zoo, heb je mij niet een heel klein beetje lief? -’
| |
| |
Zij had de oogen vol tranen. Zij ook was onder den indruk harer zinnen. De geloofsheldin dreigde onder te gaan in de vrouw.
‘Ik zal nooit een ander man liefhebben,’ fluisterde zij. - ‘Daarom juist wil ik diacones worden. -’
‘Juist! je zelve ontvluchten, je gaan begraven in een gesticht, uit zelfpijniging, uit hersenschimmige zelfopoffering! - Het is onzin, Annie, - het is onnoodig. - Waarom zouden wij het geluk niet nemen mogen, dat aan onze voeten ligt? Hebben wij dan niet evenveel recht op geluk als anderen?’
Hij had haar hand gevat, - en zij liet hem die. Hij drukte haar vingers, - en zij trok ze niet terug.
‘Nietwaar?’ drong hij. ‘Ik mag terugkomen, als ik mijn doctoraal gedaan heb? Je wilt mijn vrouwtje worden, mijn eigen lief vrouwtje -?’
- ‘Misschien,’ zeide zij, bijna overwonnen. ‘Misschien,’ en zij lachte hem toe, door hare tranen heen.
Huberte's huwelijk werd in het najaar vol- | |
| |
trokken. Zij zelve had het zoo bespoedigd, om haar man dadelijk te kunnen vergezellen naar zijn nieuwe woonplaats. - Want zij wilde die vervelende eerste maanden van overgang en zich aan nieuwe toestanden gewennen moeten met hem doormaken; en ofschoon al de toebereidselen daardoor wat haastig gingen, en de huwelijksreis zich bepalen moest tot een veertiendaagsch uitstapje, zij was er trotsch op die kleine offers hem te kunnen brengen; daardoor hem te toonen, hoe zij zijn zorgen en moeiten wilde deelen, van den beginne af.
‘Ik weet, dat de eerste tijd natuurlijk de ergste zal zijn,’ had zij gezegd: ‘Men zal je met leede oogen zien komen, en je van alle kanten tegenwerking aandoen; - ik wil met je strijden, van dien eersten dag te beginnen.’
‘Zoo erg zal het niet zijn, lieve,’ zeide hij, glimlachend om haren ijver.
Maar in zijn hart zag hij er toch heel erg tegen op van het vriendelijk-gezellige Haagsche leven te moeten scheiden -, vond er alleen een belooning in, dat hij werkelijk meende een heilige zaak te dienen, door dit offer.
| |
| |
- Sinds enkele dagen logeerde Annie de Guérette bij de Werters, overgekomen om, op Huberte's verlangen, bruidsmeisje te zijn. Zij en Edmond hadden elkaar nog niet weergezien, sinds hun ontmoeten in Zeist, want Edmond, die heel druk doorwerkte in Rijswijk, was van plan gauw examen te doen, en zou eerst den avond vóór den trouwdag overkomen. - Annie had nog niet den moed gevonden er met Huberte over te spreken, - over wat zij in Zeist zoo goed als beloofd had op dien mooien zomerdag van zwakheid. Zij verkeerde in voortdurenden tweestrijd, - vooral sinds Huberte's engagement, dat haar als een waarschuwing scheen, zelve niet verder te gaan. Want Huberte, meer dan ooit zeker van zich zelve, van de zichtbare genade, die God haar, als zijn bevoorrecht kind, bewees, zeide het gedurig: Alleen in geloofs-eenheid kan duurzaam huwelijksgeluk gevonden worden. Er rust geen zegen op het trouwen met een man, die de wereld dient. - En Annie, onder den indruk van die uitspraak, voelde zich steeds geslingerd tusschen haar vrees voor Gods wraak,
| |
| |
en haar liefde tot Edmond, - en zij wou zoo gaarne geen van beiden bedroeven. In haar onschuld schaamde zij zich haast de sterkte van haar gevoel. Zij wendde het hoofd af, als zij er een enkele maal getuige van werd, hoe Uytweerde liefkoozend Huberte's wang streelde, of, bij komen en gaan, een kus drukte op haar lippen. Dan betrapte zij er zich op, een reikhalzend begeeren te ondervinden naar zulk een teedere beroering van zíjn hand, - van háren uitverkorene. En zij vond zich zelve heel slecht in haar naieveteit. Zij smeekte God hartstochtelijk, in lange innige gevoelsuitingen, haar toch den rechten weg te wijzen, Zijn weg, - haar onbesmet te bewaren van de wereld.
- Samen waren ze in Huberte's en Netties gemeenschappelijk boudoir: Annie en Huberte. - De bruid was met de zoete taak bezig, de brieven te sorteeren, die Uytweerde haar in hun engagements-tijd had geschreven; ze bond ze samen met een blauw lint, vóór ze in haar cassette werden gelegd, - en, de datums rangschikkend, herlas zij hier en daar iets dat haar trof, haalde een passage er uit aan voor Annie,
| |
| |
die, bij het raam gezeten, het handwerk in haar schoot gegleden, droomerig-droef luisterde.
Want het waren zulke brieven als zij begeerd zou hebben te ontvangen van Edmond, - als zij wist, dat hij ze nooit schrijven zou: brieven van heel ernstige levensbeschouwing, die zich grondvestte op de zekerheid van hun éénzijn in geloof. - ‘Wij hebben elkander in God gevonden, en wij zullen met Hem door het leven gaan,’ schreef hij, naar aanleiding van hun aanstaand vertrek uit den Haag. ‘Hij is met ons ook in de nieuwe woonplaats.’ -
‘Zie je,’ zei Huberte, met schitterende oogen: ‘dat maakt mij zoo gerust, dat weten, dat wij één zijn in 't hoogste. Dat is zoo'n heerlijk veilig gevoel. O Annie, ik kan mij geen geluk voorstellen met elkaar, zonder dàt weten!’
Annie sloeg de oogen neer. Ja, zoo behoorde het ook, dacht zij met schaamte. Zoo behoorde een geloovige vrouw het huwelijk op te vatten. En toch - en toch. - Zij hield zoo zielsveel van Edmond! - O! waarom was zij zoo zondig?
- Huberte zag haar gemoedsbeweging in den heeten blos, die heur wangen kleurde.
| |
| |
Zij kwam bij haar, en legde de hand op haar schouder.
‘Denk je er weer aan, - aan hem?’ vroeg. zij meewarig. Haar eigen liefde stemde haar zacht.
Annie's oogen stonden vol tranen. - Met een stommen snik wierp zij zich in de armen harer vriendin.
‘Arm kind,’ zeide Huberte met een moederlijken kus. ‘Het spijt me zoo voor je.’ -
Een oogenblik snikte Annie zenuwachtig door. Toen hief zij vastberaden het hoofd op.
‘Je weet niet wat het is, ik heb hem zoo goed als mijn woord gegeven,’ zei zij gejaagd.
Huberte liet haar in eens los. Haar gelaat werd streng, veroordeelend.
‘Annie!’ riep zij. Er klonk een wereld van verontwaardiging in haar stem. - ‘Het is immers niet mogelijk, dat je zoo afvallig zijn zoudt. Hij heeft je er mee overrompeld. Je kunt het niet meenen.’
En langzaam, onder gedurig snikken, vertelde Annie haar alles: zijn bezoek in Zeist, haar zwakheid, haar halve belofte, haar strijd tusschen liefde en geloof.
| |
| |
- ‘Wie vader of moeder, of man of vrouw liefheeft boven Mij is Mijns niet waardig; - het kan niet duidelijker,’ sprak Huberte. - ‘Annie, God wil immers, dat wij Hem gehoorzamen. Er zal geen zegen rusten op een huwelijk tegen Zijn wil. Dat zal je telkens ondervinden -; als er tegenspoeden komen, ziekte, rampen, zal je denken moeten: God zendt die om mij te straffen, omdat ik Hem heb verlaten. - Geloof mij, je zult gelukkiger zijn met Hem, dan met Edmond. Je moet tusschen die beiden kiezen want je kunt niet Hem toebehooren, en tegelijk, door je man, der wereld; - het gaat niet.’
Annie redeneerde er niet tegen. Wat Huberte uitsprak was immers haar eigen twijfel en angst. Zij geloofde volkomen in die zelf-ontzeggende leer, die haar van kind af was ingeprent, leer van een wreeden God, die in Zijn kinderen begeerten voedt en banden legt, als een beproeving hunner trouw aan Hem, of zij dan ook in staat zijn die met bloedigen strijd los te rukken, om Zijnentwille, om Hem offers te brengen; - maar heur hart, heur arm, naar een beetje
| |
| |
geluk smachtend menschenhart, brak er onder, - onder dat geloof.
Zij was van haar stoel gegleden, en lag met het hoofd voorover nedergeknield, hartstochtelijk, onbedwongen snikkend, wetend dat zij haar liefde moest prijsgeven om zalig te worden - en niet kunnend.
Huberte stond nevens haar, hulpeloos, onhandig in het troosten. Want zij had geen medegevoel voor deze smart, die buiten haar omging, zij, die nooit een man had kunnen lief hebben, wiens innerlijke overtuiging, wiens diepere levens-opvatting niet met de hare overeenkwam. Het stelde haar in een vroom meisje als Annie te leur, dat haar keuze zoo beneden haar was; zij vond die tranen, om een man als Edmond, onwaardig, en het kostte haar zelfs moeite dat niet hard te zeggen. Het meeste, wat zij over zich kon verkrijgen, was zwijgen, afwachten met geduld. -
En langzaam bedaarde Annie, stond op. Haar gelaat was bekreten, en de tranen druppelden nog gedurig neer uit hare lieve oogen, terwijl zij, zenuwachtig, trachtte heur verwarde haren
| |
| |
te ordenen; - maar op heur bleeke trekken glansde eene uitdrukking van dwepende vastberadenheid, van overspanning. - Zij sprak niet, maar Huberte zag, dat zij had overwonnen.
- ‘Zoo is het goed,’ zeide zij, en kuste haar.
- Het kwam niet op in die sterke, van zich zelve, van het leven zoo zekere vrouw, te twijfelen aan de verantwoordelijkheid, die zij op haar schouders nam, waar zij zich stellen durfde tusschen twee, die elkander noodig hadden. Het is de zegen en de vloek beide van zulke, op onwrikbare dogmen gegrondveste gelooven, dat hun apostelen handelen durven met blind zelfvertrouwen. - Eerst in het oogenblik, waarin de twijfel aanvangt, waarin de raadselen van het leven op hen aanstormen, hen doen wankelen, komt de herinnering aan hetgeen eenmaal in hun naam gezondigd werd, als een marteling te meer opdoemen uit het ontrouw geworden verleden.
| |
| |
- Huberte zelve had haar inzegenings-tekst gekozen: ‘Hij leidt mij zachtkens aan zeer stille wateren.’ Dominee Strintman kon niet laten een klein complimentje in te vlechten aan haar adres over die lieve vrome bruidsstemming. Hij had gelegenheid het heel mooi te maken: een weldoorknede, orthodoxe, door geen enkele wereldsche bij-omstandigheid verwrongen preek. En met zijn gave van goed redenaar liet hij er een aantrekkelijk-aandoenlijk licht op vallen, op dit ‘door God zelf gesloten echtverbond van twee zielen, die elkaar gevonden hadden in en door de liefde in Zijn dienst, Zijn werk.’ Hij sprak van de wonderbare leiding Gods, die den bruidegom naar den Haag had gevoerd om er den Staat te helpen bevrijden van den vloek der onchristelijkheid, en die hem nu tot steun in dien levensstrijd een trouwe, zijn geloof deelende bruid in de armen voerde. Toen richtte hij zich tot Huberte in 't bijzonder, - tot haar, die, waar ze beide hare ouders vroeg had moeten missen, vroeg geleerd had dat er Één is, die vader en moeder beide kan vergoeden. En hij vleide haar een beetje over hare braaf- | |
| |
heid, haar getrouw zijn in het kleine; het schemerde een weinig in zijn betoog door, dat zulke uitverkorenen als zij wel een kleine belooning van hun God verdienen voor hun geloofsijver.
Het was juist wat zij er zelve van dacht, terwijl zij daar in heur wit kleed stil naast den man harer liefde zat. Zij ging het nieuwe leven zoo moedig, zoo zelfbewust in. Ging zij niet met God en met hem, dien zij lief had in God? Wat kon haar dan anders dan zegen wachten in de toekomst? - Het verbreken van het verlede kostte haar weinig. In het huisgezin van haar oom had zij zich altijd geïsoleerd gevoeld. Werter's meegaandheid noemde zij flauw, vreesachtig; op hare tante en Nettie zag ze neer als onbeduidend, wereldschgezind. Al heur onbevredigd willen en wenschen en streven ging der vervulling tegemoet in het gemeenschappelijk strijden en overwinnen met van Uytweerde.
- Want overwinnen zouden zij. Jonge geloofshelden twijfelen nimmer aan de overwinning. Eerst als zij oud en gebroken zijn door de ondervinding van veel, veel teleurstelling,
| |
| |
weten zij, dat het óns overwint: allen, allen, de ongeloovigen en de geloovigen beide. -
‘Och heilig ons dan in Uw waarheid!
Zij voer in ons steeds heerschappij!
Uw woord, o Vader! is de waarheid;
Zet Gij ons licht en ijver bij!
Zoo zullen w' Uwer ons nooit schamen,
Wien hart en mond geheel behoort;
Zoo, zoo verbinden we ons te zamen,
In trouw aan U en aan Uw woord!’
- Met van geloofs-extase schitterende oogen zag Huberte haren man aan, toen zij die bede gezongen hadden. Het was hun eigen keuze geweest. Samen hadden zij dát gezang uitgezocht, dat hun stemming, hun toekomstplannen zoo volkomen uitdrukte. - Annie de Guérette wist het; er was een steek door heur hart gegaan, toen Huberte er haar van sprak, en nu doorboorde dominee Strintman het steeds weer opnieuw. Hij was aan de finale gekomen; hij schilderde den zegen, die rusten zou op het huwelijk waarin de Heer werd gediend, waarin man en vrouw samen leed en vreugd deelden met Hem. Hij maakte een welgekozen, weluit-gevoerde tegenstelling tusschen een echtpaar,
| |
| |
dat elkaar alleen voor dit leven toebehoort, dat, als het uur van sterven komt, scheiden moet zonder hoop van wederzien, - en een ander, dat ook in dat uiterste, droevigste oogenblik juichen mag om het zeker weten van een hereeniging bij God. Men snikte van alle kanten; Huberte was bleek geworden; hoe groot haar geloof ook was, zij voelde toch dat háár juichen niet van harte zou gaan, als zij haren man zou moeten missen.
- - Maar voor Annie, in heur overspannen toestand, met heur van slapelooze nachten opgewekte verbeelding en uitgeputte zenuwen, was die preek een vingerwijzing van Boven. O stellig, God zelf zeide het haar in dit uur door Zijn dienaar, zij moest Hem gehoorzamen, het vleesch in zich dooden in haar liefde. Deze uiterste waarschuwing mocht zij niet in den wind slaan. Nooit, nooit zou zij Zijn zegen vragen kunnen over haar vereeniging met Edmond Werter. -
Zij was bleeker en ontroerder, dan de bruid zelve, toen zij de kerk verlieten. - ‘Ga even zitten,’ zei Edmond, die het opmerkte, in de consistorie-kamer, waar Huberte en Uytweerde
| |
| |
de felicitaties aannamen. - ‘Zal ik je wat eaude-cologne bezorgen?’
Maar zij wendde het hoofd af. ‘Laat mij,’ zeide zij koel, bijna hard. ‘Ik heb niets noodig.’
Hij kwam haar voor nu, als de Verzoeker in de gedaante des lichts.
Aan het déjeuner zaten zij naast elkander. - Zij zeide bijna niets, en hij liet haar met rust. Hij meende, dat zij onder den indruk van Huberte's huwelijk verkeerde, wier grooten invloed op haar hij kende, maar langzamerhand maakten de toasten, de champagne hem overmoedig. Hij zelf dronk op de bruid, die hij, in eene opwelling van bijzondere hartelijkheid, die anders niet tusschen hen bestond: ‘zijn oudste zuster’ doopte. En toen hij weer ging zitten, en iedereen met het jonge paar aanstootte en door elkaar sprak, fluisterde hij Annie toe:
‘Wanneer zal het nu onze beurt zijn?’
- Zij zag hem aan. Hij had haar zacht-blauwe oogen nog nooit zoo vastberaden-overspannen zien fonkelen.
| |
| |
- ‘Nooit,’ zeide zij beslist - ‘Nooit.’ En meteen schoof zij haar stoel weg, stond op. Als bruidsmeisje moest zij Huberte straks bij het verkleeden helpen; haar heengaan viel niet op daardoor.
Zij had niet den moed hem weer onder de oogen te komen. Hij zou een onderhoud, een opheldering eischen, - en zij voelde, dat het te veel zou zijn; haar kracht was op. - Als zij hem weer sprak, weer in die sympathieke oogen zag, zou zij zwak worden, toegeven, zich weer overreden laten door die welluidende stem. Zij dacht aan dien blik van ter dood toe gewond zijn, dien zij had ontmoet bij dat wreede, onverwachte: ‘Nooit.’ Zulk een blik kon zij geen tweede maal doorstaan. - En met een koortsige haast wou zij handelen nu, dadelijk, alles in eens beslissen, opdat zij niet meer terug kon. - Zij sloot zich op in haar eigen kamer, zich aan Nettie verontschuldigend met een aanval van hoofdpijn, dien zij zeide al in de kerk te hebben gekregen. En dáár, in kalme, niet te misduiden woorden schreef zij hem, dat zij nooit, nooit
| |
| |
zijn vrouw zou worden. - Zij vroeg hem vergiffenis in schuld-erkennende woorden voor dat oogenblik in Zeist, toen ze, in zwakheid, zoo anders had gesproken. - Het was slecht van haar geweest, zeide zij, maar God zelf had haar van den rand van den afgrond terug gehouden. Voortaan zou zij haar leven Hem geheel wijden als zuster van barmhartigheid.
Hij was nog beneden, gedwongen er te blijven door de nog niet vertrokken gasten. Hier boven in huis kon zij vrij handelen. Zij sloop stil naar zijn kamer, en legde de enveloppe er zelve neder. - Nu was alles voorbij. - Na den langen tweestrijd, het onophoudelijk twijfelen hoe te handelen, voelde zij zich bijna verlicht in dit eerste oogenblik. Er was iets kalmeerends in, in dat niet meer behoeven te denken, te weten nu, dat ze over haar heele toekomst beschikt had. - Met de vreemde helderheid van hoofd van zulke overspannen oogenblikken, herinnerde zij zich nu, hoe zij daareven hoofdpijn had voorgewend, en begreep, dat mevrouw Werter of Nettie straks naar haar zouden komen kijken daarom. Zij moest dus, om geen argwaan op
| |
| |
te wekken, zich ontkleeden, te bed gaan liggen. Toen zij eenmaal lag wenschte zij, dat het was om nooit meer op te staan. Zij was zoo moe, zoo moe van alles. Nu zij het zware offer, dat God van haar vroeg, Hem gebracht had, hoopte zij zoo, dat Hij haar maar tot zich nemen wilde nu, - heel - heel spoedig. En dat troostte haar in haar overspannen zenuwtoestand in eens. O zeker, dat zou haar belooning zijn nu! Heel, heel gauw zou de lieve Jezus haar komen afhalen. Wat was alle aardsche geluk, vergeleken bij die hemelvreugde, waarvan haar bijbel zeide, dat er een zaligheid was, zoo groot, als geen oog nog had gezien en geen oor gehoord! - Annie de Guérette was veel te overtuigd, dat de dood niets anders zijn zou, dan de onmiddellijke overgang tot een volmaakt-gelukkig persoonlijk leven in een paradijs, om voor dien overgang de natuurlijke stervensvrees te koesteren van jonge menschen. - Hoe dat leven eigenlijk zijn zou, waarmede zij die geheele eeuwigheid zou doorbrengen, wist zij zelve niet precies, zij had er de gewoon-aangenomen voorstelling van, van altijd bij Jezus zijn. - En nu,
| |
| |
in haar los-zijn van de wereld, die zij opgegeven had in Edmond, reikhalsde zij plotseling naar het samenzijn met dien Jezus, in een opgewondenheid, waarvan zij zelve niet vermoedde, hoeveel vleeschelijks er nog in school. Zij had Hem altijd leeren liefhebben in de sentimenteelzinnelijke voorstellingen van een Herrnhutter kostschool-opvoeding, zooals Hij, in de Duitsche gezangen, als de bloedige kruis-martelaar op den voorgrond treedt. Hij was voor haar de man met de doornenkroon, wreed gegeeseld met scherpe striemen, week van trekken, zacht van oogen, blond van haren, zooals de gewone middelmaat schilderijen en platen hem afbeelden: een figuur, die op vrouwen een buitengewone aantrekkingskracht uitoefent. Haar aan liefde zoo rijk hart bracht onbewust het gevoel, dat zij voor Edmond had gekoesterd, op Hem over. - ‘Dit deed Ik voor u, wat deedt gij voor Mij?’ - O, zij was er, in een geloofsextase, gelukkig om Hem te hebben kunnen toonen, hoeveel zij kon doen voor Hem. - - -
Maar zij rekende er op: Hij zou haar beloonen. Hij zou haar nu ook niet lang meer alleen laten.
| |
| |
Hij, haar Koning, haar Middelaar, haar Hoofd, haar Bruidegom, zou weldra komen, en haar omgorden met het Hemelsche bruiloftskleed. -
- Wat was daartegen een aardsche bruiloft, zelfs met Edmond, - dacht zij dwepend.
Van Uytweerde zat in zijn studeerkamer, en schreef een hoofdartikel voor de Westerwouderbode, waarvan hij sinds een paar maanden de hoofdredactie had aanvaard.
Er lag op zijn voorhoofd een wolk; hij had het zich gemakkelijker voorgesteld. Niet het schrijven van die hoofdartikels was zoo moeilijk maar - - -
Toen Huberte en hij in Westerwoude kwamen wonen was hun positie van zelf een geïsoleerde geworden. Het kringetje dat in Westerwoude den toon aangaf: de burgemeester, de dokter, de dominee, de notaris, de burgerschool-leeraren waren modern en liberaal, en zij zagen met leede oogen de komst in hun midden van een zoo onafhankelijk en invloedrijk man als
| |
| |
het kamerlid Uytweerde, die immers ten doel had, de anti-revolutionaire kiezers te organiseeren, en tot samenwerken op te wekken. Sommige namen een afwachtende, anderen een vijandelijke houding aan, niemand was erg toeschietelijk. En, noch van Uytweerde, noch zijn vrouw deden hun best die vijandelijke stemming, door groote voorkomendheid hunnerzijds, te doen omslaan. Vooral Huberte was er op gesteld zich zooveel mogelijk buiten ‘die wereldsche menschen’ te houden. ‘Ik begeer volstrekt niet door hen op partijtjes en avondjes verzocht te worden,’ zeide zij. ‘Ik heb toch geen de minste aanraking met hun onderwerpen van discours.’
‘Maar wij mogen toch niet afstooten,’ meende haar man zachtzinniger.
- ‘Natuurlijk niet! - Wij zullen de visites, die men ons maakt, beantwoorden, - maar laat het daarbij blijven. - Wij passen toch niet voor hun intimeren omgang.’
En zij zorgde wel, dat behoorlijk te doen uitkomen.
De notaris-vrouw had, op kleinsteedsche manier, uitgewijd over de genoegens van den
| |
| |
Haag, waar zij wel eens ging logeeren. Opera's en concerten en comedies - ‘O, 't was er heerlijk, niet-waar mevrouw? Mevrouw moest dat wel vreeselijk missen hier, waar zoo niets was van die dingen!’
- Ik kom niet op die plaatsen; ik vind, dat ik mijn tijd beter kan gebruiken,’ zei Huberte stijf. ‘Er is zoo veel te doen op christelijk gebied; dáár hoor ik thuis.’
- En de notaris-vrouw was rood geworden, - en vertelde later aan de echtgenoote van den burgemeester, hoe ze er zich bij die ‘fijne’ mevrouw had ingewerkt.
De meeste notabelen lieten het bij die eene visite; wie terugkwamen kregen gewoonlijk niet thuis. Zij hadden beide heel veel te doen; hij met zijn courant en zijn kiesvereenigìng, zij met armen en ziekenbezoek, met naaikransjes en Zondagschool, en vrouwen-vergaderingen, die door haar in het leven waren geroepen.
O, zij waren beiden ijverig genoeg; - en toch - na drie maanden konden zij het zich niet meer ontveinzen, - zij hadden het vertrouwen niet van den kring, waarin zij leefden en waarvoor zij werkten.
| |
| |
De kloof, die geboorte, opvoeding, maatschappelijke positie, ontwikkeling graven tusschen menschen en menschen, laat zich ook door het geloof niet overbruggen. Het is eene illusie, die men in de kerk uitzingt, maar waartegen het geheele leven indruischt, dat de kinderen Gods als broeders van éénzelfde Huis samenwonen.
- ‘Meneer,’ kwam de meid hem storen. ‘Compliment van meester Duidel, en of hij u even mag spreken.’
Hij legde de pen neer. - Meester Duidel was hoofd der bijzondere school en secretaris der kiesvereeniging ‘Vreest God, eert den Koning’. - Hij was een beslist Calvinist en de ziel der streng-orthodoxe beweging in Westerwoude.
- ‘Goeden-avond, meneer’, zei hij, binnentredend, op den hoogmoedig-gemeenzamen toon van den burgerman, die zich voor het oogenblik den gelijke voelt van den hooggeplaatste. Want, als een echt Calvinist, was hij in zijn hart een democraat, had een hekel aan de ‘voorname lui’. Hij stelde er prijs op, door familiare
| |
| |
manieren te laten uitkomen, dat hij, door het geloof, geheel op één lijn stond met den Haagschen jonkheer.
Van Uytweerde had het wel opgemerkt, en kwam hem bereidwillig in zijn zwak tegemoet, voelend wel, dat hun standverschil te diep ging, om door uiterlijkheden te worden weggenomen. En juist daardoor maakte hij, zonder het te bedoelen, den afstand nog grooter. Want het gaf meester Duidel een onduidelijk besef, dat die man toch zijn meerdere was, of hij het erkennen wou of niet.
- ‘Ik heb een kleine bijdrage voor “De Bode”,’ zei Duidel en haalde met een pedantvoldaan gezicht een manuscript te voorschijn.
- ‘Dank u, waarover hebt u geschreven?’
‘Over een onderwerp, dat mij na aan 't hart ligt, - over de afscheiding van de kerk - die plicht is. Ik heb er al meer op gedoeld, meneer.’ -
- Van Uytweerde, wiens gedachten tot hiertoe bij zijn eigen werk geweest waren, werd plotseling opmerkzaam. - De afscheiding der kerk, daarmede bedoelde de meester de gereformeerde leuze van kerkzuivering tegenover de ethisch- | |
| |
irenische richting. De broeiende doleer-twist stond op het punt uit te barsten, en Uytweerde's eigen streng gelooven deed hem een aanhanger der gereformeerde leer zijn, maar zijn gematigde natuur weerhield hem van uitersten, en ook zag hij wel in, dat op het oogenblik, waarop de Westerwouder-bode zich tot een kerkelijk partij-blad maakte, daardoor in den boezem der pas vereenigde anti-revolutionaire kiezers een scheuring zou ontstaan, die, vlak voor de stembus, tot elken prijs moest worden vermeden.
‘Ik meende u al eens mijn opinie gezegd te hebben,’ zeide hij, ‘dat wij, naar mijn overtuiging, beter doen, de afscheiding niet te mengen in onzen politieken strijd tegen de liberalen. Wij moeten ook rekening houden met de zwakkere broeders, die op dit punt anders denken dan wij.’
‘Zij moeten van hun dwaalweg genezen worden,’ zei meester Duidel pedant.
‘Goed - maar op een andere manier dan door “De Bode”. U moet bedenken, dat die bepaald is opgericht om alle anti-revolutionaire kiezers onder één vaan te vereenigen.’
- ‘Wilt u dus daarmee zeggen, dat u tegen
| |
| |
de plaatsing van mijn artikel zijt?’ vroeg de meester.
- ‘Als het over kerkelijke zaken handelt, dan ja. Als hoofdredakteur draag ik de verantwoordelijkheid, en die belet mij tot mijn leedwezen, het in dat geval aan te nemen.’
Meester Duidel voelde zich allermeest in zijn auteurs-ijdelheid gekwetst; zooals allen die slechts nu en dan de pen voeren, zag hij zich graag gedrukt en had daar een groote satisfactie van. Deze weigering van van Uytweerde griefde hem diep, en maakte hem voor altijd tot diens vijand.
‘Het is goed,’ zeide hij, opstaand, en zijn versmaad manuscript weer in zijn borstzak bergend. ‘U zult mij ten goede houden, dat ik er anders over denk en mij teleurgesteld gevoel door uw onverschillige houding betreffende de brandende kerkelijke questiën.’
‘Maar meester! Ik ben geheel van dezelfde meening als u in die dingen. Ik wensch niets liever dan de afscheiding tot stand te zien komen. Alleen vind ik De Bode niet het terrein, waar gestreden mag worden.’
| |
| |
Meester Duidel haalde de schouders op. ‘Ik heb altijd geleerd, dat men voor den Heer moet getuigen overal en op elk gebied,’ zei hij, dom koppig. Al de stugge eigenzinnigheid van den boerenaard kwam te voorschijn van achter het dunne vernis van zijn schoolmeestersopvoeding.
En van Uytweerde, verlangend naar zijn werk weer terug te keeren, trachtte niet langer hem te overtuigen. - ‘Adieu dan, meester,’ zei hij onverschillig. - ‘Ik heb veel te doen; u moet me excuseeren.’ -
Meester Duidel schudde veelbeteekenend het hoofd tegen zijn vrouw, toen hij thuis kwam. ‘Hij is de rechte broeder niet,’ zei hij, zijn thee slurpend.
‘Wie?’ vroeg juffrouw Duidel.
‘Ik meen meneer van Uytweerde. Hij transigeert, zeg ik je -’ en, ziende dat zijn vrouw het vreemde woord niet begreep, liet hij er verduidelijkend op volgen, met de bitterheid van den burgerman die jaloersch is: ‘Hij is een heer, dat is het. Hij is een Haagsche aristocraat, die op onze schouders naar boven klim- | |
| |
men wil. Ze zijn allemaal zoo. Er moeten mannen uit ons midden in de Kamer, mannen uit het volk.’
- Juffrouw Duidel had ook hare grieven. Huberte was minzaam en voorkomend op haar manier geweest, en had zelfs bij haar een kopje koffie gedronken, en toen zij onlangs samen in een winkel waren, haar aangesproken. Maar toch voelde de burgervrouw zich niet met de dame op haar gemak, zij voelde dat die tot haar afdaalde, - in haar spraak, haar manieren anders was, in heur woorden en gedachten een andere opvoeding bewees.
- ‘Ja,’ zeide zij. ‘Ik vind ook dat die soort menschen het alleen maar in den mond hebben. Daar heb je nu zoo'n japon, als die mevrouw van Uytweerde Zondag in de kerk aanhad. Ik zeg je, die kost wel honderd gulden. 't Is zondige ijdelheid!’
‘Ik vrees dat wij ons vergist hebben,’ sprak de meester met droeven zucht.
En deze meening, die hij hier en daar vallen liet, onbegrond, maar vergezeld van geheimzinnige toespelingen en zuchten, vond gemakke- | |
| |
lijk weerklank in het was-week gemoed van ‘het volk.’ Want meester Duidel, die uit hun klasse was voortgekomen, die huns gelijke was, en hun botte vooroordeelen en bekrompen gezichtskring deelde, had onder hen invloed, omdat hij hen begreep, met hen meeleefde. Maar Uytweerde, met al zijn uitstekende bedoelingen, bleef onverstaan, bleef een ‘heer’ voor hen, iemand, die buiten hen stond, dien zij daarom wantrouwden, voor wien zij verlegen terugschrikten, wanneer hij trachtte gemeenzaam met hen te worden, zooals b.v. toen hij op een avondje bij zich aan huis enkelen hunner had verzocht: Meester Duidel en zijn vrouw, den hulponderwijzer, een paar winkeliers van zijn richting. Hemel, wat een wanhopig stijf, gedwongen feest was het geweest. Hem was het nog eenigszins gelukt de mannen tot spreken te krijgen over politiek, over een paar Standaardartikelen. Maar de vrouwen! Zij zaten verlegen met hun vingers te spelen, opgeprikt in hun mooiste japonnen, heimelijk jaloersch van Huberte's toilet, van haar meubels, haar manieren, haar kopjes en schoteltjes van oud-blauw en
| |
| |
haar zilveren theepot, - en zij kon nauwelijks iets anders uit haar halen dan ja of neen.
- Maar als zij even opstond om iets te krijgen, staken zij snel de hoofden bijeen, gauw elkaar iets toefluisterend, zich een ondeelbaar oogenblik vrij voelend, onder den druk van 't fatsoen weg.
Eindelijk ten einde raad, was zij voor haar gaan muziek maken, om maar niet langer te moeten praten; onschuldige, eenvoudige muziek.
En zij luisterden, meer of minder muziekaal, meer of minder het genoegen kunnende waardeeren, naar mate van haar gehoor, - maar allen te onhandig om aan het einde van het spel het gewone bedankje ten beste te geven, dat er bij behoort.
En in het diepe, pijnlijke stilzwijgen, dat op Huberte's voordracht volgde, was het haar een verlichting geweest, toen meester Duidel plechtig voorstelde, zooals dat in hun eigen burgerkringetje gewoonte is:
‘Willen wij nu niet een versje zingen: een psalmpje?’
| |
| |
Uytweerde kon toch niet goed meer doorwerken, nadat Duidel was heengegaan. Het ging niet, zich weer in zijn artikel in te leven; dat onderhoud drong er zich telkens tusschen. Hij had den meester gepiqueerd gezien, en dat speet hem. - Waarom was die man nu dadelijk boos? Kon men dan ook onder broeders in 't geloof elkaar niets zeggen dan complimenten, of er kwamen onaangenaamheden uit voort, - precies als bij de kinderen der wereld? - Predikte de bijbel niet zachtmoedig zijn, de linkerwang toedraaien, als op de rechter geslagen wordt? - En niemand, die daarnaar scheen te doen, begon hij langzamerhand te bemerken.
- Huberte, die een vergadering gehad had, kwam binnen met een ontmoedigd, bijna boos gezicht. Zij had haar hoed nog op, de voile teruggeslagen. Hare trekken waren vermoeid, minder zelfverzekerd dan anders.
‘Is je naaikrans al afgeloopen?’ vroeg hij opstaand, om een stoel voor haar aan te schuiven.
‘Ja - Goddank!’ zei zij.
Hij was nauwelijks verwonderd over dien teleurgestelden uitroep, zoo verschillend van de
| |
| |
overtuigde geestdrift, waarmee zij drie maanden geleden hierheen was gekomen, begeerig naar en zeker ook van de overwinning. - Drie maanden van werkelijken arbeid, zich bewegen onder het volk, waren voldoende geweest om haar heel wat illusiën te ontnemen, heel wat teleurstellingen aan te doen, - die, zoo zij te trotsch was om er over te spreken, zich toch in heur wezen uitten.
‘Had je er geen satisfactie van heden?’ zei Uijtweerde.
- ‘Satisfactie!’ barstte zij uit met plotselinge bitterheid. - ‘Ach God, wanneer heb ik er nog ooit satisfactie van gehad? - Als zij maar niet zoo dom waren, zoo hopeloos dom en bekrompen in hun opvattingen! O je weet niet, wat die bijbellezingen met de getrouwde vrouwen een inspanning voor mij geworden zijn! Telkens te moeten ondervinden, dat zij niet luisteren, er bij in slaap vallen, of, als ik ze opschrik door wat te vragen, dwaze, onbeteekenende antwoorden geven, - alsof ze geen ziel hadden! - O, 't is vreeselijk ontmoedigend!’
- ‘Maar je hebt nu toch geen bijbellezing
| |
| |
gehouden. Het was immers je meisjes-naaikrans van avond?’ vroeg hij.
- ‘Jawel, - maar daar is het juist door gekomen. Zie je, dat heeft me nu weer zoo erg ontgoocheld. - Ik heb me altijd getroost, dat er op die bijbellezing toch een paar gunstige uitzonderingen waren tenminste. En onze werkvrouw Naatje was daarvan nog de beste. Zij is zoo bijbelvast en praat er zoo mooi over. Ik dacht, dat zij ten minste mijn goede bedoelingen waardeerde. En wat merk ik nu? - Je moet weten, haar oudste kind is op de naaikrans. 't Is een stug, onvriendelijk meisje, dat al mijn pogingen om iets uit haar te krijgen, terugstoot - Maar ik had altijd den indruk, dat het geen domheid, maar onwil bij haar was, en dus probeerde ik steeds weer van voren af aan. Vanmiddag, terwijl ik voorlas, was zij weer erg lastig, gichelde onophoudelijk door, en hinderde mij vreeselijk. Een paar maal had ik haar al met goedheid terecht gewezen; maar eindelijk werd ik boos, en dreigde haar naar huis te zullen zenden voor goed. - Toen zei ze in eens heel brutaal: ‘Ik wou dat mevrouw
| |
| |
dat maar deed, en moe ook. Ze zendt me alleen maar hierheen, omdat ze mevrouw naar de oogen ziet; ze wou me veel liever thuis houden, om haar te helpen werken. - Ze zegt, dat rijke menschen geen begrip van tijd hebben, anders zouden ze zulke dingen niet bedenken, om arme menschen van hun werk te houden. - Al die vroomheid is voor de rijkelui niets dan een manier om den tijd zoek te brengen, zegt moeder. En als ze het wezenlijk zoo meenden, dan moesten ze hun geld onder de armen verdeden, omdat in den bijbel staat, dat we allemaal gelijk zijn.’ -
- ‘Waarom zette je die brutale meid niet dadelijk de deur uit?’ vroeg van Uytweerde.
‘Om je de waarheid te zeggen, omdat ik weten wou wat ze thuis gehoord had. Ik kon zoo zien, dat het wáár was, dat zij alles wezenlijk van haar moeder had geleerd. - En dat hindert mij juist zoo in het geval, dat die den besten indruk maken, de slechtsten zijn.’
‘Slecht?’ herhaalde haar man nadenkend. ‘Huberte, is het slecht, wat zij zeggen? Verplaats je eens op hun standpunt. Sinds ik het
| |
| |
volk hier van meer nabij zie dan in den Haag het geval was, vraag ik me zoo dikwijls af: Hebben die menschen geen reden, ons geloof in twijfel te trekken? Doen wij wezenlijk er naar zooals in den Bijbel staat? - Heeft Christus niet gezegd, dat wij ons geen schatten mogen verzamelen op aarde, - dat wij allen gelijk zijn voor Hem, en als broeders en zusters moeten leven daarom? Enfin, ik behoef je niet al die teksten op te noemen, die je zelf even goed kent. De geheele Bijbel druischt in tegen het werkelijk leven van ons: rijke geloovigen.’
‘Zou je dan meenen, dat wij slechte christenen zijn?’ vroeg zij verwonderd, in haar naief ongeschokt in zich zelve gelooven.
- ‘Ik weet niet. - Er zijn oogenblikken tegenwoordig, waarin het mij schijnt, dat ik niets meer weet,’ zeide hij, en schoof zijn hoofdartikel onwillig van zich.
Toen zag zij, dat hij ook had geleden, en als een liefhebbende vrouw zette zij hare eigene teleurstelling ter zijde, om zich in de zijne te verdiepen.
| |
| |
‘Je hebt ook iets gehad, nietwaar?’ vroeg zij, en legde haar hand op zijn schouder.
- Hij vertelde haar van meester Duidels dweepziek drijven. ‘Die man is mij een last, in plaats van een steun,’ zei hij met een zucht.
‘Maar wij mogen toch aan een politiek belang niet onze geloofsovertuiging offeren?’ bracht Huberte in het midden. Zij had ook iets van de drijversnatuur in zich en gaf meester Duidel bijna gelijk.
‘Neen, dat mogen wij ook niet. - Maar aan den anderen kant mogen wij nog veel minder tweedracht en liefdeloosheid zaaien. Moeten wij dan ook niet de opinie van de zwakkere broeders eerbiedigen? Indien zij behoefte hebben in de kerk te blijven, mogen wij hen dan verbitteren met hen er uit te willen zetten?’ - -
Hij zweeg, in drukkende gedachten verloren. Om hen heen, in de deftige eikenhouten boekenkasten, stonden staatkundige en religieuse werken; aan de wanden hingen photographiën van Calvijn, van Luther, van Groen van Prinsterer. - Zijn oog gleed langs hen. - ‘Zij allen hebben het goede gewild, -’ zeide hij als tot zich
| |
| |
zelven. ‘Wáár hield hun onbaatzuchtigheid op, wáár begon hun eigenbelang? En allen hebben zij strijd gevoerd met hun medegeloovigen, - strijd in den eigen kring ten slotte. - Waarom moet er strijd zijn, ook onder de Christenen? Indien wij het ware Godsgeloof hebben, waarom houden wij dan geen vrede onder elkander, zooals God wil?’
En stil, ontmoedigd, zaten zij nevens elkander. In den Haag, waar zij in hun eigen, geïsoleerden, aristocratischen kring den strijd uit de verte geïllusioneerd hadden, was het gemakkelijker geweest in de mooiheid er van te gelooven, de onzuivere détails niet te zien. Nu, op het terrein zelf, aanvoerders geworden van een troep ongeoefende soldaten, die zij te drillen hadden, begrepen zij voor het eerst iets van de ontgoochelingen der werkelijkheid, zagen afgronden voor zich, die zij niet hadden vermoed, ontdekten raadselen, waarvan ze het bestaan niet hadden geweten.
- Het leven was begonnen aan hen te arbeiden met zijn fijn geslepen, scherp gepunte werktuigjes, die de fijnste vezelen in het hart ver- | |
| |
nielen, en de teerste roerselen der ziel doorboren met een onzeggelijke wreedheid van dagelijks toegepaste behandeling.
- Het deed hun goed in een andere atmospheer te komen, in de gezellige omgeving van de woonkamer, waar de thee hen wachtte.
Het was de diepe ouderwetsche tuinkamer van een eenigszins somber huurhuis in een provincie-stad, missend de vriendelijke comforts van moderne huizen in groote steden, zonder serre, zonder openslaande ramen - met donkere behangen. De nieuwerwetsche elegante meubeltjes van Huberte's jong huishouden maakten er een vreemden, zichzelf verliezenden indruk in. Maar toch was zij er in geslaagd het gezellig te maken, vooral 's avonds, als de zware damast-overgordijnen gesloten waren en de petroleumlamp, - gas bezat Westerwoude nog niet, - overdekt met geel-zijden kap, haar vertrouwelijk licht verspreidde, en de zilveren theepot uitblonk naast de oud-blauw porseleinen kopjes, erfstukken uit Uytweerde's familie. Dan,
| |
| |
terwijl hij haar voorlas, en zij naaide aan die geheimzinnige poezele kleedingstukjes, die een vrouw doen weenen en lachen van een groot onbekend geluk dat haar wenkt, vergaten zij beide dat zij als ballingen waren hier, vergaten ook hun heilig levensdoel, hun zelfopofferend willen werken en leven voor anderen, wisten alleen nog maar, dat zij twee menschen waren die elkaar innig, innig liefhadden.
Twee brieven wachtten Huberte. De een van Annie de Guérette: een opgewonden, in godsdienst-extase geschreven brief. Zij was zoo gelukkig nu, schreef zij. Hare ouders hadden hun toestemming gegeven. Zij mocht zich aan haren Jezus wijden, geheel en al voortaan; zij mocht het beroep volgen, dat haar uitsloot van de wereld, maakte tot een dienende liefdezuster in het zwarte kleed der barmhartigheid. In een diaconessenhuis zou zij weldra haren leertijd aanvangen, en dan voorgoed tot de heilige taak bevestigd worden. En telkens, telkens weer herhaalde zij in haar schrijven die betuigingen van los zijn van de wereld, van zeker weten het goede deel te hebben gekozen, van voelen dat
| |
| |
zij in haar Heiland, dien zij nu dienen mocht in den minste zijner broederen, zooals Hij dat wilde, alles zou terugontvangen wat zij hem geofferd had aan aardsche liefde.
‘Arm kind,’ zei van Uytweerde, aan wien Huberte hare geschiedenis had verteld.
Maar zij, door dien brief meer dan ooit zeker van haar eigen goed-handelen: ‘Neen, neen, je ziet, ik had gelijk. Zij was veel te goed voor Edmond!’
‘Wel, - het is toch jammer van hem. - Ik geloof, dat er een heel goed fonds in hem zat. En in ieder geval schijnt hij het zich erg aan te trekken.’
‘Aan te trekken!’ herhaalde Huberte verachtelijk. ‘Noem je dat het zich aantrekken, dat hij er meer dan ooit doorgaat in den laatsten tijd. Het is een ergernis en een verdriet voor oom en tante. Maar ik had het wel van hem gedacht. Zoo is hij.’
Uytweerde begreep als man beter dan zij, dat juist de roekelooze levenswijze, die Edmond, sinds hij door Annie was afgewezen, volgde, misschien een bewijs was van zijn lijden onder
| |
| |
de wreede teleurstelling, die hem was aangedaan.
Maar hij had geen gelegenheid verder over de zaak te spreken. Huberte, die, al pratende, de enveloppe van haar anderen brief had doorgescheurd met een achteloos ‘van Nettie’, slaakte een kreet van schrik bij 't lezen.
‘Tante is heel ziek,’ zei zij. - ‘Er moet een gevaarlijke operatie gedaan worden waarschijnlijk.’ En de brief hem overreikend: ‘Nietwaar, wij willen er heengaan. - Nettie vraagt het; er is iemand noodig voor 't huishouden.’
- Van Uytweerde las de weinige, haastig neergeworpen regels van Nettie, hoe haar moeder lang over een pijn in de zijde had geklaagd, hoe er koorts en bepaald verzwakking van krachten was bijgekomen, en hoe de dokter nu een operatie aanried, die niet zonder gevaar was, en waartoe men een specialiteit in consult ging roepen.
En voor beider geest rees de herinnering aan de gezellige huiselijkheid, die bij de Werters heerschte, en waarvan de moeder het middelpunt was geweest; een dier steeds zeldzamer wordende vrouwen, die, zonder zelve veel mee te
| |
| |
spreken, of op de hoogte der dingen te zijn, door hun lieve, als het ware voor allen zorgende tegenwoordigheid alleen, alles bezielen en vergulden met zonneschijn. Op beider lippen rees, ondanks hun streng gelooven, een waarom? een vaag in opstand komend menschelijk gevoel van twijfelend vragen, dat zij terugdrongen.
Maar, met de gecompliceerdheid der natuur van mensch, ging door die eerlijke smart heen tegelijk een gevoel van verlichting, omdat deze uitnoodiging, naar den Haag te komen, hen voor een tijd lang onttrekken zou aan hun eentonigen cirkelgang van plichten hier. - Hij, die voor zijn kamerlidmaatschap steeds gejaagd heen en weer reisde, die geen tijd had zijn vrienden en bekenden anders te spreken dan haastig, in de zittingsuren, met gedempte stem, terwijl vervelende sprekers galmden, of heen en weer loopend in de couloirs, als er niets belangrijks daarbinnen voorviel, - maar die uitgesloten was van het intime deel van hun werken en leven, verheugde er zich op, dat deze droefheid hem dwingen ging tot een langer, rustiger verblijf in den Haag, - met Huberte, - genietend
| |
| |
weer, terugzoekend, de oude vertrouwelijkheid.
En zij had nooit zoo naar haar oom en tante verlangd, nooit zoo de gezellige, zonnige vroolijkheid van Nettie op prijs gesteld, als sinds zij gedoemd was te leven onder vreemde, in opvoeding en denkwijze ver van haar staande menschen. Zij verlangde met iets als heimwee terug soms naar het bekende huis op 't Voorhout, naar het riant-voorname uitzicht van daar, naar de nieuwtjes, waarmee haar oom uit de societeit en van de zittingen in de Kamer thuis kwam, - zelfs naar Nettie's geminachte verhalen van haar five-o'clocks en meisjespretjes.
Het was háár wereld toch, háár kring, waarheen zij terugkeerde, dien zij nu uit de hoogte veroordeeld had, toen zij er in leefde; en die zich nu aan haar wreekte, door haar niet te willen loslaten, haar vast te houden met vele banden.
Het was schemerig donker in de ziekenkamer, waar de dompige, medicijnachtige, melancholische atmospheer van ziekte zwaar neerhing.
| |
| |
En op het groote ouderwetsch-Hollandsche ledekant, met den hoogen hemel, omgeven door zware groen-ripsen gordijnen, lag de lijderes in heur wit nachtkleed: bleek, vermagerd uitkomend tegen de met kanten omzoomde kussens, telkens gefolterd door die wreede pijn, die maar niet wijken wou, opschrikkend dan weer uit een sluimering van tijdelijke verlichting door dat angstig schrikbeeld van komende operatie, die haar redden zou, en waarvoor zij toch zoo onzeggelijk vreesde.
Nettie zat er stil naast; in haar eenvoudig grijs huisjaponnetje, met hare verweende oogen eene heel andere Nettie, dan die tot hiertoe maar enkel genot en vreugde van het leven had ontvangen. In eens nu begreep zij, dat het ernst zijn kan, vreeselijke ernst; en zij klemde zich in een behoefte aan raad, aan steun, vast aan Huberte, die kalm en bedaard in het huis zonder meesteres den scepter voerde.
Zij zat bij het raam, naaiend aan een ragfijn, o zoo klein hemdje, dat zij keurig festonneerde met teedere zorg. Want het ouder geslacht gaat heen om voor een jonger plaats te maken. De
| |
| |
dood wilde intocht houden, maar naast hem brak een nieuw leven zich reeds baan.
In zwijgende spanning wachtten zij alle drie op de komst van den dokter. Want het consult zou straks plaats hebben; de huisdokter ging den jongen collega medebrengen: een specialiteit, die reeds naam begon te maken.
En van Uytweerde, toen hij hem had hooren noemen, verwachtte een voormaligen academiekennis te zullen wederzien, verheugde zich, ondanks de droevige aanleiding er toe, een oud vriend weer de hand te zullen drukken.
- - Langzaam, met de plechtige onhoorbare schreden van dokters, kwamen zij binnen: de huisdokter, niet jong meer, de man van praktijk, van ervaring, hard geworden in zijn beroep, met de tot gewoonte geworden gemaakt-ernstige houding van den man, die van het eene ziekbed tot het andere gaat, die met gelijke belangstelling moet aanhooren van nietszeggende, soms ingebeelde kwalen, en getuige wezen van hopeloos, afzichtelijk lijden, die bij de armen onnutte, ongewenschte levens ziet geboren worden, en bij de rijken ziet sterven, die met op- | |
| |
bieding van alle geld, alle kunstmiddelen, zoo gaarne behouden waren gebleven; en langs wien al die ellende henen gaat als een kostwinning voor hem zelf, als een middel om het bestaan, waarvan hij de armzaligheid uur aan uur ziet, voor zijn eigen persoon zoo dragelijk mogelijk te maken. - Achter hem de ander, de jongere, wiens nieuwere wetenschap nieuw licht zou moeten verspreiden, op wiens gelaat de ondoordringbare uitdrukking lag van arts, die een interessant geval gaat onderzoeken.
In de vluchtige voorstelling die volgde, zagen Huberte en Nettie van hem een fijnbesneden, intelligent gelaat, met een hoog open voorhoofd, door blond haar overwelfd. Zijn oogen ontmoetten zij nauwlijks. Zij gleden haastig over haar heen naar het bed, naar de zieke, waarvoor hij was geroepen. En in het volgend oogenblik had hij zich over haar gebogen, het onderzoek aanvangend, haar ademhaling beluisterend met fijne werktuigen, zoodat zijn helblonde kop als een gouden schijnsel in de schemering van het ledekant uitglansde; nu en dan een vraag doende met zijn zachte, ingehouden stem van dokter
| |
| |
aan een ziekbed, rustig, bedaard in zijn bewegingen, en daardoor een gevoel van kalmte meedeelend aan de omgeving, die in stom, angstig zwijgen op zijn vonnis wachtte.
Op Nettie, die tot hiertoe geen andere jonge mannen had gekend dan die zooals zij zelve over den afgrond van het leven heendartelden, maakte het een vreemden, nieuwen indruk. De jongelui uit haren kring ontmoette zij alleen in oogenblikken van genot zoeken, op plaatsen waar de vreugde heerscht, in tennis clubs en op diners en bals, bij 't klinken der champagneglazen; - als zij zelve, vroegen zij niet anders van het geheimzinnige leven, dan er door te mogen gaan met tuchtigen tred, zonder het einde te willen zien, dat voor ons allen komt - onherroepelijk - heel gauw. - Geen van die allen had haar ooit een diepere genegenheid afgedwongen. Zij waren vroolijke kameraden voor haar, met wie zij schertste en lachte, en nu en dan een kleine flirtation had, die aan geen van beide zijden ernstig was gemeend. Maar deze, die, in het ernstigste uur van haar jong leven, het uur, waarin haar moeder in levensgevaar zweefde,
| |
| |
de kunde en bekwaamheid bezat van helpend, wellicht reddend optreden, werd daardoor voor haar omgeven met een aureool van meerderheid. Zijn stem, die zenuwbedarende, sympathische klank van stem, waarvan de meeste doktoren het geheim weten, hypnotiseerde haar. En zij sloeg hem met een meisjesachtig sentimenteele bewondering gade, hoe hij, handig en correct, iedere kleine bijzonderheid van het onderzoek verrichtte met de behoedzame pleegzuster-bewegingen van een goed dokter.
Op dat oogenblik was hij de man, zooals de vrouw dien het liefst ziet, - wanneer hij haar bewondering opwekt door zijn de meerdere zijn.
En zij geloofde in hem volkomen. Zij was er zeker van ineens, dat hij hare moeder genezen zou.
- Maar, alsof hij hare gedachten geraden had, zeide hij bij het heengaan, plotseling in haar vochtige oogen blikkend, als om er in te lezen, wat zij van hem verwachtte:
‘Ik heb alle hoop, dat de operatie gelukken zal. - Maar ik wil u toch volstrekt niet een gunstigen afloop met zekerheid beloven. Wij doktoren zijn ten slotte zoo machteloos.’
| |
| |
En toen zag zij zijn oogen: klare, nadenkende, ietwat treurige oogen van mensch die veel heeft gezocht - en weinig gevonden.
De oudere dokter maakte een lichte beweging van medelijden over zulk een al te eerlijk gezegde van zich onbekwaam voelen-, en toen zette hij een dubbel gewichtig-deftig gezicht, als om de in gevaar gebrachte ambtswaardigheid daardoor weer in eer te herstellen.
Van Uytweerde was er recht blij om, den vroegeren academie-vriend weer te hebben teruggevonden. Het leven had hen van elkander vervreemd in de laatste jaren, maar in Leiden waren zij clubgenooten geweest, en bij Vrede's ouders was het, dat Uytweerde, toen hij er logeerde, het eerst die godsdienstige indrukken had opgedaan, die hem later maakten tot een ‘bekeerde.’
- Nu, nadat het consult was afgeloopen en de huisdokter zijns weegs ging, liep Uytweerde nog een eind met den hervonden vriend op. -
| |
| |
Het weerzien daareven was te vluchtig, te gedwongen geweest in dat door de schaduw van een groote droefheid omfloersde huis, waar, wie er binnentrad, den tred en de stem verzachtte, en de trekken verplooide tot ernst.
Maar hier op straat, in de opwekkende atmospheer van den sneeuwigen, vriezenden winterdag, voelden zij zich weer vrij, voelden zij iets van de oude studenten-vroolijkheid hunner vervlogen jaren van zorgeloos genieten, terugkeeren.
‘Dat ik je hier zoo toevallig moest terugvinden!’ zei Uytweerde. ‘Waarom heb je in al dien tijd niets van je laten hooren ook?’
- De ander glimlachte, een beetje sceptisch. ‘Kon ik dan weten, of dat je aangenaam was? Het laatste teeken van leven dat je mij gaaft, in antwoord op den communicatiebrief van mijns moeders overlijden, was een koud kaartje p.c. Zie eens, Jij waart de rijke Jhr. van Uytweerde, - en ik tout court dokter Vrede. Ik heb dat kaartje beschouwd als een beleefden wenk, dat je het standverschil dat de maatschappij trekt in het oog wenschte te houden.’
| |
| |
- ‘Maar Vrede!’ riep Uytweerde. ‘Heb je mij dan vroeger zoo slecht gekend, dat je mij tot zoo'n lafheid in staat achtte?’
- Er was iets treurigs in Vrede's stem toen hij antwoordde:
‘Niet, omdat ik jou zoo slecht kende, maar omdat ik het leven te goed leerde kennen, ben ik zoo achterdochtig geworden. - Intusschen,’ voegde hij er hartelijk bij: ‘in dit geval had ik ongelijk, en hoop ik, dat je het me zult vergeven!’
- ‘Neen, het ongelijk was aan mij. Het moest een onhartelijken indruk op je maken, dat ik je niet schreef, na den dood van je lieve moeder. - Ik herinner me heel goed, dat ik het heb willen doen, - het uitstelde. Ik doorleefde zelf toen juist zulk een tijd van innerlijken twijfel, van zoeken naar licht. O je weet niet, die het voorrecht hebt gehad door vrome ouders te zijn opgevoed, je weet niet, wat zoo'n zielsstrijd meebrengt!’ -
- Geloof je dat werkelijk; - geloof je werkelijk dat ik geen zielsstrijd ken, omdat ik orthodox werd grootgebracht? - Kun je
| |
| |
dan niet begrijpen, dat er menschen zijn, wien het licht uit den Bijbel ook niet bevredigt, die naar méér zoeken, méér licht nog - en toch niet vinden? - Uytweerde ik heb gehoord, dat je een beslist orthodox man bent geworden, en ik eerbiedig je overtuiging, - maar je zult toch niet tot die bekrompenen willen behooren, die het goed recht van anderen om te zoeken langs een anderen weg, ontkennen durven?’
- Uytweerde bleef onwillekeurig stilstaan. - ‘Wil je daarmee zeggen, dat je het geloof van je ouders hebt verzaakt, - dat je geen Christen bent?’ - vroeg hij met de gestrengheid van den geloofs-ijveraar.
- En Vrede antwoordde: ‘Ja’. - Niet het overmoedig, in de valsche uitkomsten van eigen onwetend verstand vertrouwenstellend ‘ja’ van den opgeblazen, kleinzieligen mensch, die gelooft in eigen iets weten kunnen met zekerheid; maar een moedeloos, treurig, hem als een klacht ontpersd ‘ja’ van hem, die, in raadselen verward, door de vragen van leven en dood beide gepijnigd, zich zwijgend gebogen heeft
| |
| |
onder het besef van eigen nietigheid, van eigen onmacht.
- Voor van Uytweerde was het als een slag dien hij ontving, als een op nieuw verliezen van den zooeven eerst teruggekeerden vriend. Met het verscherpte waarnemingsvermogen, waarmede onze ziel in een oogenblik van groote aandoening alles om zich als het ware in zich opneemt, zag hij heel de omgeving rond hen met eigenaardige duidelijkheid; de statige rij huizen aan den Vijverberg wegflauwend in de langzaam dalende schemering van den korten winterdag, de ontbladerde, als levenlooze boomen, zich droef latend omhullen door den sluier, die de duisternis geheimzinnig over hen wierp, en waarin zij alles, de naar huis spoedende wandelaars, het tot ijsblokken gecrystalliseerde water, de breede straat, den achtergevel van het Mauritshuis, de club bij de gevangenpoort, alles, alles deed versmelten tot één grauwen nevel.
Voor hem was dat als een zichtbare voorstelling van de geestelijke duisternis, die, dreigend, dien mooien blonden kop daar vóór hem
| |
| |
benaderde. En in zijn extase van geloofsheld wilde hij hem redden, bekeeren, meende hij, dat God hen daartoe weer te samen had gebracht.
- ‘Wij zullen voortaan van elkaar blijven hooren,’ zei hij met dubbele hartelijkheid, toen zij scheidden. - En hij zag de veerkrachtige, slanke gestalte, die snel uit zijn gezichtkring verdween, na met een groot medelijden in zijn hart. Al zijn oude vriendschap was weer opgebloeid in dit uur, waarin hij hem, die het middel was geweest tot zijn eigen bekeering, terug vond - zelf een verlorene. Maar tegelijk voelde hij den invloed, dien Vrede nu reeds op hem gekregen had, - den invloed van een groot edel karakter, gestaald door den strijd met het leven, vroeg reeds aanvaard.
Er volgden lieflijke weken, een tijd van uitrusten, zooals het leven enkelen onder ons soms geeft, waarop wij later in de uren van worsteling terugzien met een groot heimwee, maar
| |
| |
ook met een weemoedige dankbaarheid om het volmaakte van de herinnering. Mevrouw Werter, wier operatie uitstekend was afgeloopen, herstelde langzaam, en ofschoon ook een ander dokter dan Vrede haar misschien zou gered hebben, in de oogen van Nettie omstraalde die goede uitslag hem met een bijzonderen glans nog. De zieke zelve ook had zich aan hem gehecht, aan zijn zachte innemende dokters-manieren, aan zijn sympathieke stem, en zijn eenvoudig optreden zonder vertoon van geleerdheid. - Zij was er op gesteld dat hij haar bleef behandelen, en zijn verhouding tot van Uytweerde, die nog met Huberte bij de Werters logeerde, maakte hem er als tot een huisvriend.
- En zij ook: Uytweerde en Huberte, genoten van die stille, vreedzame dagen, ver van hun eigenlijke taak, als voor een wijle gescheiden van het werkelijke leven door deze kalme, stille huiselijkheid, waarin zij beiden uitrustten; hij veel verkeerend met zijn oude vrienden, zich lavend aan het genot weer onder hen te zijn; zij, onder het vriendelijk samenzijn met de langzaam tot het leven terugkeerende,
| |
| |
aan haar sofa neergezeten, zich met een ernstige blijdschap voorbereidend tot dat komende uur van groot lijden en groote heerlijkheid, waarin hare huwelijksliefde zich openbaren zou in een derde.
- Maar de gelukkigste van allen Nettie, voor wie zich een nieuwe wereld had geopenbaard in deze zorgelijke dagen, die van het wegdartelen over den ernst des levens heen was teruggehouden door de dreigende gedaante van den dood, en nu, bevangen met eerbiedige teederheid, opzag tot den man, die haar als een verklaring was van een rijker, meer bevredigend bestaan, terwijl zij zich voorstelde, hoe hij van ziekbed tot ziekbed ging: helpend, troostend, radend, genezend, - en, ook waar zijn onmacht wijken moest voor het geheimzinnig Onbekende toch als een lichtend spoor nalatend van engel, die den strijd met den onverwinbaren vijand ten minste had beproefd.
Toch als een nevelige achtergrond van verdriet hing over deze kalme, buiten de worsteling van het leven omgaande dagen, de stugge onwil van Edmond om zich te geven aan den huiselijken
| |
| |
kring, te deelen in de blijde opgewektheid om hem. - Hij was wel toen zijn moeder in levensgevaar verkeerde met de anderen om haar in angst geweest; hij had de losse levenslijn, die hij stelselmatig volgde nu, even ingehouden om in hopen en vreezen af te wachten, wat komen zou; - maar nu de dreigende slag weer was afgewend liet hij zich weinig meer in het ouderlijk huis zien, vermeed met halsstarrige verbittering den drempel van de woning, waar Huberte wijlde.
- Want hij wist het, zij was aansprakelijk voor het verlies van zijn levensgeluk. Hij was zich haar invloed op Annie de Guérette te wel bewust, om niet met zekerheid te kunnen weten, dat zij het was geweest wier streng calvinisme haar gedreven had, het huwelijk harer vrome vriendin met een onbekeerde te verhinderen. En hij haatte er haar om met een intensief gevoel van haat, niet alleen tegen haar, - maar zich ook uitstrekkend tot een zoo wreed geloof zelf, dat zulke offers eischen kon; - tot een God die vergde van Zijn schepselen, het beetje geluk, dat Hij zelf op hun weg legde,
| |
| |
af te staan om Hem, - uit liefde tot Hem.
- Neen, van zulk een God wou hij niets weten; hij schepte er een boosaardig genoegen in, zulk een God te ergeren, te kwetsen, te grieven door wangedrag; met een soort droeven wellust zocht hij zich in losbandige genietingen te verdooven, verliederlijkte zich als het ware opzettelijk, zich telkens zeggend, dat hem immers geen andere weg werd gelaten, dat het de schuld was van die eigengerechtigde vroomheid, die hem den weg had afgesneden tot iets beters.
‘Je doet er me zoo'n verdriet mee,’ klaagde zijn moeder, terwijl hij naast de sofa zat, waarop zij rustte. Zij had hem een briefje laten schrijven door Nettie, om toch eens aan te komen, en, zooals altijd voor haar gewillig, had hij aan haar verzoek voldaan.
‘Waarmee?’ vroeg hij stug, niet willende begrijpen.
- ‘Och, je weet het wel. Ik bedoel met die lichtzinnige levenswijs van je,’ - - ‘ ‘dat,’ - zij aarzelde - ‘dat onzedelijke in je gedrag.’
- Hij haalde met gewilde onverschilligheid
| |
| |
de schouders op. ‘Iedereen kan niet zoo'n brave Hendrik wezen als van Uytweerde,’ zei hij boos. ‘Er moeten ook zondaren overblijven, - om te bekeeren,’ voegde hij er bitter aan toe.
Mevrouw lei haar hand smeekend op zijn schouder:
‘Edmond!’
- ‘Heusch mama, - ik zeg u, u doet beter mij maar met rust te laten; - ik ga nu immers toch verloren,’ ging hij voort op denzelfden verbitterden toon. ‘'t Was de moeite niet waard mij te redden.’
‘Edmond!’ De stem van zijn moeder werd zeer zacht; ‘ik wenschte, dat je over die teleurstelling anders kondt leeren denken -.’
- ‘Ik begrijp niet wat u daarmee bedoelt,’ zei hij afwerend.
‘O ja, je begrijpt me heel goed! - Zie eens, mijn jongen, - ik zelf heb er onder geleden. Ik had het zoo graag gewild en je vader ook. - Het was beter het niet met je aan te roeren, dachten wij, - maar nu; - we moeten in Annie's besluit berusten niet-waar, en het eerbiedigen!’
| |
| |
- ‘Als Annie zelve had geoordeeld, zou zij niet...’ Zijn stem brak plotseling. Hij stond haastig op om zijn weekheid te verbergen. Maar toen zijn moeder hem haar hand reikte, met een zwijgenden blik die alles zeide, boog hij zich in eens over haar, en kuste haar teeder.
Misschien was er in dat oogenblik iets in hem aangeroerd, dat luider nog sprak dan zijn verbittering, dat hem terug wou brengen tot daar, waar ook de trotsche man soms nederig neerknielt, troostzoekend, - tot het hart zijner moeder.
Maar Huberte, die binnentrad, verijdelde alles.
‘Hé bonjour Edmond, ik wist niet, dat jij hier waart,’ - en zij stak hem hare hand toe, kalm, rustig, de verantwoordelijkheid die zij tegen hem droeg onbedeesd op zich nemend, in de volle verzekerdheid van haar afgebakend geloof.
Toen was het hem of alles weer in hem dichtschroefde, - al zijn grenzenlooze afkeer van dien God in wiens naam zij hem had ongelukkig gemaakt weer omhoog sloeg, als een
| |
| |
vlam, die het goede dat er in hem was weglekte.
- En dien avond, terwijl Annie de Guérette, na voldane dagtaak van lichaams-lijden-verlichten, in de eenzaamheid harer jonkvrouwelijke zustercel neerknielde om de handen te vouwen tot een avondgebed waarin zij den voor haar verloren geliefde opdroeg met teedere smeekingen aan de genade van haren God, - zocht hij zijn betere herinneringen te verstikken in het zinbekorend gejubel eener nachtelijke orgie, die hem den volgenden morgen lichamelijk en geestelijk ondermijnd terugliet, een steeds weerloozer prooi der zwakke moedeloosheid.
Het kostte van Uytweerde een groote moeite, een willen-geloovig zijn, zich te onderwerpen aan het banale, het eng-burgerlijke hunner omgeving, na die bevredigende weken in den Haag, onder hun vele vrienden in de, op christelijk gebied zoo veel gevende, orthodoxe hofstad, waar nu een bekend zendeling optrad,
| |
| |
dan een welsprekend kansel-redenaar van elders zich liet hooren, waar telkens philantropischchristelijke bijeenkomsten gelegenheid gaven tot gedachten-wisseling, waar hij zich thuis voelde in den deftig-luxueusen kring, dien hij liefhad en die hem begreep.
Maar de strenge eischen van den gistenden, rondom hem alles loswoelenden strijd vorderden zijn heele inspanning, zijn volkomen werkkracht. De verkiezingen naderden, verlangden van hem, als hoofdredacteur van de Westerwouder-bode, wèl-doordachte en toch voor het begrip van het volk eenvoudig-helder gestelde verkiezingsartikelen, - die het zouden meesleepen, bezielen. Daarnevens waren de vergaderingen van de plaatselijke kiesvereeniging, waar hij had te zegevieren met zijn ideaal in de goede zaak gelooven over een kleingeestige verzameling provincie-menschjes, - over de nestigere geschilletjes en haarklooverijen van meester Duidel en de andere bestuursleden, die zich stootten aan een woord dat zij niet begrepen, zich gekrenkt voelden over een vooraanzitting op een samenkomst die den verkeerde, in hun oog,
| |
| |
was aangewezen. - En, terwijl hij door die modderige alledaagschheid nog heenwaadde met zekere stappen, nog die geringere teleurstellingen overwon met de kracht zijner overtuigende persoonlijkheid van meerdere, ging het reeds nu en dan als een hem zelf nog onklare onthulling door van Uytweerde's hersenen, hoe anders, hoe veel hooger en geestelijker hij zich dit samenwerken vroeger had voorgesteld: het één-zijn van christenen, die, over de aardsche kloven van stand en geld en opvoeding-verschil heen, zich de broederhand reiken tot een ideaal strijden tegen de wereld, tot een onversaagd bevechten van den gemeenschappelijken vijand: het ongeloof, - met achterstelling - neen, met vergeten van persoonlijke griefjes en veetetjes.
En door dat alles heen woelend en gistend, de gemoederen nog onrustiger, twistzieker, onzekerder van zich zelven makend, - die wèlvoorbereide, lang voorziene, door bekwame pennen sinds jaren aangevuurde behoefte aan scheuring op kerkelijk gebied, aan uiteengaan van wat niet langer bij elkander behoorde;
| |
| |
die steeds luider, niet meer tot zwijgen te brengen kreet om afgebakender opvatting, strenger geloofs-leuze eenerzijds, - en ruimer plaats voor minder besliste leerstellingen aan de andere!
Huberte, in haar vrouw zijn, minder verziende, meer beëngd in haar eigen gedachtenkring, zekerder van haar zelve, gedecideerder in haar opvatting, leed er niet zoo onder, zag ook hierin slechts een heel duidelijke vingerwijzing van God zelf hoe te handelen, - een gelegenheid te meer Hem te toonen hoe lief ze Hem had, hoe trouw zij Hem dienen wilde; boven die anderen, die zoo onverschillig, zoo lauw waren, met de wereld transigeerden.
Want dat deden immers in hare oogen al degenen, die niet precies zoo dachten als zij! - Wie vader of moeder, of vrouw of kind lief heeft boven Mij, is Mijns niet waardig. Zoo stond er in de ‘Schrift.’ Wat twijfel dan nog, wat andere keuze mogelijk dan, willig blijde, met alle banden van liefde of vriendschap breken, en zich losrukken van die oude kerk, die immers Gode niet meer welgevallig was,
| |
| |
die, een herder uit Amsterdam had het groote woord reeds uitgesproken dat zijn volgelingen elkander in hoogmoedige eigengerechtigheid herhaalden: een Baälstempel moest heeten.’
Maar van Uytweerde, met teerder besnaarde ziel, kon den nieuwen weg niet gaan zonder smartelijk om te zien naar den ouden, waarop hij zooveel lieve trouwe vrienden achterliet, die zich teleurgesteld, gegriefd in wat hùn het liefst was, van hem wendden. O ja, hij voelde 't wel dat hij vooruit moest langs de lijn, die het streng Calvinisme dat hij omhelsd had hem aanwees; nog rees in zijn hart geen twijfel aan de onomstootelijke waarheid van het tot zoo wreede consequenties voerend dogmen-stelsel, dat hij in zich droeg. Maar heel in een hoekje toch was hij zich een gevoel bewust, dat hij te vergeefs in zich zocht te veroordeelen als halfheid en zwakheid, een gevoel van jammer om al dat liefdelooze, die verbittering en haat, die iedere stap in de nieuwe richting veroorzaakte, - fluisterde daar een stem in hem, die wantrouwend vroeg, of dit dan waarlijk tot Gods eer kon strekken, dit elkanders bedoelingen in
| |
| |
twijfel trekken, goede trouw verdacht maken, met scherpe pen en kundig ineen gezet betoog scherpzinnige bewijzen leveren van theologische waarheden, die niemand kent, - dan God alleen!
- En zijn arme menschenziel bloedde aan de wonden, die zijn onbarmhartig geloof hem wreed sloeg.
- Maar intusschen, als iets troostends, iets dat van hen beiden alleen was, iets volmaakt moois dat zij nu en dan in intiem geluk beschroomd bekeken, als zij er, midden tusschen den levensstrijd door, even den tijd toe hadden, was het vooruitzicht op dat komende snel naderende tijdstip nu van de geboorte van hun kind, van die Gods-gave, waarin ze als een zegen, een hemelsche bevestiging zagen hunner liefde, - dat ze opvoeden zouden tot Zijn eer. O, zij waren er zeker van, Huberte vooral, dat alles goed zou afloopen, dat hun hemelsche Vader, dien zij immers zoo trouw dienden, hen ook beloonen zou, hen geven wat zij vroegen van Hem: dat geoorloofd stil geluk van familie-leven. En als Uytweerde, in teer bezorgd zijn om haar naderende ure
| |
| |
van lijden, waarmede de vrouw hare liefde betaalt, aandrong op het verschaffen van betere hulp dan den ouden versuften provincie-dokter, van wien men zeide dat hij dronk:
- ‘Wat doet het er aan af,’ wees zij hem met fiere geloofszekerheid terecht. ‘Zijn de menschen niet slechts Gods werktuigen? Is Hij niet almachtig ons te helpen. O het zou twijfelen zijn aan Zijn liefde!’
- Uytweerde nochtans, met den grooten mannelijken angst voor dat gevreesde lijden, dat hij zou moeten aanzien en vergeefs willen verlichten, gevoelde een steeds sterker wordende behoefte aan den kundigen vriend; aan de kalme zekerheid waarmede hij Willem Vrede had zien handelen aan het ziekbed van mevrouw Werter. En hij stelde het haar voor met warme innigheid: ‘Laat ons hem vragen over te komen. Hij zal het doen voor mij. Ik heb zoo'n vertrouwen op hem.’
Zij bestrafte zijn zwakheid. ‘Een ongeloovige! Dacht hij dat het Gode welgevallig zou zijn, indien zij hun vertrouwen op diens menscheslijke wetenschap stelden? - Neen - neen. Wat
| |
| |
vermocht dokter Vrede, indien de Heer het anders besloten had?’
Op een avond, na een stormachtige vergadering van de kiesvereeniging, kwam hij geirriteert, ontgoocheld, naar huis. Zij waren midden in de campagne, hadden alle uitzicht hun tweeden candidaat voor het kiesdistrict er straks, nevens Uytweerde zelf, door te krijgen, - en nu, vlak voor den beslissenden stembus-dag, kwam meester Duidel met een kleinzielige ruzie er tusschen, had zich in eens beklaagd over verongelijking, verdachtmaking, die hem van de zijde van twee zijner mede-bestuursleden werd aangedaan. Hij had het woord gevraagd voor een ‘persoonlijk feit’, en gezegd, hoe hij al lang gemerkt had dat de broeders Smit en Janssen hem niet waardeerden en zijn bedoelingen miskenden. En hij had die smaadheid gedragen om 's Heeren wil, maar zie, nu was het te veel geworden. Want wist hij niet positief, dat ze hem op het kransje bij den dominee
| |
| |
aan huis, verleden Zondag-avond, een domper, een scheurmaker gescholden hadden. En waren hun kinderen ook niet van de bijzondere school weggenomen, sinds meester niet meer naar de kerk ging, maar naar 't lokaal? - Hij moest er dan maar uit, uit het bestuur van de vereeniging, als dat zóó was; hij zou wel heengaan en plaats maken voor de halven, de onbekeerden, zooals de broeders Smit en Janssen.’
En, zonder dat Uytweerde, met zijn gedistingueerde beschaafde stem en manieren, ze overschreeuwen kon, waren de broeders Smit en Janssen er tusschen gekomen nu: woedend, met boersche platte ruwheid, insinuaties rondslingerend, heele oude er niets mee te maken hebbende grieven ophalend: een alle idealen vermorzelend tumult van alledaagsche burgerlijke kleinheid van ziel.
- En te vergeefs eerst had hij ze vermaand met bedarende woorden, gewezen op plicht van vergiffenis om der goddelijk bevolen liefde wil.
Met naieve verbazing zag hij, de wezenlijke christen, ze totaal doof daarvoor, onvatbaar voor het begrip van eigen recht opofferen, van de
| |
| |
linkerwang aanbieden als op de rechter geslagen wordt, - zooals de bijbel eischt.
- Eindelijk toch bracht hij ze tot bedaren; maar met wereldsche overleggingen, ze voorhoudend, welk een indruk een breuk van het bestuur der kiesvereeniging, juist op dit oogenblik, maken moest naar buiten op de kiezers, hoe de liberale partij er in zou juichen, hen weten belachelijk te maken, hoe alles wat op het spel stond verloren kon worden door een tweedracht juist nu, nu samenwerking vóór alles werd geëischt. En met den invloed zijner meerdere persoonlijkheid, zijner overheerschende macht van woorden en argumenten-keuze, kreeg hij hen er toe zich eindelijk schijnbaar te verzoenen, de hand te reiken tot uiterlijk vergeven, en broeder Smit zei zelfs, hoe hij hoopte, dat meester niet aan zijn voornemen uit het bestuur te gaan zou gevolg geven; waarop de meester nederig antwoordde, dat hij, als de heeren het voor de goede zaak wenschelijk achtten, dan maar liever zou aanblijven. - Maar Uytweerde begreep wel dat het vuur niet was uitgebluscht, maar slechts gedoofd, en voort zou
| |
| |
blijven smeulen, om bij de eerste gelegenheid weer op te vlammen; - dat zij zouden voortgaan elkaar van ter zijde te grieven, te verongelijken; en het was voor hem een smartelijke openbaring van de onvolkomenheid des geloofs. Zij waren toch niet allen huichelaars die menschen; zij meenden het toch op hunne wijze in oprechtheid; - en toch kon die mooie, reine leer, die zij zeiden te belijden, leer van vergeven, van liefhebben, hun leven zoo weinig veranderen, had zoo weinig invloed op de richting hunner daden.
- En van dit enkele tooneeltje in den intiemen kring van een provincie-stad, zwierven zijn gedachten naar den uitslaanden strijd rondom, in het hoofdkamp, in de leidende organen. Brokstukken van heel fijn gestelde, afmakende artikels over en weer, woelden door zijn hersenen; bittere aanvallen onderling van vroegere vrienden, die nu elkanders eerlijkheid in twijfel trokken; overal liefdeloosheid, heerschzucht, eigenzin, menschelijke bedoelingen zich op den voorgrond dringend, de edele drijfveer miskennend bij den ander, het geloof neerha- | |
| |
lend, verstikkend in het slijk der baatzucht.
En hij voelde zich er moe van worden, levensmoe, - nu al.
- Dicht bij huis kwam een van de meiden hem op een drafje tegemoet loopen. ‘Mevrouw, die zoo naar was’ had haar gestuurd om hem te halen. - En toen hij haastig bij haar binnentrad, vond hij haar uitgeput van den langen strijd met folterende pijnen, de sterkte van haar fieren geest voor het oogenblik gebroken door de zwakheid van het arme lichaam.
- ‘Ik kon het niet langer uithouden,’ snikte zij, zenuwachtig in zijn armen. ‘Ik moest je wel laten halen.’
- ‘Arm kind, - waarom heb je 't niet eerder gedaan?’
- ‘Och ik wist immers wel, dat je die vergadering had van je kiesvereeniging. Het spijt me zoo, dat ik juist nu geen steun voor je ben, maar ik kan niet, o Frederik, ik kan niet meer. Help me toch!’
Hij trachtte haar afleiding te geven, terwijl zij op den dokter wachtten, met een verhaal van den zooeven voorgevallen twist tusschen
| |
| |
meester Duidel en de bestuursleden Smit en Janssens.
Maar zij, anders een en al belangstelling, kon niet luisteren nu. Het gebrekkige stof overwon weder eenmaal de arme menschenziel, folterde haar met kwellingen, die haar voor alle aardsche dingen onverschillig maakten. Zij had maar één gedachte, één alles ter zijde dringenden wensch meer: hulp, geneeskundige hulp, die haar jammer misschien zou kunnen verlichten.
Eindelijk kwam hij, uit de sociëteit gehaald, waar hij zijn avonden meest doorbracht: het vulgair type van sommige provincie-dokters, voor wie het beroep slechts een sleur van het allergewoonste praktizeeren is geworden, voorschrijven van nietsbeteekenende drankjes, afgewisseld met het verbinden van een wonde, die een boer in een vechtpartij opdeed, of het verrichten van een hoogst-onbeteekenend operatietje. En, terwijl hij zich over haar boog, riekend naar jenever, slordig gekleed, met een onfrisch overhemd, en zijn vragen tot haar richtte met een platte familiaarheid, waarachter hij zijn niet- | |
| |
gewoon-wezen met dames om te gaan verborg, ze afwisselend met een onkiesche aardigheid nu en dan, greep een groot gevoel van walging haar aan: een plotseling heimwee naar de fijnbeschaafde manieren, den vorm in acht nemenden takt van een geneesheer, gewoon vrouwen van haar stand te behandelen. - Maar het ergst was nog het plotselinge wantrouwen in zijn kunde, dat in haar opsteeg. Een ernstige complicatie noemde hij het; en, in eens al haar geloofs-theorieën wegzakkend in deze angstige werkelijkheid, vroeg zij zich met steeds stijgenden angst af, of deze arts, niet in staat door de oefening van groote hospitalen op de hoogte van zijn vak te blijven, dan ook de bekwaamheid zou bezitten haar te redden van het gevaar, waarin zij zweefde; of zij niet straks sterven ging, door zijn onhandigheid misschien.
Al het groote, groote geluk, dat haar eigendom reeds was, en nog oneindig meer worden zou, als dit goed afliep, als haar kindje werd geboren en zij behouden, lichtte voor haar koortsig-schitterende oogen op, en daarnevens zag zij het graf: het stille, geheimzinnige graf, dat
| |
| |
dat alles zou doen wegzinken tot niet-zijn.
Toen vergat zij haar geloofsheldhaftigheid, haar zegevierend weten, dat God zelf haar helpen zou, zonder werktuigen van mensch.
Zij zelve was het, die haren man toeriep: ‘Telegrapheer, - telegrapheer om Vrede! Hij is zoo knap. Hij kan misschien meer, dan die ander.’
- ‘Ik heb het al gedaan; ik voelde me zelf niet verantwoord,’ zei Uytweerde.
En beiden gevoelden zij een oogenblikkelijke verlichting van hun angst, méér vertrouwend nu op menschelijke hulp, die zoo dicht bij was, dan op die goddelijke - ver af.
In de half-duistere kamer werd zij langzaam wakker, tot zich zelve komend met dat zenuwbedarend gevoel van een groote onzekerheid die doorgeleden is, zonder dat de half dommelige hersenen zich herinneren kunnen wat. - En toen, in eens, doemde het als iets onzegbaar
| |
| |
heerlijks klaar voor haar op, en, zich wat oprichtend, riep zij zacht de baker:
‘Ze moest hem eventjes, heel eventjes maar, in heur armen hebben.’
- ‘Nu dan, - heel eventjes maar,’ zei de baker, heel gewichtig doende, en ze nam iets uit de wieg, een poezelig, mollig lichaampje van rozig vleesch, met fijngevormde, blanke knuistjes en voetjes: een kindje, zooals moeders het zich wenschen: sterk, gezond, met een grappig beetje zijden haar al, en groote, klare oogen, en regelmatige trekjes. Zij moest het telkens weer streelen, voorzichtig, zoo voorzichtig, alsof het in eens breken zou; het teeder beroeren, als om er zeker van te wezen, dat het dáár was, werkelijk dáár, en haar toebehoorde; dat al die vreeselijke uren nu doorleefd waren, zich veranderd hadden in geluk. - Maar toen, toen lichtte het door hare hersenen, nog te zwak om geregeld te denken, hoe ze haar beginsel immers ontrouw was geworden, hoe ze haar hulp gezocht had bij een onbekeerd mensch. - En toch was God niet boos er om, had Hij alles zoo wel gemaakt, zoo volkomen wel!
| |
| |
‘Roep mijn man,’ verzocht ze de baker, in een plotselinge behoefte door hem gerust gesteld te worden, voelend, dat ze zelve nog niet redeneeren kon, eerst met haar moede lichaam physiek moest uitrusten.
En toen Uytweerde een oogenblik later over haar boog met een teeren kus:
‘Denk je dat God het mij heusch vergeven heeft?’ vroeg ze hem heel zacht, zijn hand vasthoudend.
‘Wat lieve?’ vroeg hij, niet begrijpend.
‘Dat ik zoo ongeloovig was, - dat ik niet meer op Hem vertrouwde, maar op Vrede. - Is het niet als Petrus, die op het water begon te twijfelen? - En toch zooveel genade te ontvangen...!’
- ‘God is goed!’ - zei hij, met een plotseling beter begrijpen, een ruimer inzicht, zooals het, ondanks zijn beëngd dogmen-geloof van wreede consequenties, soms door hem ging. - En hij streelde in lieflijke gedachte verloren heur loshangend haar, dat als een fijn netwerk zich verwarde over de kant van haar nachtkleed. - Zij kwam hem voor als iets nieuws, iets
| |
| |
dat hij nog nooit zoo gekend had, zoo teer-bleek, met fijn-blauw geaderde slapen, mat leunend in de sneeuwige kussens, met in heur armen dat kleine, nieuwe leven, dat hun liefde vertegenwoordigde, tot een uitgesproken daad maakte. - En, langzaam dan, kwam een groot, drukkend besef over hem van de ontzettende verantwoordelijkheid, die op hen rustte voortaan tegenover dat onbewust kind, tot aanzijn geroepen door hun bewusten wil. Midden in zijn zalige vreugde over het heden mengde zich reeds een bittere voorsmaak van onzekere toekomst, die aan alle geluk, op deze droevige aarde, een grondtoon van weemoed geeft.
Beneden, in zijn gezellige studeerkamer, vertelde hij het aan Vrede wat Huberte gezegd had daareven, in een behoefte zich te uiten, met een groote sympathie voor den hervonden vriend; over de klove van hun geloofsverschil heen hem blij begroetend, als gelijke van geest, ontwikkeling, levenskring; en dubbel dat voorrecht op prijs stellend hier in deze dorre omgeving
| |
| |
van burgerlijkheid, waarin hij zich voelde vermodderen.
- Vrede haalde er de schouders om op, met een droevigen glimlach.
‘Als jullie God werkelijk zoo is, zoo kleinzielig-bekrompen, wraakzuchtig, als jullie geloovigen Hem maakt, dan begrijp ik niet, hoe je Hem kunt liefhebben. Zie je dan niet van je eigen standpunt, hoe wreed-menschelijk-boosaardig zoo'n God zijn zou, die eerst menschen schept: wankelmoedig, zwak, behoefte gevoelend aan elkanders hulp, en ons dan straffen zou voor wat Hij zelf in ons heeft gelegd, als voor een zonde van ontrouw aan Hem. - Ach neen, zoo wil ik mij Hem niet denken, zoo er op belust ons als het ware te kwellen en te ergeren. Jullie, die je Zijn uitverkoren kinderen noemt, doet Hem een onrecht aan met die voorstelling. - Maar Hij is zoo niet; Hij zal er rekening mee houden, dat Hij zelf ons zoo armzalig heeft gemaakt.’
- Hij was opgestaan, - en de langzaam dalende schemering van den avond, die door het raam naar binnen speelde, omhulde zijn
| |
| |
gestalte met een grijs-vreemd schijnsel van somberheid; toen, in eens, zag Uytweerde, wat hij, vervuld met zijn eigen groote vrees, en groote blijdschap daarna, nog niet bemerkt had, dat zijn vriend iets had dat hem droefgeestig, bitter, maakte, iets anders nog in zijn ernstige trekken, dan alleen dat kenmerk van vroege levensrijpheid, dat gegrift was op zijn gelaat door een hoog opgevat beroep van veel arbeid, veel inspanning, veel kennismaking met levensraadselen.
- En, zijn hand op Vrede's schouder leggend: ‘We hebben nog zoo weinig over jezelf gesproken. Heb je mij niets te vertellen van je eigen leven?’ - Want hij vermoedde iets, sinds die weken, waarin hij hem in den Haag had gadegeslagen. - En Vrede zag, dat hij had geraden.
‘Waarom zou ik het je verzwijgen,’ zei hij langzaam. ‘Je moogt het wel weten, dat het gezicht van jou huiselijk geluk mij weer dubbel aan mijn eigen eenzaamheid heeft herinnerd. - En het is hard, als men dat geluk krijgen kan, en de menschen nemen het je af, uit quasigeloofsijver.’
| |
| |
- ‘Je spreekt over Nettie Werter, nietwaar?’ zei Uytweerde. ‘Dus heb je haar gevraagd?’
Vrede knikte van ja. - ‘Zij heeft mij lief, en ik haar - eerlijk. - Als er een God is, dan weet Hij, hoe eerlijk! En toch mag het niet zijn, toch moeten wij beiden ongelukkig gemaakt worden, omdat ik niet pas in haar orthodox-aristocratisch-Haagsch kringetje. O, als ik maar een dominee was, zoo'n dominee, dien het niet kwalijk wordt genomen als hij een freule vraagt, dan kwam het er niet verder op aan, al was ik van de burgerlijkste afkomst, en verdiende niets dan een héél klein tractementje om van te leven. Maar ik ben noch dat, noch zoo'n getitelde Hagenaar van jullie kringetje, met een fatsoenlijk vernis van godsdienstigheid, en die Zondags behoorlijk naar de Fransche kerk gaat. - Ik ben maar een gewone dokter, die enkel Willem Vrede heet, en de eerlijkheid heeft van openlijk te erkennen, dat hij twijfelt, dat hij niet gelooven kàn. Zoo'n schoonzoon zou hun dochter ongelukkig maken, denken je oom en tante; - die past niet voor een freule Werter,’ voegde hij er bitter aan toe.
| |
| |
- Uytweerde kwam er vergoelijkend tusschen. ‘Zoo moet je het niet opvatten; zoo bekrompen zijn ze niet;’ zei hij. Maar hij voelde zelf wel, dat er heel veel waars school in Vrede's aanklacht; dat zijn oom, bij alle theorie van christelijke nederigheid, en erkenning van gelijkheid voor God in den hemel, toch op aarde in zijn hart een aristocraat bleef, met de vooroordeelen van zijn opvoeding en zijn levenskring, die een huwelijk van zijn eenige dochter met een ongetitelden, niet tot zijn côterie behoorenden, self-made man met leede oogen zou zien. Het wàs waar, bij een alleszins gewenschte, aristocratische partij zouden de Werters misschien tevreden geweest zijn met een schijn van godsdienst-vertoon, - terwijl zij nu van Vrede's eerlijk ongeloof een wapen maakten tot hun weigering!
- En, tegen de consequenties van zijn eigen beginsel in, met een van die warme, zuivere impulsies, die nu en dan in hem sterker waren dan alle streng afgebakende, enghartige begrippen van zijn calvinisme, nam hij zich voor den vriend te helpen overwinnen, - wetend,
| |
| |
met vooruit gevoelde zekerheid, dat Nettie veilig haar leven kon toevertrouwen aan een, die, welk ook zijn godsdienst belijden, zijn twijfel zijn mocht, in zijn gestaald karakter, en hoog opgevatte levenstaak dagelijks bewees een mooie, groote ziel van edel mensch te bezitten.
Toen zij een paar uur later aan het station van elkander scheidden, zeide hij het hem, terwijl Vrede nog aan het coupé-venster stond: ‘Je zult zien, het komt alles nog in orde, - met de Werters.’
- Vrede glimlachte hem toe, een beetje treurig; maar toch met dat plotseling gevoel van herleefde hoop, dat een gemoedsuitstorting nalaat. En de trein voerde hem mee in de late schemering, die somber-geheimzinnig neerdaalde over de vlakke, dorre heidevelden, - mee naar de aristocratische-blank-rustige stad, met haar grooten last van wee, en ellende, en ziekte, en lichaams-foltering, te midden waarvan zijn jong leven van zwaren arbeid wegvloeide, terwijl Uytweerde terugkeerde in het intiem geluk van zijn eng-huiselijk kringetje, voor 't oogenblik,
| |
| |
door de aandoenlijke jonkheid van dat pasgeboren kindje, als getrokken uit den wreeden strijd dien het leven vordert, tot een korte pooze van zoet-betooverend rusten.
Maar de gemoedsbezwaren van enghartige menschelijkheid, een oogenblik stil geworden bij dat oog onder oog staan met den indrukwekkenden dood, braken te heviger los bij Huberte, nu zij, hersteld van den lichamelijken schok, als overweldigd door de grootte van Gods genade, die haar, ondanks haar twijfelen, toch al gegeven had wat zij wenschte, zich dagelijks kwelde met de vraag, wat zij doen kon om hare ‘zonde’, zooals zij het noemde, weer af te boeten. En haar kindje, dat schuldelooze, onwetende schepseltje, dat zoo rein, onberoerd nog van de armzaligheden dezer wereld, in zijn wiegje lag, werd de aanleiding tot een bitter uitbrekenden strijd, tusschen haar en haar oom en tante in den Haag. Want zij, de moeder, die hem boven alles grootbrengen
| |
| |
wilde ter eere van God, van haren God, zooals zij zich Hem dacht, kon immers hem niet doopen laten in, doen wijden tot lid van een kerk, waarvoor men in Amsterdam den naam: ‘Synagoge des Satans’ had uitgedacht. - De afscheiding tusschen synodaal en doleerend was, terwijl zij nog op haar ziekbed lag, eindelijk tot stand gekomen; en Westerwoude, onder het met heftigheid gevoerd beleid van meester Duidel, had, een der eerste gemeenten, een eigen lokaal, een eigen dominee zich verschaft: een zoo even van de Vrije Universiteit tot candidaat gepromoveerde. - Voor Huberte was dat een Godsbestuur, dat Hij alles juist op dit oogenblik zoo liet geschieden, dat háár kind, háár jongen, aldus niets meer te maken behoefde te hebben met die veroordeelde kerk der Synode, - en wat aan haren man, al was hij het theoretisch met haar eens, toch den strijd kostte van te moeten breken met het vroegere, dat hij toen had lief gehad, was háár slechts een aanleiding tot onvermengde vreugde van kampvaardigheid.
- ‘Wij moeten blij zijn, dat wij ook iets
| |
| |
voor den Heer lijden kunnen,’ zeide zij, toen zij samen den brief hadden gelezen, waarin mevrouw Werter, met voor haar ongewone bitterheid, weigerde over te komen om bij den doop van haar nieuwgeboren neefje tegenwoordig te zijn, als die in de doleerende gemeente zou plaats vinden.
Want zij ook, mevrouw Werter, meende ter eere van háren God niet anders te mogen handelen. Zij, die aan den rand van het graf gevoeld had met dubbele kracht, hoe lief haar 't leven nog was, had een sterke behoefte, Hem die haar behouden had, hare dankbaarheid te bewijzen. En, verknocht aan de Synodale kerk door al die teere banden, van opvoeding, van geliefde leeraars, van gemeenschappelijke vriendinnen en vrienden, die er als zij toe behoorden, kwam geheel háár opvatting van Goddienen ìn opstand tegen dit uiteenrukken van wat, aandachtig-vroom, tot hiertoe één was geweest in Hemel-aanbidden, dit aanvallen en verdacht maken van een gemeenschap, waaruit zij toch zooveel goeds had zien voortkomen, jaren-lang. En zij hield er met dezelfde hard- | |
| |
nekkigheid aan vast, die Huberte op háar standpunt toonde: Zij wilde geen voet zetten in de plaats der scheurmakers. Háár God-dienen verbood dat.
En geen van die beiden, ieder voor zich oprecht toch in het iets goeds willen, begreep, hoe kleinzielig-menschelijk-bekrompen zij hun God maakten; hoe hun onderling twisten en elkaar bestrijden slechts een ontwijding, een beleediging was, Zijn bijbelleer van liefde aangedaan.
Voor van Uytweerde, die voor de Werters iets voelde van een zoon, die, in de warme atmospheer van hun interieur dat lang verlorene had terug gevonden van zijn vroeg hem ontnomen thuis, was het een smartelijke teleurstelling, dat zijn kind dit plechtig wijding-uur der doop, dat voor hem, den orthodoxen christen zoo veel heiligs beteekende, zou doorleven zonder de tegenwoordigheid zijner naaste, daarbij behoorende bloedverwanten, als het ware hun onwil trotseerend. - Maar Huberte, met haar extase-gevoel van geloofs-martelares, wees hem terecht: ‘Was God er dan niet zelf bij met
| |
| |
Zijn zegen?’ Wat hadden ze nog menschen noodig, nu Hij er was?’
En in het koude, armelijke lokaaltje, met de matten-rechtleunige-stoelen-reien, en het berookte plafond, waar niets was, wat de zinnen kon opheffen, - aftrekken zeggen de gereformeerden, - wat ze in een kalm-verheven stemming kon brengen, strekte de jonge dominee, met al de buitengewone zorgvuldigheid van iemand, die nog pas in zijn beroep is, de handen uit over den zoo tijdig aan het synodale juk ontkomene, die, luidkeels schreeuwend, daarover misschien zijn tevredenheid te kennen gaf:
‘Frederik Meinhart. - Ik doop u in den naam des Vaders, èn des Zoons, èn des Heiligen Geestes; Amen.’
Toen kwam over de jonge moeder, met haar trotsch aristocratisch profil zoo weinig passend in deze burgerluidjes-omgeving, een van die heerlijke stemmingen van oogenblik, waarin we ons als opgenomen voelen van de aarde, - en in heur hart lei ze, fier en zelfverzekerd, de gelofte af, dat ze haren zoon opvoeden zou ter eere van God,-van dien God, zooals zij
| |
| |
zich Hem dacht: een wrekenden, veeleischenden, veel beproevingen opleggenden, de menschen langs één engen weg meedoogenloos voortdrijvenden God.
Maar haar man, anders bewerktuigd, was het als een voorgevoel van komend onheil, die ongezellige, op een verbanningsoord gelijkende zaal, die vijandelijke afwezigheid van hen, die hier behoord hadden aanwezig te zijn, - die predikant ook, dien hij niet persoonlijk kende, in plaats van een der vele synodale leeraars, met wien hij de aanrakingspunten had gehad van samenwerking in meer dan één christelijk opzicht, jarenlang. - Hij voelde zich koud worden, inwendig koud, en het was hem, alsof het leven langzaam zijn liefste illusieën bevroor, die van geloofseenheid, van liefde in Christus, over alle aardsche scheidsmuren heen elkaar de hand reikend. En, toen ze neerknielden tot het gemeenschappelijk gebed, bemerkte hij in eens met een soort van ontzetting dat hij niet bidden kòn, dat er te veel bitterheid was in zijn hart, en ontstemming.
| |
| |
't Engagement van Nettie was publiek.
Want de Werters hadden er in berust eindelijk, in een behoefte aan een beetje zonnig geluk om zich heen weer.
O, 't had hun verzet eerst wèl opgewekt, die keuze van hun eenige dochter, zoo buiten hun kring, hun wenschen voor haar, om.
Met het onbewust onware van alle menschelijk denken, zelf niet wetend waar het berekenende en bekrompene in hun overleggingen aanving, verwarden zij hun vooroordeel van standverschil, van hun hem eigenlijk geen mooie partij vinden, met hun oprechte godsdienstbezwaren tegen zijn ongeloof.
Maar Nettie, verwend door het leven, dat haar nu voor de eerste maal iets heel ernstigs ontzeide, trok het zich erg aan, eerst er om huilend, boos, doende als een bedorven kindje, - en toen dat niet hielp heelemaal verslagen, diep ongelukkig, onverschillig voor de dagelijksche pretjes, waarin zij vroeger bevrediging had gevonden. In eens zonder lust en moed nu om verder te leven, nu zij ontdekte dat het zóó was, zóó wreed dat leven.
| |
| |
En toen, terwijl over het vroeger zoo gelijkmatig vroolijke huis, waar ze als een zonnestraal uit- en inwipte met haar plannetjes, heel haar bezig leventje van veel uitgaand, veel kennissen hebbend meisje, de groote schaduw hing van haar eerlijke droefheid, die den tegenstand harer ouders langzaam ondermijnde, krachteloos maakte in een behoefte haar weer vroolijk om zich te zien, was Edmond, wiens levenswijze hun meer en meer aanstoot gaf, gekomen om een nieuw groot leed op hun schouders te leggen, zoo moede al van leeddragen nu.
Want hij ging naar Indië, had hij hun aangekondigd, met de halsstarrige onverzettelijkheid van iemand, die vooruit besloten heeft zich niet meer te laten beredeneeren tot iets anders. De ongedurigheid, het nergens vinden kunnen, waarvan hij slachtoffer was, sinds Annie de Guérette's weigering zijn levensboot onbestuurd op ruime zee deed ronddrijven, had hem tot dit besluit gedreven in een smartelijke behoefte naar verandering, afleiding weer.
En vergeefs de tranen, de smeekbeden der moeder, wie het was, alsof zij hem in zijn graf
| |
| |
leidde nu, nu hij heenging naar dat verre land, waarvan zij niets wist, waarmee geen relatieën haar verbonden, dat ze altijd had hooren afschilderen als zoo zeden-gevaarlijk, tot zonde verlokkend. - Vergeefs ook de bedaardere voorstellingen van den vader, dan ontaardend in heftiger verwijten over het verdriet, dat hij beleven moest van zijn eenigen zoon. Edmond, met een wreed egoïsme behoefte gevoelend ze allen, al die geloovigen, te laten boeten voor het onrecht dat hun exclusief geloof hem had aangedaan in Annie, bleef bij zijn eigenzinnig, doelloos wil-doordrijven.
Toen begrepen zij, dat ze hem verloren hadden, veel erger dan door sterven; verloren door het noodlot van het leven. En, in een groote begeerte om het kind, dat hen nog gebleven was, aan zich te binden met veel nieuwe banden van liefde, zich de verantwoordelijkheid sterker ook bewust nu misschien, die ze op zich namen in een haar durven scheiden van een trouwen, hechten vriend, hadden ze in Nettie's engagement met Vrede toegestemd.
En hun côterie, blij, in het doode Haagsche
| |
| |
leven, met een nieuw conversatie-onderwerp op damesteas en in de ‘Besognekamer’, fluisterde elkaar half meewarig, half ook het die menschen, die zoo jarenlang niets dan geluk gekend hadden, wel gunnend:
‘Die Werters waren toch niet gelukkig met hun kinderen.’ Daar was Edmond eerst, die zoo veel had beloofd, en zich zoo was gaan verliederlijken toen. ‘Men’ zei, dat de oude Werter hem zelf had overreed maar weg te gaan, omdat hij zoo van zich spreken liet gedurig. En nu dat meisje weer: die mooie Nettie! Had die nu geen betere partij kunnen doen, dan zoo'n dokter, zoo'n man zonder bekenden naam, en die leven moest van zijn praktijk? - Ze hadden het ook lang genoeg tegengehouden, hare ouders, maar er was niets aan te doen; ze was verzot op hem! - Die met Werters orthodoxie den spot dreven, er den ernst niet van begrijpen konden, niet waardeerden zijn levensopvatting, hadden er eerst recht Schadenfreude in. - ‘Zie je, dat hadt je nu van die extra vroomheid! Met die soort menschen liep het altijd zoo af; - die hadden op iedereen
| |
| |
wat te zeggen, en vonden niemand goed genoeg om in den hemel te komen, behalve zichzelven. Maar op hun eigen kinderen konden ze niet eens passen! - En als 't hun gelegen kwam deden ze maar een oogje toe, zooals nu weer bleek b.v., in dit geval met dokter Vrede, die toch in 't geheel geen ‘fijne’ was, en geen anti-revolutionair ook! Die liberale kamerleden, die scherp tegenover Werter stonden, hadden daar vooral bijzondere satisfactie van; en ze schokschouderden van plezier, terwijl ze 't elkaar, eventjes, terloops, in de koffiekamer vertelden; maar als Werter toevallig binnenkwam dan feliciteerden ze hem natuurlijk, zooals 't behoorde, heel hartelijk met het engagement van zijn dochter met dien ‘knappen Vrede, die zoo'n mooie practijk kreeg: een heel aardig paar, wezenlijk.’ -
Nettie ging zelf even een briefje voor hem afgeven aan 't diaconessenhuis, waar ze wist dat hij op dit uur altijd was. Het gaf haar, in 't nieuwe van haar geluk, zoo'n heerlijk gevoel met hem in éen huis te zijn, zelfs al kon ze hem niet zien, al scheidde zijn beroep hen, zooals nu. Ze vond het prettig, onder de dokters- | |
| |
koetsjes die voor de deur stonden te wachten, even het zijne te zoeken, zich voor te stellen hoe hij er straks inspringen, het portier achter zich dichtslaan zou, met zijn vlugge, gehaaste beweging van dokter die veel te doen krijgt. En ze knikte den koetsier, die haar beleefd groette, vriendelijk toe, met een gemoedelijkfamiliaar knikje van aanstaande meesteres, terwijl zij, haar mooie voetjes uit den niet al te langen wandelrok kijkend, de hooge stoep opwipte van het huis van Smart.
‘Ik wou zuster de Guérette even spreken,’ zei ze, blij met dat voorwendseltje, om even met hem onder één dak te kunnen zijn. En de portierster ging vragen, of Annie kon gemist worden, haar binnenleidend zoolang in het warm-smaakvol gearrangeerde directrice-salonnetje.
Met haar lieve pleegzuster-stem zacht zeggend: ‘Hé Nettie, hoe lief van je,’ kwam Annie binnen, heel heur kinderlijk mooi als schuil gegaan in dat haar oud en somber makende diaconessen-gewaad, bleek en kwijnend, te teer eigenlijk voor het vermoeiend leven, dat ze
| |
| |
gekozen had, - en met oogen die zagen, alsof ze véél, véél schreiden.
Toen, in een plotselinge opwelling van opdoemende vriendschap uit vervlogen kostschooljaren, sloegen de beide meisjes de armen om elkaars hals, en het was:
‘Ik ben zóó blij, dat ik je eens weêr zie,’ en ‘Ik had al lang eerder eens willen komen,’ en al die spontane uitingen van vrouwen-hartelijkheid, die in eens weer uitbreekt bij een weerzien, - en dan weer indommelt ook.
‘En je bent gelukkig, héél, héél gelukkig?’ vroeg Annie.
Nettie knikte met stil-zaligen glimlach, zoo héél, héél zeker van haar liefhebben. ‘O, je weet niet wat dat is, zoo van iemand te houden,’ begon ze; toen, in eens, hield ze zich weer in, verlegen met zich zelve, dat ze van liefde spreken durfde tot deze heilige, die immers haar aardsche min vrijwillig den hemel had geofferd.
Maar Annie, in een zich krampachtig vasthouden aan het beginsel, waarin ze redding zocht tegen de aanklacht die in heur hart was om heur verloren geluk, kwam er tusschen
| |
| |
met plotseling zichzelf opwinden van geloof:
‘Je moogt het niet doen Nettie; je moogt niet. Je moogt niet trouwen met iemand, die geen christen is.’
En in hetzelfde oogenblik, waarin zij dat harde vonnis velde, schaamde ze zich, kwam heel heur zacht, rein gemoed in opstand tegen de eigengerechtigde consequenties van haar dorre leer. Want zij zag hem in eens vóór zich, zooals hij dagelijks onder heur arme patienten zich bewoog: helpend, troostende woorden sprekend, onvermoeid zijn eigen jonge krachten voor hen verbruikend; een van die geneesheeren, waaraan de kranken zich vertrouwend vastklemmen, niet om hun middeltjes, maar om hun menschzijn met hen, die meeleeft met hun lijden.
Nettie echter werd er boos om, boos om dat verwijt, dat heel haar côterie gedurig op haar weg legde, - waarvan zij de onverdiendheid voelde, hem vergelijkend met zooveel schijnvroomheid om zich heen, zooveel egoïsme en eigen-voordeel-zoeken onder het vaandel der christelijkheid. - En, in eens, verdween voor haar de glorie-schijn, die Annie's hoofd zooeven
| |
| |
had omstraald met heiligenglans, en ze bedacht nu, dat het zulke bekrompenheid van opvatting geweest was, waardoor haar broer, haar Edmond, van wien ze veel had gehouden, ten val was gebracht.
‘Ik houd niet van een christendom, dat andere menschen niet goed genoeg voor zich vindt, - en ze daardoor levenslang ongelukkig maakt,’ zei ze scherp en hatelijk.
Het bloed drong naar Annies afgetobd gezichtje, het warm-rozig kleurend -; een oogenblik was ze niet de zuster van barmhartigheid, maar alleen de vrouw, die liefhad, nog altijd, - en wie haar weigering berouwde. - Zenuwachtig streken haar vingers over het nieuwe testament, dat altijd aan haar ceintuur hing, als om uit die enkele aanraking reeds, kracht tot overwinnen te putten; hare overspannen oogen van geloofsheldin vestigden zich strak op een der vele bloemen-omrankte tekstkaarten aan de muren:
‘Wat baat het u, zoo gij de geheele wereld gewint, en lijdt schade aan uwe ziel?’
Toen, langzaam, week de kleur, die haar
| |
| |
gelaat een oogenblik den weemoedigen weerschijn had gegeven van het verleden, uit haar trekken, die weer kalm, droefgeestig-berustend werden, met een aandoenlijke uitdrukking van geresigneerden levensmoed.
‘Ik heb het goede deel gekozen,’ zei zij langzaam. ‘Ik kon niet anders. -’
‘En Edmond dan?’ riep Nettie, met niet meer te bedwingen bitterheid. ‘Wat komt het er op aan wat er nu van hem wordt, als jij maar in den hemel komt, niet-waar?’
Maar de diacones, sterk nu weer in haar welomschreven Gods-voorstelling:
‘Hij is Gods kind, - in Zijn hand. - Hij zal hem nog redden langs Zijn weg. Het is Zijn wil, dien ik deed, niet de mijne.
Zij bood de lippen tot een verzoeningskus, met de groote behoefte van haar rein, vroom hart tot vrede, liefde bovenal.
Maar Nettie, kwaad, in Vrede en Edmond beiden zich beleedigd voelend, ging ontstemd heen, plotseling dan weer het booze trekje op haar gelaat verhelderend tot een grooten zonneschijn, als ze in de vestibule tegen Vrede
| |
| |
aanliep, die zijn taak hier had afgedaan. En, als een gouden hemelstraal in dat sombere huis van aardsche jammeren dringend, een heerlijk stukje geoorloofd menschengeluk, tusschen al die zelfverzaking en levensstrijd in zijn recht vorderend, ontmoetten die twee elkaar, met de blijdschap van het onverwachte.
‘Waar kom jij zoo in eens van daan?’ wou hij van haar weten. - ‘Wist zij het, dat hij altijd hier was op dezen tijd?’
En zij, schalks plagend, al haar boosheid op Annie weer vergeten nu: ‘Natuurlijk niet, o neen! Ze was heel, héél toevallig, zelve dat briefje gaan brengen.’
Maar hij las in haar oogen iets anders, en zei lachend, dat het niet waar was; - dat hij 't niet gelooven wou, - toen, terwijl de zware deur loom achter hen toeviel, hen verplaatsend plotseling van de geheimzinnige, stille, als door een atmospheer van tranen bezwangerde vestibule in het ziekenhuis, te midden van het met warme voorjaars-kracht stralende zonlicht daarbuiten, bleven ze onwillekeurig even stilstaan, vóór hij in zijn rijtuig sprong, dat hem brengen
| |
| |
ging naar een andere plaats des leeds. Gouden lichtbundels flitsten op de boomen van Zorgvliet, kussende hunne teere, warm-groen opluikende blaadjes en zwellende knoppen; blauw, doorweven met fijne grijs-blanke wolkjes, dreef de lucht boven de Hertoginnelaan met haar aristocratische villa's, en in de drukke Laan van Meerdervoort bewoog zich, met het onverschillig-langzaam-voorname van den wandelenden Haagschen beau-monde, een onophoudelijke schare van mooie meisjes, voor 't eerst 't donker wintertoilet verwisseld voor iets zomertintigs van heller kleur, - van jongelui, die niets anders te doen hadden dan naar die aantrekkelijke verschijningen te kijken - van kindertjes met bonnes en baboes: kleine stukjes mensch al, in hun, met artistiek durven, wèl gekozen straattoiletjes, heel netjes loopend, zich nu al stedelingetjes voelend, het beneden zich vindend op straat te spelen.
En Nettie, als bedwelmd door 't onderscheid: daarbinnen die strenge plichtsbetrachting, die droefenis van het lichaam-folterende leven; hier buiten de keerzijde van vroolijkheid, van opper- | |
| |
vlakkig geluk: ‘O, nietwaar?’ zei ze, ‘nietwaar Willem? 't is toch mooi, heerlijk mooi, het leven!’
En hij ook, met die behoefte aan wat vreugd indrinken, die in ons hart is gelegd, vergat voor een oogenblik die ziekbedden die hij verliet, die ongeneeslijke kwalen, welke hij tevergeefs trachtte weg te nemen, dien onverbiddelijken dood, waartegen hij niets vermocht, - die zijn offers soms nog zoo lang martelt, eer hij ze tot zich neemt:
‘Ja, het is heerlijk te leven,’ zei hij haar met volle overtuiging na, in het egoisme van zijn geluk alleen op zich zelf ziende.
In het nieuwe kabinet, dat na den afloop van den verkiezingsstrijd moest gevormd worden, kreeg van Uytweerde zitting, als Minister van Financiën. En 't was voor Huberte misschien het oogenblik harer meest onverdeelden triomf, nu het beginsel, waarvan haar man de drager was, zegevierde, en hem bekleedde met een
| |
| |
rang, waarvoor ook zij die tot hiertoe minachtend de schouders er over opgehaald hadden, gedwongen werden zich eerbiedig te buigen.
- ‘Wij hebben gezaaid, nu zullen wij oogsten,’ had zij gezegd.
Hij ook, wiens eerste geestdrift reeds lang was verflenst door de ontgoocheling, die zijn idealen hadden moeten ondergaan, door het verschil tusschen belijden en doen, dat hij reeds zoo dikwijls had ondervonden, - hij ook had zijn geloofsleven voelen versterken door die opwekkende dagen achter hem, ‘van samen tegen één gemeenschappelijken vijand optrekken, zij het dan ook in verschillende legercorpsen,’ zooals de Amsterdamsche leider, met zijn voorliefde voor militaire beelden, het noemde. Inderdaad, nu het politieke beleid meebracht vóór alles onderlinge veeten, verschil van opvatting, van nuance in kleur te doen zwijgen, om door uiterlijke eenheid de overwinning weg te dragen, had het Amsterdamsche hoofd met meesterlijke behendigheid op broederlijke eendracht, op christelijke vergevensgezindheid, op liefde boven alles, op gezamenlijk een-zijn in haat tegen het ongeloof
| |
| |
aangedrongen; en van Uytweerde, aangesteld op een grenspost als Westerwoude, was ver genoeg buiten de geheime roerselen van al dat gemors gebleven, om, met zijn eigen ideaal-mooie voorstelling van onbaatzuchtigheid gemakkelijk mee te sleepen, te kunnen gelooven in het reine einddoel van al die mooiklinkende phrasen. - Voor hem was deze vurig gewenschte uitslag de verwezenlijking van al die hervormingsplannen, die hij zich gedroomd had om Nederland weder Christelijk te maken. Nu zijn partij aan de regeering was zou zij toonen kunnen, hoe het haar ernst was met de bekeering van het door liberalisme ongeloovig gemaakte volk; en wat hem in Westerwoude zijn arbeid zoo zwaar had gemaakt, het standverschil en de daaruit voortvloeiende bekrompenheid van opvatting en opvoeding, de achterdocht van meester Duidel en de zijnen tegen een man van zijn positie, - dat alles had hij nu niet meer te vreezen, nu hij samenwerken ging aan de groene tafel zelve, met mannen uit zijn levenskring, van zijn ontwikkeling, en die immers, als hij, zich desnoods offeren zouden voor de goede zaak. -
| |
| |
- Maar, - nauwlijks geëtablisseerd in hun deftig, gedistingneerd-ingericht huis in de Laan Copes, waar Huberte iederen Woensdag haar druk bezochten ‘jour’ hield, kwam zijn exclusief geloof hem weer offers vragen, waartegen zijn warm hart zich verzette, met het zuiverder de waarheid voelen dan beredeneeren. - Want, het huwelijk van Nettie Werter en Vrede zou voltrokken worden in de Kloosterkerk, door dominee Strintman; en de vraag rees, mochten Huberte en hij, leden nu der doleerende gemeente, die zich van de synodale kerk hadden afgewend, daarbij tegenwoordig zijn, op een veroordeelde plaats, onder het gehoor van een veroordeelden predikant?
- ‘Neen’ zei Huberte, ‘onherroepelijk neen. - God kon het niet anders dan afkeuren, wanneer zij dát deden. - Zij althans zou tot geen prijs haren voet meer zetten willen in de Synagoge des Satans.’
Maar haar man kwam er tegen op, tegen de redeneering van zijn dor Calvinisme in, dat haar moest gelijk geven, luisterend naar het beter gevoel van zijn vriendenhart. - Vrede had er recht op, dat hij kwam, zijn getuige
| |
| |
was, zooals hij hem had verzocht. En ook de Werters mochten zij die teleurstelling eener weigering niet aandoen. Was het voor hen niet bijna een beleediging, wanneer Huberte, die door hen als eigen kind was opgevoed, ontbreken zou bij het huwelijk van die haar zuster geweest was?
‘Hadden haar oom en tante dan niet evenzeer geweigerd, tegenwoordig te zijn bij den doop van hun kind?’ vroeg Huberte boos, zelve niet bemerkend, hoe veel menschelijk-kleinzieligs er school in haar geloofs-vitterij.
‘Welnu, dan niet om de Werters, maar in elk geval toch ter wille van Vrede,’ drong Uytweerde. ‘Want Vrede was zijn beste vriend.’
Toen werd Huberte bijna verontwaardigd. ‘Ja, dat was het juist. Hoe kon hij toch zijn intiemsten vriend maken van een ongeloovige, van een man, die immers nooit Gode welgevallig kon zijn. School daarin niet een gevaar voor hem zelf?’
En hij sloeg de oogen neer, als terugschrikkend voor die vraag, die al zoo dikwijls, als een eerste begin van twijfel, door zijn eigen
| |
| |
hart was gegaan. ‘Ja inderdaad, hoe was dat mogelijk? - Waarom stelde hij dien man, die immers onverschillig bleef voor wat hèm de hoogste waarheden waren, hooger, dan een van zijn vrienden? Hoe kon hij hem zoo liefhebben, die immers zijn God verdriet aandeed, die in de oogen van dien God een afvallige zijn moest? - En dáár juist ving zijn onzekerheid aan. Was dat werkelijk zoo, dat die man: trouw en toewijdend in zijn veel-eischend beroep, hoog en oprecht van karakter, met een warm hart en ruime beurs anderen helpend, en in zijn handelingen en oordeel toegevend en zacht, - uitgeworpen zou worden, meedoogenloos, uit den hemel, verdoemd tot de hel, alleen omdat zijn kortzichtige wetenschap, zijn dagelijks staan voor onoplosbare raadselen, van hem gemaakt hadden een mensch die eerlijk twijfelde? - - Zijn wreed dogmen-stelsel voerde tot de onuitwijkbare consequentie van ja, - maar zijn gevoel zei neen - duizendmaal neen -; zoo wreed, zoo bekrompen-wraakzuchtig, zoo onrechtvaardig was God niet, dat Hij Zijn zaligheid toesluiten zou voor een zoekend menschenkind, alleen om het
| |
| |
gemis van een dogmatisch belijden. - - En hij deinsde telkens terug, niet willende zien langer in den twijfel-afgrond die zich voor hem zelf opende, vreezende, dat er dan méér nog in hem aan 't wankelen zou raken.
Hij volgde de edeler impulsie van zijn natuur van mensch, ten opzichte van het huwelijk, voor 't eerst sinds hun trouwen een ernstig geschil hebbend met Huberte, die halsstarrig weigerde met hem mede te gaan, niet wetende van zich zelve waar haar beginseltrouw ophield en haar koppige vroomheid in kleinzieligheid ontaardde. Zij bleef er bij, hijzelf bezondigde zich, door zijn aanwezig zijn dáár in die Kloosterkerk, die het Synodale eigendom was.
Maar binnen in hem klaagde, toen hij daar voor 't eerst sinds zooveel maanden weer aan den dienst deelnam, een geheel andere stem, een stem van mooi verleden, die ontwaakte in die stemmende, aristocratische Kloosterkerk, waar hij omringd was van een hem bekende gemeente, met wie hij zich verwant voelde door banden van stand en levenskring. Nooit had hij het talent van dominee Strintman zoo
| |
| |
op prijs gesteld, zulk een oor gehad voor diens beschaafde voordracht en gestes van goed redenaar, nooit zoo het stichtende, wijdende van een goed orgelspel in zich opgenomen, of het artistieke van een mooi-gebouwde kerk gezien; alles, wat hem in de doleerende gemeente was afgenomen, als strijdig met hare exclusieve leer van zinnen-geweld-aandoen, al die uitwendigheden van den godsdienst, die men hem dwong te veroordeelen, maar die hij toch liefhad, omdat heel zijn opvoeding er mee samenhing, kwamen hem nu schooner, aantrekkelijker voor dan ooit te voren. En zijn eigen huwelijk-inzegening ook, die immers hier in deze zelfde kerk, door denzelfden predikant had plaats gehad, kwam in eens voor hem opdoemen, blank-mooi, rein als ze geweest was: een zich eerlijk verbinden voor 't oog van God. Wat Hem toen niet had mishaagd, wat sinds met hen was medegegaan door hun verder leven als een lieflijke herinnering aan een gewijde ure met Hem, kon het dan nu op eens zondig zijn, een verzaking van Zijn wil, zoo groot dat Zijn trouwste kinderen, als Huberte b.v., er niet
| |
| |
eenmaal meer hun tegenwoordigheid aan schenken wilden? - En weer flitste het door zijn denkens-moede hersenen: menschelijk, menschelijk-bekrompen al die spitsvondige redeneeringen! God is groot, oneindig hoog boven dat alles, en wij willen Hem naar omlaag rukken in het slijk, waarin wij waden. - Wij maken Hem slechts na: heerschzuchtig, enghartig, wreed, veeleischend, liefdeloos, als wij zelven zijn. En wij willen Hem dienen door scheuring, strijd, elkaar haten, elkaar verbitteren. Hoe kan de hoogste liefde iets gemeen hebben met de liefdeloosheid van godsdienst-twist?
Buiten drupte de regen in lamme straaltjes neer; een van die eentonige motregens uit vaal-grijzen hemel, waarin de sombere mist, die zooveel dagen van het jaar over ons klimaatmisdeeld vaderland hangt, zich ontlast, en in hen, die een blijder zon, een blauwer lucht kennen mochten, een groot droef heimwee opwekt van ongestild verlangen.
| |
| |
Maar in het hart der zoo-even gehuwde jonge vrouw was het licht, rooskleurig licht, als de tropische ochtendstond die ongerept opstijgt uit de baren: een blij terugzien op een zonnig stuk jonge meisjes-leven, een blijder nog daarvan afstand doen, om een nieuwe toekomst tegen te gaan met hem aan wien zij zich volkomen vertrouwde; een van die bevoorrechte menschenkinderen, voor wie het leven zijn goede gaven strooit in kwistigen overvloed.
En de trein voerde hen weg, - voorbij de eindelooze, vlakke velden, en de knotwilgen, zich banaal-eentoonig afteekenend in den grauwen mist, heen naar het mooie stukje natuur ginds in het Zuiden, waar zich de tropen-schoonheid huwt aan Europa's weelderiger bloemenschat, en de blauwe golfjes den door 't ruwe Noorden geknakten kranke een bedriegelijk lied zingen, van genezing in zachter lucht.
Toen, met een zoet bewustzijn van zich aan hem te geven, zonder preutsch vertoon van gehuichelden schroom, lei Nettie haar hoofd aan zijn schouder:
‘Eindelijk,’ fluisterde zij hem toe. - ‘Einde- | |
| |
lijk, - en nu kan niets er meer tusschen komen, ons scheiden van elkaar! O, ik ben zoo gelukkig, Willem!’
Hij, met zijn jong recht van haar echtgenoot zijn nu, trachtte haar hoed, die haar gezichtje overschaduwde, af te nemen, - heel onhandig met zijn vingers van man.
‘Waarom draag jullie ook zulke groote hoeden,’ zei hij, zoekend naar de pennen, die hij niet vinden kon. ‘Ik begrijp niet hoe dat ding vastzit.’
- Maar zij, plagend, er pret in hebbend, dat hij zoo man-achtig was, liet hem begaan, er een soort van bedwelmend genot in vindend ook, in dat zijn vingeren heur haar beroeren, zijn adem zoo heel dicht langs haar gaan.
‘Ze zou het dan maar doen, - niet om hem natuurlijk, - maar om haar hoed voor verdere mishandeling te sparen,’ zei ze dan, en, met een vlug beweginkje van heur handschoen-ontbloot handje, waaraan hel-goud de trouwring lachte, maakte ze heur krullend haar vrij uit de breedrandige hoedbedekking.
En hij, in eens haar welgefriseerd pony achter- | |
| |
over strijkend, zoodat haar mooi, blank voorhoofd hem vrij aankeek, drukte er plotseling een langen, reinen kus op van geoorloofd bezitten.
- Zij gaf een klein, ondeugend schreeuwtje, alsof haar dat heel veel schelen kon, dat hij haar frisuur zoo in de war gemaakt had. Ze moest dat dadelijk weer in orde brengen, zei ze, en begon met ijver in haar fonkelnieuwe, serpentine-lederen reistasch te zoeken naar het even fonkelnieuw reis-nécessairetje.
Maar hij wou haar helpen daarbij, - en hun handen ontmoetten elkaar, - omstrengelden zich telkens.
Dan, zij weer quasi-ernstig: - ‘Neen toe, heusch, laat me nu zoeken toch! Verbeeld je, als er eens iemand in den coupé kwam.’
‘Daar is voor gezorgd,’ zei hij lachend. Maar, even heel verstandig, liet hij haar weer begaan, terwijl zij, met een soort kinderlijk plezier, in heur tot in het overtollige volledige reistasch en reisartikelen rondwoelde. Dan, na een oogenblikje, kon hij het niet langer uithouden, boog haar hoofd achterover, met een zachte,
| |
| |
plotselinge impulsie, en kuste haar lippen, - eens, - nog eens, - telkens weer.
Zij hield op zich plagend te verzetten. Zijn mooie oogen zoo dicht bij de hare, zijn blonde knevel op haar mond, bedwelmden haar met een zoet genot, en, in eens week geworden, schreide zij zacht: weeldetranen, om het hoogste oogenblik van zaligheid, dat de vrouw kent.
- Het hoofd een beetje in de schouders gedoken, en zijn donker haar grijzende al, ging van Uytweerde 't Binnenhof over, opzettelijk getoefd hebbende, om niet genoodzaakt te zijn met zijn collega's naar huis te gaan van den zooeven gehouden ministerraad. Want ze waren koel, ontstemd tegen elkaar, gescheiden; hij, stijf op zijn stuk staand, zijn meening vasthoudend, verdedigend met de onverzettelijkheid van in 't uiterste gedreven beginseltrouw; de anderen, eerst hem willend overreden, met goede woorden van zijn voornemen afbrengen;
| |
| |
boos dan, om wat zij zijn koppigheid noemden, zijn opzettelijk hen aan échec willen blootstellen, om een kleinigheid.
‘Een kleinigheid!’ had hij verontwaardigd herhaald. ‘Was het een kleinigheid, dat een anti-revolutionair ministerie, middellijk, de verspreiding in de hand werkte van de Roomsche dwaalleer?’
Want immers, in zijn kwaliteit van Minister van Financiën had hij het beheer over aan het rijk toebehoorende landerijen, die sinds jaren voor geringe pachtsom verhuurd waren aan een Orde van Kloosterbroeders, wier speciaal werken het was, propaganda te maken voor hun Kerkgenootschap. En, gedreven door zijn behoefte aan consequentie, aan daden, nu de macht in zijn handen was, gedrukt als het ware door een besef van dubbele verantwoordelijkheid, bij het moeten aanzien van die werkeloos-lamme, transigeerende houding van het Kabinet, waarvan hij deel uitmaakte, - had van Uytweerde het zich zelven klaar gemaakt, dat hij dezen toestand, in strijd met het anti-revolutionair-orthodox beginsel, niet mocht laten voortduren.
| |
| |
Want was het niet een indirecte bevoordeeling van de verdoemde leer van Rome, dat laten voortduren van het genot eener veel te lage pachtsom, - een gunst door een vroeger minister aan zijn katholieke vrienden bewezen? - Hij, hij althans zou toonen, dat het ernst was geweest met zijn het goede willen, dat hij iets deed voor zijn geloof ook, nu hem de gelegenheid gegeven werd; en hij had een wetsontwerp opgesteld, strekkende tot het verkrijgen van de vereischte machtiging om de bewuste landerijen in het openbaar te doen verkoopen; een verkoop die ook bovendien véél opbrengen zou, en beslist in het voordeel der schatkist was.
Maar in plaats van voor zijn ijver te worden geprezen, was hij nu in den minister-raad gestooten op al den weloverlegden tegenstand van bekwamer, en méér op hun zetel prijsstellende politici, dan hij.
- Eerst beproefden ze 't met een zoet lijntje.
‘Zou zulk een openbare verkoop wel wezenlijk de verwachte gunstige resultaten opleveren?’ had de Minister van Koloniën in het midden
| |
| |
gebracht. - En zijn ambtgenoot van Binnenlandsche Zaken ging nog iets verder:
‘Hij was er zeker van, dat dit niet het geval zou zijn, - 't was waar, die Roomsche orde betaalde niet veel, maar, bij de tegenwoordige slechte tijden, vreesde hij toch, dat men niet méér voordeel zou behalen door een verkoop.’
Alleen Uytweerde weerlegde hun gezochte argumenten met zijn welsprekendheid van zich heelemaal in de zaak te hebben ingewerkt, voerde cijfers aan, diende overtuigende stukken in. -
En toen, langzaam, gaf de premier zich wat méér bloot; insinueerde de eigenlijke beweegreden van hun onwil, in welgekozen, diplomatieke termen.
‘Heusch, hij geloofde dat zijn geachte collega de mogelijke gevolgen van zulk een wetsontwerp niet genoeg had overdacht. Men zou daardoor een ontstemming verwekken bij geheel de Katholieke kamerpartij, waarvan men immers toch den steun niet kon ontberen. Het Kabinet stond te zwak, om zich daaraan te wagen.’
- Het was als de vonk, die het sinds lang
| |
| |
smeulend vuur, bij Uytweerde, in eens aanblies tot een gloed van verontwaardiging.
- Wat, mocht dan de vrees voor Rome's wraak, zelfs al zou die het verlies hunner zetels ten gevolge hebben, hen weerhouden op te komen voor de heilige anti-revolutionaire beginselen, die immers eischten de uitroeiing van al wat tegen Gods Woord handelde? En was de Roomsche Kerk niet een groote hinderpaal juist voor de ware verbreiding van dat Woord? Zouden ze dan, om den steun der Katholieke kamerleden te winnen, hun conscientie van protestanten geweld aandoen? - En bij zijn uitbarstende heftigheid van lang opgekropte ergernis, stak de zoetsappige, overreden-willende lievigheid van den premier, in de oogen van de andere ministers, gunstig af:
‘Zeker, - zeker, - er was zooveel waars in wat de geachte collega zeide; - maar de vraag bleef: was het zoo zeker, dat de conscientie gebood alles op 't spel te zetten in dit geval, ter wille van een nevenzaak? - Eischte 's lands belang niet veeleer, dat men een klein beetje gaf en nam, om daardoor des te langer aan de
| |
| |
groene tafel te blijven aanzitten, en van dáár uit te bevorderen de groote dringende belangen waarvan ons Christenvolk de behartiging verwachtte?’
- ‘En welke groote, dringende belangen had het Christelijk Kabinet dan reeds bevorderd?’ vroeg Uytweerde uitdagend, opnoemend met scherpe satyre al die brandende questiën, waarvan een bevredigende oplossing den volke beloofd was in de verkiezingsdagen, - en die nog precies zoo gebleven waren als onder het vorige, liberale ministerie. - Wat was er geworden van den opium-vloek; wàt van den Atjehoorlog; wàt van den socialen nood van den minderen man, die het Christelijk Kabinet zou lenigen; en de toestand der Kerk in Indië, en de tram- en spoorweg-ambtenaren, die op Zondag nog even hard werkten als vroeger? - -
- ‘Politiek was nu eenmaal politiek, en gebood behendig manoeuvreeren’, ontviel den premier wat cynisch. ‘Het sprak van zelf, dat men er niet aan denken kon, al die mooie beloften te vervullen, die het hoofdorgaan in zijn programma had geschreven. De kiezers begrepen
| |
| |
dat zoo niet, en dat kwam er ook niet op aan. Als men eenmaal aan de Regeering was, had men wel aan heel andere dingen te denken, dan aan die verkiezings-artikelen.
En een van de andere heeren, het masker van ‘'s Lands belang’ nu maar heelemaal afwerpende, voegde er spottend-boos bij, dat het hèm niet schelen kon wat ze hem in ‘Ons Program’ voorschreven. Hij achtte zich niet door de regels daarvan gebonden: men moest zich losmaken van het Amsterdamsche hoofdkamp nu maar.
- ‘Maar door dat hoofdkamp was men toch zoover gekomen eerst. Men had zich met de beloften ervan aan de kiezers vereenzelvigd!’ riep Uytweerde, steeds meer opgewonden.
- Zij zwegen, - een paar glimlachten even om zooveel naïveteit. - -
Hij liep er over te denken, terwijl hij door de drukte van de Groenmarkt en de Hoogstraat heen, zich voorthaastte naar huis, naar de stilte van zijn studeerkamer, waar hij al zijn vrijen tijd wijdde aan het lezen en onderzoeken van boeken, die, zonder dat hij het zelf wist,
| |
| |
zijn geloofszekerheid steeds meer ondermijnden, en de steunpilaren ervan deden wankelen. Het was toevallig zoo gekomen. Een van zijn collegakamerleden van vroeger: een professor uit Leiden, had hem half spottend voor de voeten geworpen, wat hij wel antwoordde op het nieuwe licht, dat over het leven van Calvijn werd geworpen, door die ‘quelques pages d'histoire excte’ van B.G. Galiffe, waardoor over den zoogenaamden geloofs-martelaar een eigenaardig grel licht van wereldschheid en wreedheid viel. En hij, - er nooit nog van gehoord hebbend van die Geneefsche processtukken, - had met verontwaardiging de beschuldiging, tegen den man naar wien hij zich fier noemde, teruggewezen. Maar toch, in zijn behoefte hem afdoender nog te kunnen rechtvaardigen, schreef hij er over aan een der meest geleerde mannen zijner richting, iemand die van Calvijns leven zijn hoofdstudie had gemaakt, - schreef, in de volle zekerheid van een schitterende weerlegging.
- Maar het antwoord! - Geen ontkenning, geen verlossende opheldering, waardoor de vlek
| |
| |
van den grooten Calvijn-naam werd afgewischt! Een verwijt slechts, dat hij zich veroorloofd had, zoo iets te leeren kennen. ‘Hij moest zulke boeken maar liever niet lezen,’ werd hem geraden, met de schoolwijsheid van den meester, die het kind liefst zoo lang mogelijk wil dom houden.
O dat was weer zoo'n désillusie voor hem geweest! Dat niet enkel, dat de Geneefsche Christen, de protestantsche heilige, daarmee van zijn afgod-voetstuk viel, na de bestudeering van Galiffe's droge feitenmededeeling, voor hem stond op eenmaal in de ontnuchterende naaktheid van een heel onvolkomen, heerschzuchtig, liefdeloos mensch -; maar meer nog haast dat knutselen met de waarheid van dat hoofd zijner partij, die, liever dan haar eerlijk erkennen, haar voorzichtig voor den leek verborg. - Zijn vertrouwen eenmaal geschokt nu, zocht hij gretig naar nieuwe bewijzen, die zijn ontwaakten twijfel rechtvaardigden! En hij vond ze, ach hij vond ze, in die smartkreten om 's levens raadselen, die de streng-geloovige niet hoort, omdat hij ze van zijn leestafel bant, -
| |
| |
maar die, eenmaal in het luisterend oor weeklagend doorgedrongen, den droeven weerklank vinden van hun wáár gevoeld zijn. - En tusschen Kuypers ‘Ons program’ en ‘Antirevolutionair ook in het huisgezin’, en Groen van Prinsterers ‘Ongeloof en Revolutie’, en Calvijns ‘Institutio’, tusschen ‘Voetzius’ en ‘de Acten van Dordt’, of de preeken-verzameling: ‘Honing uit den Rotssteen’, drongen zich verraderlijk: de ‘Ideeën’ van Multatuli's gefolterd ongeloof, de twijfelende aanklachten tegen de onrechtvaardigheid des levens van Heine, het hopeloos pessimisme van een Schopenhauer, een Hartmann, Darwin's zoekende theorieën van het mensch-worden, en het fransche ongeloof van de alles omverhalende encyclopaedisten, of, uit een nieuweren tijd, van Taine en Renan.
- Met een diepen zucht, die het raadselachtige van het geheimzinnige leven gold, stak hij den sleutel in het slot der voordeur, denkend weer aan het raadsel van zijn eigen familie-leven, dat hem daarbinnen, pijnigend, opwachtte. - Maar zijn bewolkt gelaat verhelderde even toch, als zijn oudste jongen hem daar in de gang
| |
| |
te gemoet kwam, waggelend op zijn kleine voetjes, met haastige vreugde van begroeting.
En hij tilde het blonde, mooie kereltje hoog op in zijn armen, zooals het kind dat zoo graag had.
‘Is Frits zoet geweest?’
Even, heel ernstig, keek het kereltje bedroefd uit zijn blauwe oogen, diep doordrongen, dank zij Huberte's opvoeding, van de slechtheid van 't onwaarheid spreken, ‘waarmee hij den lieven Heer zoo'n verdriet deed.’
- En hij aarzelde zichtbaar tusschen zwijgen en bekennen. Er kwamen tranen in zijn lieve kijkers: ‘Papa’, - heel zacht,- ‘Frits is een heel klein beetje stout geweest.’
‘Zoo’ zei de vader, gewild-streng: - ‘Wat heeft Frits gedaan?’
- ‘Ik heb poes aan de staart getrokken; dat wil mama volstrekt niet hebben,’ bekende de kleine zondaar met beschaamd stemmetje.
‘En heeft mama toen geknord?’ vroeg Uytweerde, zich houdend alsof hij heel ernstig was.
‘Mama heeft er niets van gemerkt. - Poes miauwde, maar mama vroeg niet waarom -;
| |
| |
en toen heb ik maar niets gezegd;’ - Het kwam, héél diep doordrongen van schuld-besef, er beschaamd uit, met de teerheid van een fijnbesnaard kindergewetentje.
Uytweerde kon niet nalaten zijn aandoenlijke biecht met een kus te bezegelen.
O! zoo'n rein, blank zieltje van een kind, zoo heel nauwkeurig de grens trekkend van goed en kwaad, zoo zuiver voelend waar de zonde aanvangt, niet gelukkig kunnend zijn met het drukkend gevoel van onbeleden schuld, hoe gering ook!
- Met het kind aan de hand ging hij naar de huiskamer, waar Huberte zat, haar tweeden jongen op schoot; hun Johnnie, die hier inden Haag geboren was, nu al meer dan een jaar geleden. En ze groette hem met een zwijgend treurigen blik, zonder zelfs te vragen naar den uitslag van zijn ministerraad, waarover hij haar had gesproken.
Hij ging naast haar zitten, en nam het handje van het kind, dat slap neerhing, in de zijne, het sterk drukkend, om zijn aandacht te trekken, - maar de oogen bleven vóór zich zien, met strak- | |
| |
starende, omnevelde uitdrukking, als zagen zij noch den vader, noch het broertje, dat met een zekere schuwheid, aan moeders knie leunend, naar hem opkeek.
- ‘Is Vrede er nog geweest?’ vroeg Uytweerde, langzaam de slappe vingertjes loslatend.
Huberte knikte. - ‘Hij kan er niets aan doen, niets.’ En met plotselinge heftigheid uitbarstend:
‘O Frederik! waarom doet God ons dat aan, - - juist dat, - in dat arme kind -?’
- Hij kende dien smartkreet, herhaald onophoudelijk in zijn eigen hart. En als altijd, zich sterk willend houden om harentwil:
- ‘Wij mogen niet vragen waarom,’ zei hij. - ‘Wij moeten in Zijn wil berusten.’ - Maar de woorden kwamen mat, zonder overtuiging, over zijn lippen.
En zij hadden ook geen invloed op haar, die, zoo zeker van zich zelve tot hiertoe, met zoo fier gelooven den plicht-weg afgebakend hebbend, nu plotseling in stommen opstand was tegen haar God, nu het haar kind was in wien Hij haar had getroffen. - O, waarom juist die wreede beproeving? Waarmede had
| |
| |
zij, die Hem zoo trouw haar leven had toegewijd, juist dit kruis verdiend, dat zij op hare schoudren torsen moest in haar misdeeld kind? - Zij had het vragen tot hiertoe zoo vastbesloten zich verboden, het anderen, wier lijdenswegen haar vreemd waren, in haar eigen gemoedsrust enghartig, als zoo groot een zonde aangerekend. - Thans was ook hàre twijfelsure daar.
Frits had een bal genomen, en rolde er mee over den grond, kinderlijk juichend van pret om poes, die ook mee wou spelen, en telkens met elegante pootbeweging er naar greep. - Maar 't broertje op schoot bleef, met dezelfde wezenloosheid in zijn bolbleeke trekjes, dodderig ineen gezakt, aan Huberte's borst leunen, terwijl, van tusschen zijn dom-geopende lipjes, langzaam een droppelig vocht op heur japon neer-kwijlde. - Eenmaal ook nam zij, als om weer te probeeren, waarvan zij toch den uitslag reeds wist, een kluwen wol van de tafel; en drukte die in zijn kleine handjes. - Maar het was vergeefs weer. Hij hield niet vast, als andere kinderen, liet het onverschillig zich weer ont- | |
| |
glijden. - En de oogen der ouders ontmoetten elkander met een stommen blik van troosteloosheid.
- Toen, haar wilskracht bijeenroepend, dwong Huberte zich tot terugkeer tot het werkelijke leven. - Met een zucht lei ze het wezenloos schepseltje in zijn wiegje, en, haar hand op Uytweerde's schouder leggend:
‘Je hebt me nog niets uit den ministerraad verteld.’
- Hij schrikte op uit zijn treurige gedachten, die bij de toekomst van dat kind waren, dat nooit voor zich zelf zou kunnen zorgen, - zich afvragend, waartoe het was geboren? - O ja, dat was waar ook, dat was er ook nog, dat leed daarbuiten, dat onrecht dat de menschen elkaar aandoen, waardoor ze het moeilijke leven, noodeloos, zooveel zwaarder nog maken dóór te worstelen!
En hij vertelde er haar van, van dat hem niet begrijpen willen zijner collega's, van hun egoïsme, schuil gaand in mooie godsdienstphrasen. Hij sprak, en zij luisterde, maar het was voor 't oogenblik voor beiden iets onwerkelijks, iets dat buiten hun ziel omging; - want
| |
| |
hun gedachten wijlden nog bij dat andere verschrikkelijke leed, dat niet de menschen-wil, maar de wil van God hun aandeed: - bij dat raadsel van hun kind, - dat idioot was.
Neen, het kon Huberte niets meer schelen nu; al die partij-strijden partij-belangen, waarin zij tot hiertoe geleefd had, waren haar onverschillig geworden, sinds die groote, nimmer weg te nemen smart over haar gekomen was. Haar natuur van vrouw, gewoon meest in engeren, beperkten kring alleen, om zich heen te zien, kwam in eens boven nu; en, niet de groote levensraadselen, waarin van Uytweerde zich verwarde, hadden op haar invloed, stoorden haar geloofsleven, maar het eigen interieur, het tegenover heel dat geheimzinnig heelal betrekkelijk nietsbeteekenend stukje leven van dat ééne misdeelde kind, bracht haar een aanklagend: waarom? op de lippen, - omdat dat kind het hare was. Haar man had er zich kalmer, gelatener, in kunnen geven. O! hij even goed
| |
| |
als een ander kon beproefd worden, zeide hij zich, - even goed op hem konden ze neervallen, die slagen van 't wreede leven, als op de overigen. Maar zij was niet in staat tot zulk redeneeren. Heel heur hart van moeder kwam in onophoudelijken opstand tegen die wreedheid, die haar kind tot een nutteloos-geborene maakte. Waarom had Hij haar dit aangedaan, God, Dien ze immers had lief gehad; zoo trouw, zoo eerlijk heel heur jeugd had gewijd? Waarom legde Hij haar die dagelijksche marteling op: 't aanschouwen van dat hulpelooze, voor anderen terugstootende wezentje, welks geboorte, in zooveel hope afgewacht, tot een blijvenden jammer was geworden. En heur heele leven, vroeger zoo bezig, zoo druk en vol geestkracht, werkend voor anderen, ging op nu in kwijnend droomen naast het wiegje van dat arme schepseltje, van welks wezenlooze trekjes zij als het ware het antwoord zocht te lezen op de levensvragen, die in haar hart riepen om een oplossing. Geen Zondagschool, geen naaivereeniging, geen armenzorg of kindervoeding meer! Zij teekende milddadig genoeg op al de lijsten, die men
| |
| |
haar voor zulke liefdadige doeleinden aanbood, maar als men hare persoonlijke hulp kwam vragen, haar invloed vorderde als ministersvrouw: ‘Ik heb mijn taak thuis bij mijn ziek kind’, zei zij met moeden trek op haar gelaat: ‘God heeft me iets anders te doen gegeven.’
Want ze liet Hem niet los. Naarmate de twijfel krachtiger in haar rukte aan al de steunpilaren van haar wèl-opgebouwd dogmen-geloof, klemde zij zich te krampachtiger aan het ongeschokt vertrouwen van 't verleden vast, zocht haar troost in een meer dan ooit devoot nakomen van alle godsdienst-plichten, - in een zich door niets latend terughouden kerkbezoek, - een angstig naslaan van al de oude, bekende bijbelplaatsen, die haar weleer lief geweest waren.
Soms ook volgden dan oogenblikken van heerlijke extase, waarin zij meende het verlorene te hebben teruggevonden weer, - waarin zij van het aanhooren eener mooie, bezielende preek gesterkt naar huis terugkeerde, of haar testament sloot met een gevoel van rust, van opnieuw stellig weten dat alles toch zoo was, zooals zij 't, precies afgebakend, vroeger had geloofd. -
| |
| |
Maar dan weer het kreunend, onsamenhangend geluid, wanneer het idiote wezentje zijn behoeften kenbaar maakte, in plaats van te kunnen spreken die lieve, stamelend-aaneengeregen klankjes van andere kinderen, - of de onbewust-wreede klacht, die zoo dikwijls over Frits' lippen kwam: ‘Mama, waarom is Johnnie altijd zoo slaperig, waarom wil hij nooit met me spelen?’ - En de bitterheid, de verontwaardiging tegen God ontwaakten weer.
- ‘Neen, dat was liefdeloos van Hem; dáárin kon zij niet berusten, dat Hij haar dàt aandeed!’
- Uytweerde zat aan zijn bureau-ministre te werken, toen de knecht hem het kaartje bracht van den premier, die een onderhoud met hem wenschte.
‘Laat meneer binnenkomen,’ zei hij kortaf. - Hij had een onbestemd voorgevoel, dat dit bezoek in verband stond met zijn wetsontwerp, dat, door hem ingediend, in de secties ongun- | |
| |
stig was ontvangen, en kans liep door de liberalen behendig te zullen worden gebruikt als twistappel in het vijandelijk kamp.
- Maar in zijn eenzijdigen, eerlijken geloofsijver kon hem dat niets schelen. Hij zag zijn weg zoo duidelijk! Hij zou dien gaan mèt, of zonder de hulp zijner collega's. -
En de Minister van Binnenlandsche Zaken, met de gedistingueerde wellevendheid van zijn man-van-de-wereld zijn binnenkomend:
‘Zoo, blij het genoegen te hebben van u thuis te treffen. Zal u niet lang ophouden. Een enkel vertrouwelijk woord maar!’
- Van Uytweerde schoof hem een leuningstoel toe, en nam zelf zijn plaats weer in achter het bureau-ministre, dat midden in de deftige, eenvoudig-gehouden studeerkamer stond, met de eikenhouten boekenkasten langs de wanden, en geen andere muurversiering dan hier en daar een enkel portret, van zijn overleden ouders, van Huberte, van de Werters.
Hij zei niets; hij wachtte, met den harden trek op zijn gelaat, die zich sinds de laatste jaren soms om zijn mond kon plooien, en de
| |
| |
koele uitdrukking, die in zijn oogen gekomen was, sinds hem het leven geleerd had te wantrouwen.
De premier werd er een klein beetje door van zijn stuk gebracht.
- ‘Naar aanleiding van het wetsontwerp, dat u gemeend heeft te moeten indienen,’ begon hij met zoetvleiende stem, ‘wilde ik, nu de dag der openbare beraadslaging nadert, nog eens als vriend met u spreken.’
Uytweerde haalde de schouders op. - ‘Ik apprecieer uw goede bedoeling,’ zei hij koudterugwijzend. ‘Maar ik geloof, dat wij op dit punt nu eenmaal principieel verschillen, en nadere discussie dus nutteloos is.’
‘O, natuurlijk.’ De premier sprak nog steeds lief-beleefd. ‘Uw zienswijze ken ik. Maar - hm -,’ hij hoestte om de rechte woorden bijeen te vinden: ‘In mijn qualiteit van ambtgenoot, en dan ook als vriend natuurlijk, voel ik mij verplicht u een goeden raad te geven. Zou het geen aanbeveling verdienen, met het oog op de gevoeligheid der Katholieke kamerfractie, wanneer u besluiten wildet, bij de openbare behandeling de godsdienstquestie in het
| |
| |
midden te laten, om eenvoudig helder in het licht te stellen, dat de verkoop geldelijk voordeelig is voor den Staat, zoodat 's Lands belang u noodzaakte het wetsontwerp in te dienen.’
- Uytweerde hield zich in. Het was hem een behoefte, als het ware den ander uit te lokken tot een zich nog meer blootgeven.
‘Ik begrijp u niet goed. - Wil u zich nader verklaren?’ vroeg hij.
‘Met genoegen.’ En met handige, wel-afgepaste woordjes zette de staatsman zijn plan uiteen, dat alle partijen zou bevredigen. ‘Zie eens, het wil mij voorkomen, dat het, ter bereiking van uw doel, dat immers is den Kloosterbroeder de pacht dier landerijen te ontnemen, onnoodig is, zich te laten gaan in godsdienstige beschouwingen, die allicht onze Katholieke medeleden zouden ontstemmen, en den liberalen een wapen daardoor tegen ons in de hand geven. Integendeel, de aanneming van het wetsontwerp zou door zulk een fout van politiek eenvoudig bemoeilijkt worden, en hoogst waarschijnlijk niet eenmaal tot stand komen. Houdt u zich daarentegen streng aan de finantiëele zijde der
| |
| |
questie, dat de pachtsom te laag is, en de verkoop een eisch van noodzakelijkheid voor de schatkist, dan geloof ik u een veel gemakkelijker succes te kunnen voorspellen, en zal de stemming afloopen zonder vooraf opgewekten achterdocht.’
‘Dus een loochening van de waarheid?’ vroeg Uytweerde, zijn drift half uitbrekend al. ‘Een streek, een list, om mijn wil door te drijven, een knoeien met beginselen! - Is dat wat u bedoelt?’
‘Mijn waarde collega!’ - De premier haalde de schouders op met een voorname gewichtigheid. - ‘Onder politici moet men niet zulke afdoende woorden gebruiken. - Een partij, die zwak staat, moet voorzichtig sturen, en dikwijls langs een omweg haar doel bereiken. Anders komt zij er niet.’
- Toen barstte al de ergernis, die zich bij Uytweerde had opgekropt, los in bittere woorden:
‘En denkt u dan werkelijk, dat ik mij tot dit onwaardig spel zal leenen, dat ik tevreden ben als mijn partij er maar komt, met wat voor middelen dan ook? Neen, als ik mijn doel
| |
| |
moet bereiken met verloochening van het heilige beginsel, waarom het mij te doen is, dan wil ik liever in het geheel niet slagen. - Want dat het hier een beginsel geldt, weet u even goed als ik. Het is er mij niet maar alleen om te doen die wet te doen aannemen, maar bovenal juist dáárom, dat de Kamer, dat het volk, weten zal wáárom ik haar indiende.’
‘En mag ik vragen dan, waarom?’ zei de premier strak, nu ook een beetje zijn onverschillig air verliezend, boos wordend, ondanks zijn voornemen van tegendeel, om die koppigheid, die de val dreigde te worden van heel het ministerie, - die hun allen hun met zooveel moeite veroverde zetels kosten ging. - ‘Mij is het nog altoos niet duidelijk, wat u bewogen heeft, in deze moeilijke dagen een lastige, netelige questie in het leven te roepen, die ons in de onaangenaamste positie kan brengen tegenover de Katholieken, wier steun wij zeer bepaald behoeven.’
- ‘Wat mij bewogen heeft?’ De oogen van den idealist begonnen te schitteren met hun ouden gloed van geloofsvuur. - ‘Wat anders, dan mijn plicht van getuigen vóór Christus
| |
| |
en vóór ons antirevolutionair beginsel, tegen Rome? - Wat komt het er op aan, of mijn voorstel voordeelig voor de schatkist zal zijn of niet, - des te beter nu het zoo is, - maar al ware het ook bepaald finantiëel voordeeliger voor 't land, de Kloosterbroeders in 't bezit der pacht te laten, dan nog zou ik niet geaarzeld hebben evenzoo te handelen. Want het geldt hier geen finantiëel winst-bejag, maar het goedmaken van een onrecht, dat wij ons protestantsch belijden aandoen, als wij een Roomsche kloosterorde bevoordeelen, die nog wel haar hoofdwerk maakt van propaganda harer leer. - Ik zal, in plaats van, zooals u zich schijnt voor te stellen, mijn doel diplomatiek te verbergen, er mijn hoofdargument van maken dat ik het wetsontwerp indien als anti-revolutionair, als protestant, die niet zwijgend wil bevorderen den zendingsarbeid van Rome.’
‘Als u dat werkelijk meent, dan heb ik niets meer te zeggen,’ zei de premier, hard, uit de hoogte.
- ‘Ik geloof ook, dat er niets meer te zeggen valt. - Ik zeide u reeds dadelijk, dat alle
| |
| |
discussie nutteloos zou blijken,’ antwoordde Uytweerde, zelf niet bemerkend, dat zijn persoonlijke antipathie tegen den collega hem parten begon te spelen, - dat nu een zekere koppigheid zich huwen ging aan zijn godsdienstijver, - en ook die menschelijk-onvolkomen maakte, - als alles hier op aarde.
De Minister van Binnenlandsche Zaken stond op. - ‘Goed dan. - Ik heb niets meer te doen dan heengaan, daar u mijn goede bedoelingen terugwijst. - U zult zich later, als de zaak een verkeerden loop neemt, wel willen herinneren, dat u het zelf zoo gewild heeft. - Nog eenmaal, ik waarschuw u, op deze wijze worden de openbare beraadslagingen een valstrik voor u zelf. Dan is het te laat, - daarom heb ik nu willen beproeven, wat ik nog kon, om u terug te houden.’
Uytweerde stond tegenover hem, met de hand steunend op het bureau-ministre. - ‘Ik dank u; - maar ik zal handelen naar mijn eigen overtuiging, wat er 00k van kome,’ sprak hij, zijn drift weer bedarend, kalm nu, bijna moedeloos, als een, die reeds de nederlaag vooruitziet.
| |
| |
En de premier, weer geheel de man van de wereld, de fijne diplomaat geworden, nam een hoffelijk-koel salon-afscheid, zich naar zijn rijtuig terughaastend om dien middag, volgens de Haagsche gewoonte, aan verschillende huizen een dozijn kaartjes af te geven, terwijl hij, in de weeke rijtuigkussens gedoken, bij zichzelf overlegde hoe nu verder te handelen, om althans eigen zetel te redden.
Maar Uytweerde, alleen in zijn studeerkamer gebleven, voelde plotseling zijn geestdrift tegen den grond geslagen, voelde met wreede klaarheid, dat hij een spel ging spelen, eindigend met zijn verlies.
In de vergaderzaal van de Tweede Kamer hing de lucht lauw-warm neer, dompig van overvolheid.
Er heerschte de zenuwachtige, levendige stemming op de banken der leden, die voorafgaat aan de behandeling van iets buitengewoons, iets dat ingrijpt in de saaiheid van het alledaagsche. Zij waren héél talrijk opgekomen,
| |
| |
allen begeerig er bij te wezen, bij de behandeling van dat wetsontwerp, dat, zij wisten het, aanleiding worden ging tot een heftige discussie; sommigen van plan er een daadwerkelijk aandeel in te nemen, ook hun rolletje willende meespelen; de anderen gekomen om te stemmen alleen, zooals hun partij-verband dat voorschreef, - doode werktuigen in de hand van een paar leiders, dien zij volgden, - belust op het piquante van den strijd, die komen ging in den eigen boezem der regeerings-partij, - in het eentonig cirkelgangetje van eigen onbeteekenendheid zoo'n incidentje een welkome afleiding vindend. Daartusschen de anti-revolutionaire en katholieke fractie, bezorgd, geërgerd, onrustig het oogenblik van uitbarsting tegemoet ziende, en altijd hopend nog, dat de uiterlijke eenheid kon worden gered, dat de Minister van Financieën zich zou matigen.
- En een paar vervelende sprekers, die de aandacht vermoeiden met het gewone soort van alledaagsche speeches over weinig belangrijke onderwerpen, werden nog minder dan anders verwaardigd met oplettendheid. Slechts
| |
| |
de Minister wien hun rede gold, die verplicht was om er naar te luisteren, vereerde hen met een matige, gedwongen belangstelling. - Zijn collega's ontbraken nog, en de leden, in groepjes bij elkaar staand, of op de banken zich hun meening halfluid toefluisterend, waren met hun gedachten al bij het straks komende. Met breede gestes en veelzeggende schouderbeweging zeiden ze in gedempte stem elkaar, hoe gevaarlijk een spel de Minister van Financiën ging spelen, - wat een partij er voor de liberalen te trekken viel van zijn misgreep.
- ‘Je zult het zien, zij laten hem in den steek,’ zei een van de uiterste linkerzijde, die, ongeduldig het oogenblik van aanval afwachtend, al niet stil kon staan, van 't eene clubje naar 't andere zwierf. - ‘Het is een magnifique gelegenheid hen onderling te verdeelen.’
‘De anti-revolutionairen zullen mèt de Roomschen tegenstemmen,’ dat was de algemeene indruk. De partij ging hem loslaten, om zijn koppig tegen hun belang inwerken, en zij ook onder de liberalen, die hem persoonlijk graag mochten, ver- | |
| |
eenigden zich daarin nu, dat zij er blij om waren, - omdat het een politiek voordeel voor hen was. - Maar wat vooral de stemming opwond, wat de heeren elkaar met een snel vinger-aanwijzen van ‘Daar, - dat moet je lezen,’ van bank tot bank reikten, of, als ze 't kenden al, elkaar schokschouderend van Schadenfreude mondeling herhaalden, dat was het fijn gesteld hoofdartikel van het leidend orgaan uit Amsterdam, een behendigen staatsmans-taktiek bevelend en met slimme argumenten aanprijzend, als den eenig plichtmatigen, door 't christelijk beginsel geboden weg.
Want dáár ook, in het Amsterdamsche kamp, was met leede oogen dat doorzetten van Uytweerde gadegeslagen, had men wèl begrepen aan wat gevaar van Roomsche verontwaardiging hij zijn partij blootstellen ging, voor wie de katholieke steun immers juist onmisbaar was. - En in meer dan een, handig gestyleerd, met de waarheid goochelend entre-filet was betuigd geworden, hoe weinig 's lands belang met de indiening van dit wets ontwerp was gebaat, hoe het nu althans volstrekt nog niet het rechte
| |
| |
oogenblik was om er mee voor den dag te komen, nu zooveel grootere belangen op het spel stonden. - Thans echter, waar de teerling onherroepelijk was geworpen, kwam de leider met streng voorgeschreven gedragslijn voor den dag. Hij, de man, die van uit zijn studeerkamer in Amsterdam die zoogenaamde volksvertegenwoordigers, die hij had laten kiezen, de wet voorschreef, en wiens helder hoofd voor hèn dacht, zag met staatsmans-blik vooruit wat komen zou: de verwerping van het wetsvoorstel door de vereende macht van liberalen en Roomschen, - en de voorstelling van kabinets-nederlaag, die de liberale pers er dan aan geven zou. - Dat échec moest verhinderd worden, en daartoe was er maar één weg: dat de anti-revolutionaire partij zelf mede tegenstemde, zich vereenigde met den onwil der Katholieken, - van Uytweerde losliet en tot zijn eigen slachtoffer maakte! - Die laatste consequentie, dat de Minister van Financiën aldus meedoogenloos aan de politiek werd geofferd, tot belooning voor zijn eerlijk de antirevolutionaire partij dienen jaren-lang, wachtte
| |
| |
het hoofdorgaan zich natuurlijk openlijk er bij te voegen, - fluisterden de kamerleden elkaar, met een groote nieuwsgierigheid van hoe het afloopen zou, toe.
Langzamerhand nu begonnen de tribunes zich te vullen.
Hier en daar enkele, vooraf onderrichte toeschouwers; oudere heeren, voor wie het als een schaakspel was, waarvan zij een belangrijken zet kwamen bestudeeren; sommige fijngekleede, elegante vrouwen, buiten het politieke leven staande, de finesse van wat zij bijwonen gingen niet begrijpend, maar gekomen omdat men haar had gewaarschuwd, dat er een ‘interessante’ zitting zou zijn, - zooals ze naar een première in de opera gingen, - of naar een veelbesproken cirque, - met het prettige vooruitzicht iets nieuws te zullen zien; - en, met binocles gewapend, de leden die zij daar beneden in de zaal herkenden bestudeerend, het vreemd-prettig vindend, die mannen die ze altijd op andere plaatsen zagen, daar met zoo'n gewichtig air bezig te zien, wisselden ze met hen een groetje van herkenning, zonden een lief lachje naar
| |
| |
beneden, - dan weer samen, in afwachting van 't interessante dat komen ging, een nieuwe japon behandelend, een engagement critiseerend, of 't laatste nieuwtje van hun uitgaanleventje elkander geheimzinnig toevertrouwend. -
En op de publieke tribune: ‘Demos’, een stukje van dat volk, dat heet te kiezen, en zoogenaamd zijn eigen vertegenwoordigers naar de Kamer zendt, - en dat in waarheid door enkele leiders, hetzij radicaal of socialist, hetzij antirevolutionair of liberaal, gekneed wordt als leem in de hand eens pottebakkers; het domme, onwetende, bekrompen volk, dat de ‘massa’ is, dat, hardwerkend voor het dagelijksch brood, geen tijd heeft tot denken, zelfonderzoek, leeren begrijpen, vrij oordeelen, en dat daarom gedoemd is, - wat phrasen zoogenaamde volksvrienden ook rondstrooien mogen om het tegendeel te betuigen, - ten eeuwigen dage ‘massa’, leem in de hand des pottenbakkers te blijven. -
Aan de ministers-tafel was de gedistingueerde gestalte, met het al grijzende haar, opgerezen, de linkerhand op de groene tafel steunend als zijn gewoonte was, de oogen fonkelend met
| |
| |
dien gloed van uiterste bezieling, die, als het vuur dat een laatste maal hoog opflikkert vóór het uitdooft, voorafgaat aan de moedeloosheid voor altijd. - En nauwelijks hadden de eerste klanken van zijn sympathieke, voor spreken in 't publiek bij uitstek zich leenende stem weerklonken, of het suizend gemurmel rondom zweeg, als bezworen onzichtbaar, plaats makend voor een loodzwaar vallende stilte van angstig wachten.
Van katholieke en conservatieve zijde beide was hij aangevallen, hoofdzakelijk op finantiëel gebied nog, met ontwijking van de hoofdquestie, die men van die zijde zoo mogelijk wou laten rusten, - van hun kant begeerend den strijd te bezweren, dien de liberalen verlangden te zien ontbranden. En, oogenschijnlijk, de waarheid in heel mooie woordjes ingepakt, ging het alles om 's lands belang, had niemand iets anders op het oog, dan het voordeel van de schatkist. - Een oogenblik nog hoopte de premier, dat het daarbij kon blijven, dat Uytweerde zich in zijn antwoord bepalen zou tot een stuk finantiëele feiten-weerlegging, die buiten beginsel-questie omging.
| |
| |
Maar het kwam anders.
Want van Uytweerde wist dat hij zijn zwanenzang ging zingen heden; - wist dat hij vallen ging. - Zijn wets-ontwerp zou worden afgestemd, - op hoog bevel uit Amsterdam, - niet omdat al die Kamerleden er persoonlijk 't mee oneens waren, - maar uit eigenbelangzuchtige, politieke knoei-redenen. Van liberalen kant om er de Regeering mee in een moeilijke positie te brengen, tweedracht te stoken in het Kabinet, - van anti-revolutionaire zijde uit lafhartige vrees, uit zucht om de Roomschen, - de erf-vijanden van het protestantisme, dat die partij immers boven alles heette te dienen, - te believen en te vriende te houden. - Hij had er genoeg van, - hij begeerde geen zitting langer meer in dit ministerie, dat zoo wereldsch met zijn godsdienst omsprong. - Zelfs al kon de schijn in 't openbaar nog gered worden, zich zelf bedriegen wilde hij niet. - Zijn oogen waren wijd open nu voor de vergissing die hij had begaan, toen hij meende tot een partij te behooren, die hooger stond, edeler drijfveeren had, dan de overigen, - omdat zij de
| |
| |
schoone leuze van de Bijbel-leer in haar vaandel had geschreven. Bij al de ontgoochelingen van de laatste dagen was de cynische wijze, waarop nu ook de groote man uit Amsterdam hem had afgesneden, de genadeslag geweest voor zijn illusieën. - Zijn ziel was als ter dood toe gewond, vergiftigd met bitterheid.
En zijn verdediging werd er door als een aanklacht tegen het kabinet, waarvan hij deel uitmaakte, dat hij verachtte nu om hun zetel-behouden-willen, ten koste van hun beginsel. Zij was een laatst, wanhopig getuigen voor de goede zaak, die hij mèt hen had willen dienen, en die zij verrieden als het ware, omdat het hun er alleen om te doen was, ten slotte, Minister te zijn. - ‘Neen, duizendmaal neen, - niet om het schatkistbelang ging het, niet om een zoo luttel gewin van het geld, had hij dit wetsontwerp, dat hem den Roomschen steun onttrekken ging, ingediend. O, zeker, de publieke verkoop zou ook een geldelijk voordeel zijn, - met enkele afdoende cijfers bewees hij het kort en zakelijk, - maar nog eens: niet dáárom was het hem te doen. Zelfs in het omgekeerde geval zou hij niet geaarzeld hebben
| |
| |
met ditzelfde voorstel voor den dag te komen, - omdat hij een anti-revolutionair, een Protestant was, - die het niet mocht aanzien, dat Rome haar dwaalleer, haar ‘afgoderij’ predikte, begunstigd door 's lands schatkist. Want dat was immers de goede zaak, waaraan hij zijn leven had gewijd: de bevordering van den eenig-waren godsdienst, - van het protestantsch Geloof. Dáarvoor had het Christenvolk van Nederland hem het heilig mandaat toevertrouwd, - daarom had hij het aanvaard, - opdat hij zou kunnen arbeiden ter eere van zijn God. - En, met vlijmende scherpte ieder woord er ingaand, en den liberalen spottende glimlachjes afpersende, vlocht hij er tusschen door, hoe weinig van alles wat dit ‘Christelijk Kabinet’ beloofd had tot stand was gekomen, hoe de mooie phrasen, waarmee men in de verkiezingsdagen kwistig rond zich gestrooid had, niet waren verwezenlijkt tot daden; hoe alles ten slotte hetzelfde bleef onder antirevolutionair als onder liberaal bewind: een modderen met beginselen - om zoo lang mogelijk aan de groene tafel te kunnen blijven.
- Hij was telkens onderbroken met uitroepen,
| |
| |
- met protesten, die opgingen van de banken zijner verontwaardigde partijleden, - met enkele bravo's ook van sommige radicalen en ‘wilden’, zooals in den Duitschen Reichstag die enkele mannen heeten, die buiten alle partij-verband blijven willen.
- De meeste heeren hadden zich in een levendig-bewogen groep dicht om den Minister gedrongen om geen enkel woord te verliezen, en de liberalen onder hen stootten elkaar triomfantelijk aan, of, cynischer, haalden de schouders op om zoo'n ‘stommen’ uitval van dien knappen man, - die hem, nu onvermijdelijk, zijn zetel kosten ging. De anti-revolutionairen echter, de Roomschen, de enkele conservatieven ook, - de heele rechterzijde, die hem immers Minister gemaakt had, - waren woedend, besloten nu hem los te laten, meedoogenloos te verloochenen.
Op de tribunes was alles stil -; sommigen om het belang van de zaak zelf zwegen, - maar de meesten, de dames vooral, waren onder den indruk van den spreker, met zijn uitmuntende voordracht, zijn welluidende stem en gemakkelijke gestes, heel zijn bezield voorkomen
| |
| |
bovenal van overtuigings-martelaar, die strijdt voor een zaak, waarvan hij de hopeloosheid zich zelf bewust is; iedere trek van zijn bleek, overspannen gelaat de désillusie die in zijn hart was accentueerend, zijn van arbeid en slapelooze nachten oververmoeide oogen, in het bewustzijn eerlijk het goede te hebben gewild, uitdagend om zich ziende, met een fierheid, die tot aanklacht werd van de lauwheid om hem heen.
- Een oppervlakkige indruk van de macht zijner persoonlijkheid, die weer verdwijnen zou met het uiteengaan van de Kamer straks, die geen blijvend spoor naliet op de levens-wegen van die oppervlakkige menschjes, die daar maar gekomen waren uit tijdverblijf, - die opgingen in de sleur van hun eigen kleine belangen alleen.
- Het werd den premier héél gemakkelijk gemaakt dien compromitteerenden collega te désavoueeren. - Een der liberale leden vroeg het woord, verlangde te mogen weten, alvorens men tot de stemming overging, welke de meening van den premier in deze was, - of hij zich met het wets-ontwerp, namens het Kabinet, vereenzelvigde.
| |
| |
- Toen konden zij hem loslaten, zelfs met voorbijgaan van zijn aanval van zooeven, - zich door die schijnbare hooghartigheid nog omstralend met een glans van superioriteit.
‘Neen’, zei de Minister van Binnenlandsche Zaken, - zacht, altijd gedistingueerd sprekend, niet bijzonder mooi, maar met een zakelijke kalmte, die sterker nog van Uytweerde's heftigheid van zooeven in het licht stelde, ze afkeurenswaardig deed schijnen. ‘Neen, hij en zijn ambtgenooten stelden zich noch voor het wetsontwerp, noch voor het zooeven gesprokene verantwoordelijk. Hij had geen bezwaar den geachten afgevaardigde op zijn vraag verder in te lichten. De beweegredenen, die den Minister van Financiën geleid hadden tot het indienen van dit voorstel, noch de gevolgtrekkingen waartoe deze in zijn rede van zooeven gekomen was, kon hij, de premier, deelen.’ - -
Niemand verlangde meer het woord. Iedereen was van den uitslag der zaak nu zeker, nog vóór de stemming. De spanning ging over; de aardigheid was van het incident af, alles had nu verder zijn gewoon verloop.
| |
| |
Met overgroote meerderheid volgde inderdaad de verwerping van het wetsontwerp. Al de liberalen hadden natuurlijk tegengestemd, om den bekwamen en lastigen vijand, die hun politiek in van Uytweerde had, te helpen verslaan in één gelid nu met zijn voormalige vrienden. De Katholieken ook waren, zooals van zelf sprak, als één man tegen, en de anti-revolutionairen volgden met getrouwheid het bevel uit Amsterdam, en lieten den koppigen Minister, die er een eigen overtuiging op na durfde houden, aan zijn lot over. Zoodat er geen andere stemmen vóór waren, dan die van een paar héél anti-Roomsche leden, en een paar conservatieven, die tot de anti-Katholieke vereeniging ‘Unitas’ behoorden.
Het was de genadeslag, die aan Uytweerde's ineengestorte levens-illusieën werd toegebracht. Het had bij hem vastgestaan, reeds vóóraf, dat hij heengaan zou, zijn ontslag nemen, vrijwillig, hoe ook de stemming uitviel. Maar nu, deze openbare verloochening, dit hem als 't ware er uitzette, dwong hem er toe. - Want hij had tot op het laatste oogenblik nog geloofd
| |
| |
in de onafhankelijke overtuiging van zijn partijgenooten, die immers, - op zoo menig intiem dinertje had hij het gehoord, - geneigd waren den spot te drijven met de macht, die de ‘Amsterdamsche paus’ over hen trachtte uit te oefenen, - die er zich onder elkander op lieten voorstaan, dat zij zich niet door hem de wet lieten voorschrijven. - En nu, waar het een uitkomen gold voor beginsel, een de goede zaak hooger stellen dan partij-belang, nu had hij op die fiere taal gerekend, vertrouwd dat althans een deel zijner partij met hem mede gaan zou, zijn geloofsmoed waardeerend, onverschillig voor al het gemodder van premier en Standaard. Dan tòch, tot heengaan stond zijn besluit onherroepelijk vast, dan tòch had hij zich afgewend van het Kabinet, waarmee hij geen zielsverwantschap meer voelde. - Maar wat dan nog vrijwillig geweest ware, werd hem nu een harde noodzakelijkheid. Zijn ambtgenooten lieten hem in den steek, de kamerleden volgden dat voorbeeld, - allen schijnbaar onder de leuze van 's lands belang, - allen in werkelijkheid omdat ze bang waren voor eigen zetel.
| |
| |
En hij dacht er niet eenmaal aan zich onmiddellijk terug te trekken uit die zaal, waar zijn rol was uitgespeeld. - Hij zat stil, met afwezenden blik op het groene laken vóór hem starend, niet meer hoorend het stemgeklank om hem heen, noch ziende de spottende, medelijdende, vijandige, nieuwsgierige oogen, die van zijn strak gelaat lezen wilden, wat er in hem omging. - Hij doorleefde een van die verschrikkelijke oogenblikken, waarin een stuk levensgeschiedenis, dat ons héél, héél lief was, als 't ware van ons wordt afgescheurd, waarin, wat we jarenlang gedacht, gehoopt, beleefd, gekoesterd hebben, ons ontzinkt in het zwarte niet; en we alleen nog maar vooruitzien kunnen in een troostelooze toekomst van ontgoocheling en moeheid van alles. - Het was voorbij met zijn droomen, zijn plannen voor een christelijke hervorming van Nederland, - voorbij met zijn medearbeiden aan de taak, waaraan hij zijn leven had willen wijden, - zoo eerlijk, zoo zelfopofferend. Die mèt en naast hem streden wezen hem immers uit als een onwaardige, - o, als het nog maar geweest was omdat zij
| |
| |
hem daarvoor werkelijk hielden ten minste; - maar in waarheid uit wereldsche overwegingen, uit politiek geknoei. Zelfs mannen als Werter, die hem persoonlijk genegen waren, en die, als hij, het eerlijk meenden met hun overtuiging, waren meegegaan met de meerderheid, zich buigend voor den eisch uit Amsterdam, begrijpend, dat partij-eenheid voorop stelde: de opoffering van persoonlijke consideratieën.
Toen, met een onzeggelijke bitterheid, herinnerde hij zich een woord van Ibsen, uit een van die somber-mooie levens-drama's van den grooten Noor, die een lievelingsplaats innamen in zijn verboden literatuur: ‘So eine Partei ist gleichsam eine moralische Saugpumpe, die, nach und nach, Verstand und Gewissen volständig aufsaugt.’ - Waarom had hij zich ook niet bijtijds gespiegeld aan het voorbeeld van dien dokter Stockmann, die, toen hij Demos helpen wilde, een schop van hem kreeg tot dank? Op eens werd het hem duidelijk: Demos is niet te helpen - en het land is niet te redden - door hen die edele impulsies hebben, - want de banaliteit en de baatzucht zullen altijd de baas
| |
| |
blijven, altijd zal het eigenbelang regeeren: die ‘compacte Majorität’ van Ibsen's meersterstuk.
En met een vreemd koud gevoel zag hij om zich in de reeds leeg wordende zaal, in dien blik afscheid nemend niet alleen daarvan, maar van heel zijn verleden ook van idealist, die gemeend had tegen den bruisenden levensstroom te kunnen oproeien alleen, - en dien de golven nu aan 't strand geworpen hadden: worstelensmoede, - met verscheurde ziel.
't Was bij Huberte een opleving van heel haar oude zijn geweest; een ontwaken van al haar ingesluimerden godsdienst-ijver. In deze spannende dagen had ze in iedere finesse van den strijd gedeeld, zich van iedere kleine bijzonderheid op de hoogte doen brengen door haar man, zich zelf opdringend, te goeder trouw wijsmakend, dat het om de goede zaak, om de heiligheid van het beginsel bij haar ging. En niet bemerkend, hoe in werkelijkheid enkel haar liefde voor Uytweerde, op wiens carrière
| |
| |
zij zoo trotsch was, haar willen-enthousiast zijn beheerschte. - Nu, nu alles voorbij was, volgde de reactie des te sterker. Nu, in eens, was de sluier voor haar oogen verscheurd, en zag zij klaar en nuchter in zich zelve, hoe eerzucht de drijfveer was geweest harer belangstelling; hoe het haar niets meer schelen kon, wat er werd van de politiek, nu Uytweerde er in eens buiten stond; er buiten was gedrongen veelmeer. O, zij walgde er zoo van nu, van die politiek, van die godsdienst-twisten; zij haatte ook die anti-revolutionaire partij, die haar man had uitgestooten! Het hoogmoedig pantser van eigengerechtigheid, waarmede zij zich had omkleed, was opengespleten door de meedoogenlooze slagen van het leven. Zij had haar Godsgeloof afhankelijk gemaakt van de eischen, die zij aan God durfde stellen voor haar geluk; het, zonder er zich rekenschap van te geven, vereenzelvigd met menschelijke bedoelingen. En nu zij in hare verwachtingen was bedrogen, nu de geesels van het menschzijn haar even wreed pijnigden als die anderen, - die geen uitverkorenen waren, die de wereld
| |
| |
dienden, - nu haar kind een misdeelde was, en haar man schipbreuk had geleden in zijn carrière, nu wilde zij, in haar gekrenkten hoogmoed, niets meer weten van dien God, die niet was wat zij van hem had verkiezen te maken: een aparte God voor ‘Zijn kinderen.’ - Zij benijdde met een wanhopig - tegelijk zulk een oppervlakkigheid verachtend - benijden: het onberedeneerd, goedmoedig geloof van haar nichtje Nettie, die van háár levenskruis, haar kinderloos-blijven, zoo berustend zeggen kon:
‘Dat is nu eenmaal Gods wil. Het zal wel ergens goed voor zijn.’
- Want Nettie, - die altijd de orthodoxe leer, waarin ze was groot gebracht, onverschillig had aangenomen, op gezag, zonder zelfonderzoek, - kende geen strijd ook, vond in al die troostende verzekeringen van den Bijbel een kalme bevrediging, die het dragen van de teleurstellingen zooveel gemakkelijker maakte.
En Vrede, blij dat zij zoo gelukkig was in dat heerlijk, kinderlijk vertrouwen, liet haar in dat oppervlakkig sleurgeloofje, dat haar zoo
| |
| |
sterk maakte toch tegen het leven. - ‘Ik begrijp je niet,’ had Huberte hem eens gevraagd. ‘Hoe kan je intiem gelukkig zijn samen, zonder ooit van de diepste levensraadselen met Nettie te spreken.’
Hij glimlachte, - een beetje melancholiek. Hij had het anders gewild misschien - voor zijn eigen geluk. Maar hij wist, dat hij dat van Nettie er door zou hebben verstoord.
‘Zie je dan niet, dat ik Nettie's vrede zou wegnemen dan?’ zei hij. ‘Juist omdat haar geloof meer een opvoedings- dan een overtuigingsquestie is, zou ik het zoo gemakkelijk aan het wankelen kunnen brengen, indien ik haar tot redeneeren verleidde. - Waartoe dat wagen, waartoe haar een illusie ontnemen, die zoo mooi, - die misschien ook waar is?’ - - -
- Want Huberte vond er genoegen in zulke onderwerpen, die het verschil van hun levensopvatting raakten, met Vrede aan te roeren. - Zijn sympathieke persoonlijkheid, zijn hoogstaand karakter, hadden langzamerhand, nu zij hem van nabij leerde kennen, als huisvriend, in zijn beroep, haar stug vooroordeel om zijn niet- | |
| |
gelooven overwonnen. Vooral sinds de geboorte van haar idioot kindje vond ze er een haar zelve onbewust, droef genot in, den langzaam in haar ontwakenden twijfel te voeden met de uitingen, die ze hem ontlokte. En eenmaal toen zij hem met de wanhoop van alles willendebeproeven moeder had toegekreten:
‘Maar mijn God is er dan niets, niets aan te doen? Kan je dan niets met je wetenschap?’ had zijn antwoord een impressie van openbaring op haar gemaakt:
‘Niets! - Begrijp je dan niet, Huberte, dat het juist zulke raadselen zijn, waarvoor wij gedurig staan, die ons dokters tot twijfelaars maken. - Wij zien zooveel lijden, zooveel ellende, zooveel zonde, die geboet wordt door onschuldigen, door kinderen, die ze als een vloek-erfenis in hun lichaam moeten omdragen. En noch de gebeden van geloovigen zooals gij, noch onze arme menschenkennis vermag te helpen. Wat wij weten is juist genoeg om onze onmacht ons nog meer bewust te doen worden. Wij kunnen genezen - een enkele maal, - meest verzachten alleen. En bovenal, wij kunnen dat wonderbaar- | |
| |
vreeselijk raadsel van den Dood niet oplossen. Wij zien hen sterven, die al hun geld zouden willen offeren, om nog een jaar levens slechts, - en wij helpen anderen geboren worden, die voor hun ouders, voor zichzelven, voor de maatschappij, nooit iets anders dan een last zullen zijn. - O, 't is zoo moeielijk, bij dat alles te gelooven nog in een rechtvaardigheid: een Godsbestuur van enkel liefde.’
- Ja, dat was in haar gegaan. Zij zelve immers stond met een aanklagend: ‘Waarom?’ op de lippen, reeds nu, om dit enkele levensraadsel dat haar zelve betrof. Had zij dan het recht hem te veroordeelen, die, dagelijks wadend door de jammeren des levens, dagelijks in beroering met het onafzienbaar wee van ziekte en pijn, waardoor de menschheid gefolterd wordt op haar korten weg naar het graf, een twijfelaar was geworden aan de Liefde, die zooveel wreedheid kon toelaten. - -
Uytweerde's val had haar en hem meer dan ooit met Vrede verbonden, als met een beproefd vriend, - want van een groot deel van hun vroegeren kring voelden ze zich vervreemd.
| |
| |
Niet alleen al die officieele vrienden, die kennissen van één dag, die om den Minister, den man van invloed heengefladderd hadden, - en wier tijd nu natuurlijk voor hem te kort schoot, nu zij dien gebruiken moesten om zijn opvolger te gaan vleien en bewierooken, - ontweken hem met koelen, vreemd-geworden groet; daar was ook heel een breede rei van beter maaksel, van mannen en vrouwen die oprecht zijn levensopvatting deelden, en jarenlang met hem waren samengegaan, en die nu vreesachtig van verre stonden, niet uit onwil, maar uit niet durven, teruggeschrikt door de hooghartig-koele houding van Huberte's zich beleedigd-voelen, meer nog misschien door Uytweerde's bitter sarcasme, dat den spot dreef met alle eerlijkheid van principen-strijd, met al die idealen van een christelijke regeering, waarvan de verwezenlijking zijn mislukt levensdoel was geweest. - Want als de meesten die lijden onder een groote onrechtvaardigheid van het leven, stelden zij beiden er hen die het hun allen te zamen hadden aangedaan, ieder persoonlijk voor aansprakelijk, - zonder in hun eerste verontwaar- | |
| |
diging er zich rekenschap van te geven, dat de samenkoppeling van een aantal heel kleine overweginkjes, dat het onvolkomene van alle menschelijk samenwerken, er ten slotte de eindoorzaak van was. Ieder, die met de meerderheid was meegegaan kwam hun als een huichelaar voor, als een die slechts een onwaardig spel speelde met godsdienst. Zelfs de vriendschap die het loyaal karakter van Werter altijd aan van Uytweerde had afgedwongen stierf weg in zijn eenzijdig turen op het hem aangedaan onrecht, waaraan ook deze, die immers mede had tegengestemd, schuld was in zijn oogen. En Huberte, die haren oom nimmer had weten te waardeeren, liet zich scherp over hem uit: ‘Háár verwonderde het niet van hem. Zij had altijd wel geweten, dat hij zóó was.’ -
Maar Vrede, ernstig, nam haar ter zijde. ‘Zag zij het dan niet, dat zij haar man niet moest aanmoedigen in zijn zenuwprikkelend peinzen over het gebeurde; dat het zijn gezondheid schaden ging, - en reeds in zijn vermagerde trekken en koortsig schitterende oogen een zorgwekkende waarschuwing stond te lezen?’
| |
| |
En, met zijn scherpen blik van dokter méér ziende, vroeg hij het haar: ‘Waaraan waren Uytweerde's ouders gestorven? - Hij hoestte zoo dikwijls in den laatsten tijd. - Hij moest oppassen. -’
Huberte ontstelde, - zoo hevig, - dat Vrede haar weer wou kalmeeren.
‘Het was nog niets, - een tijdelijke overspanning, een gevatte koude misschien; - zij behoefde niet dadelijk ongerust te zijn.’
Maar zij wist het beter, - wist, wat zij niet den moed had aan Vrede te zeggen, alsof het uitspreken van die vrees haar bevestigen moest. Zij wist van een wreede familie-kwaal, die in de Uytweerde's voortwoekerde, - met meedoogenlooze macht van erfelijkheid zich telkens in hun geslacht openbarende, - wist, dat meer dan een hunner ten offer gevallen was aan dat wreede monster: tering, dat, begunstigd door ons ongezond, vochtig klimaat van natten mist, moordend rondsluipt, en zijn slachtoffers veelal kiest in sommige als daartoe voorbeschikte familieën in 't bijzonder.
- Toen stierf in haar alles: al het andere:
| |
| |
haar teleurstelling van gekrenkten hoogmoed, haar haat tegen de onrechtvaardige menschen, haar twijfelen aan God, haar vrede zoeken, - alles week voor dien martelenden angst nu van liefhebbende vrouw om den bedreigden echtgenoot.
- Nettie Vrede kon haast niet wachten tot haar man thuis kwam.
In haar kinderloos-blijven niet veel huiselijke bezigheid gevend, met genoeg bediening om, bij hun eenvoudige, geregelde levenswijze, geen mede-arbeid van haar zelve te vorderen, was haar bestaan leeg soms; wat eenzaam, vooral door het drukke, zijn geheelen dag in beslag nemend beroep van haar man. Het gewone Haagsche, altijd op straat zijnde leventje, dat ze nu al zooveel jaren had meegemaakt, verveelde haar soms; het zich quasi druk maken met wat liefdadigheidsgedoe, van vergaderingetjes voor dit en voor dat, het bijhouden van al de ‘jours’ harer talrijke kennissen, 't naar kerk
| |
| |
gaan Zondags, 't bedenken van boodschapjes, om wat te kunnen flaneeren in de Hoogstraat. Zij voelde een groote behoefte dan aan iets waaraan zij zich zou kunnen hechten, heelemaal, - aan zoo'n mooi, blank, poezelig kindje, dat ze zoo lief zou hebben gehad, - och God, zoo lief! - En soms, in een van die heel-korte oogenblikken van intiem zich aan haar geven kunnen, waarvoor hij zoo zelden den tijd had, sloeg zij haar armen om Vrede's hals, en vroeg, zacht-treurig:
‘Denk je wel eens aan mij, - als je zooveel gelukkige moeders helpt? Ben je niet jaloersch?’
Maar hij, met de geresigneerde levensbeschouwing, die de zijne was: ‘Wij moeten niet zien, op wat we missen, lieve; - maar op wat we hebben! - Ik mag waarlijk niet klagen over het leven. Het geeft mij méér voorrechten, dan de meesten.’ En hij streelde liefkoozend heur nog donzige wangen. -
Met haar mooi, slank figuurtje, in 't effengrijs huiskleed heel jong en aanvallig nog, liep ze ongeduldig heen en weer door de eetkamer, waar het als gewoonlijk laat wordende diner
| |
| |
wachtte op Vrede's thuiskomst. En toen hij er eindelijk was, - met hare gewone levendigheid, - nog vóór ze waren gaan zitten:
‘Verbeeld je, Willem; - ik ben van middag bij mama geweest, - en ze hebben een brief gehad van Edmond.’
Zij hield even op, om de spanning des te grooter te maken; - met een instinct van dramatisch effect.
‘Nu,’ vroeg hij glimlachend, gewend aan die maniertjes om zijn nieuwsgierigheid te prikkelen. - ‘Hoe gaat het hem?’
‘O hèm!’ Nettie legde in haar stem al de ergernis, die het mislukken van haar broers carrière en leven in haar opwekte. ‘Aan hem is toch niets meer te doen. Maar stel je voor, Willem! Nu komt hij ons lastig vallen met zijn kind. Wat moeten papa en mama beginnen, vraag ik je!’ -
- Vrede begreep zijn vrouw niet dadelijk. Hij wist wel, dat zijn zwager in Indië het leven leidde van de meeste ongehuwde heeren, - met een huishoudster, die de wettige vrouw verving. Maar Edmond, wiens brieven trouwens toch
| |
| |
zoo weinig mogelijk van hemzelven vertelden, had zich nimmer uitgelaten over de gevolgen van zijn verhouding tot de inlandsche.
- ‘Hij heeft een jongen, - van dat mensch.’ Nettie sprak dat woord uit met al de hoogmoedige minachting der wettige, onverzocht-gebleven vrouw voor dat bruine zuster-ras, dat den Europeeschen man haar eer offert en haar trouw, zonder iets terug te ontvangen dan zijn verstooting vroeg of laat. - ‘Nu wil hij hem erkennen als zijn zoon, en voor zijn opvoeding naar Holland zenden. En hij vraagt, of papa en mama hem daartoe bij zich in huis nemen willen. Denk eens aan, op hun leeftijd! - En dan zoo'n sinjo!’
Al de minachting van heur aristocratisch bloed, van haar zich blanke voelen, lag in den toon van dat schimpwoord, waarmede het onschuldig slachtoffer van rassenhaat al zijn leven zou zijn gebrandmerkt.
- ‘Maar dat is onmogelijk!’ riep Vrede. - Met zijn scherp oog van dokter, die méér ziet dan de omgeving al, wist hij het wel, dat mevrouw Werter, wier gezondheid steeds achter- | |
| |
uit ging, niet lang had te leven meer; - en zeker de drukte en opwinding van een ongetemd-Indisch kind in haar rustig-gehouden leven niet zou kunnen verdragen.
- Nettie knikte gewichtig. ‘Natuurlijk, - er is geen denken aan. Papa is er bepaald boos over, dat Edmond zoo iets durft voorstellen. 't Is of hij alle schaamtegevoel heeft verloren! O Willem, ik kan me er zoo aan ergeren, dat hij zoo geworden is.’
Maar haar man leerde haar het zien in een nieuw licht.
- ‘Ik vind niet, dat Edmond hierin iets doet, waaraan je je moet ergeren,’ zei hij. - ‘Hij maakt een onrecht goed aan dat kind, - door zijn schuld in 't leven geroepen, - door het openlijk aan te nemen als zijn zoon, en het niet alleen een opvoeding te geven, maar ook den naam, waarop het recht heeft voor de menschen. - Dat is een goede daad, die toont dat hij eergevoel heeft.’
‘Maar zoo denkt de wereld er niet over, - en de wereld zal ons uitlachen om dat bruine kind,’ zei Nettie.
| |
| |
Vrede haalde de schouders op. - ‘Als wij haar gelegenheid er toe geven - dan ja,’ antwoordde hij. - ‘Maar als wij het kind, als een van zelf sprekend iets, heel gewoon in ons midden opnemen, en toonen, dat we ons niet voor hem schamen, dan zwijgt ze gauw genoeg, die kleinzielige wereld, - uit gebrek aan stof. Weet-je wat de meeste praatjes in de wereld brengt, de aanleiding die de menschen er zelf toe geven door hun overdreven het zich aantrekken, wat deze ervan denken, en wat die ervan zeggen zal! - Wanneer je vriendinnen zien, dat jij verlegen wordt als er over je bruin neefje wordt gesproken, of een straatje omloopt om haar niet tegen te komen, als hij bij je is, dan hebben ze satisfactie, en beleggen dadelijk een paar extra teas om over je te kunnen babbelen. Maar laat ze eens zien, dat je er heelemaal niets in vindt een sinjo tot neefje te hebben, dat je je niet schaamt voor een broer, die wel gezondigd heeft tegen de wetten der maatschappij, maar die ten minste den moed had de gevolgen eerlijk aan te nemen, - dan ontneem je hun de aanleiding om over je te praten, je te beklagen,
| |
| |
- en de besten zullen eindigen je te achten.’
Nettie lachte even, om zijn manier van hare vriendinnen te beoordeelen. Toen -
‘Enfin, - we zullen hem natuurlijk wel ergens op een kostschool moeten doen. Papa en mama kunnen er toch niet op ingaan hem zelf op te voeden. Dus, - - of weet jij er wat anders op?’
Vrede zweeg even, - al het vóór en tegen overwegende; toen zei hij langzaam:
- ‘Ik geloof, dat een kostschool, - een jongens-kostschool vooral, - een plaats is waar de meeste jonge kinderen bedorven worden, - en ik geloof ook, dat een kleurling, een mengsel van twee niet samen passende rassen, méér nog zorgvuldige leiding en liefde behoeft om een goed mensch te worden, dan een Europeaan. - Nettie, je bent Edmonds eenige zuster; ligt het niet op jou weg, het kind van hem tot je te nemen?’
Zij staarde hem met een bijna grappige verlegenheid aan. - ‘Ik, - ik, Willem? - Ik zou je hartelijk bedanken. - God, - als 't een blank kind, - van een fatsoenlijke vrouw was, - dan graag genoeg! Maar dit -’
| |
| |
- ‘Met andere woorden, als het een genoegen voor je was in plaats van een onaangename plicht, dan zou je er toe bereid zijn. Zoo gaat het de meeste menschen,’ - zei haar man glimlachend. ‘Ik weet wel, dat je naar een kind verlangt, - dat je het heerlijk zoudt vinden een mooi, aardig neefje op te voeden, op wien we trotsch konden zijn.’ - Hij zuchtte even, - met iets in zijn oogen, dat Nettie verried, hoe ook hij leed onder dat kinderlooszijn, waarover zij nooit spraken. - ‘Maar het is de vraag niet wat wij wenschen zouden. De vraag is, of wij verantwoord zijn, de poging die Edmond doet om zijn jongen een goede opvoeding te geven onder goeden invloed, te verijdelen door onze zelfzucht, die terugschrikt voor den last van een wild, ondeugend, Indisch kind in ons rustig huis.’
Maar Nettie, wier levensweg zoo gemakkelijk en effen was, deinsde verschrikt terug voor zulk een beschouwing van eigen-wil-verzaking.
‘Je geeft je er geen rekenschap van, wat voor een verschrikkelijken last we daardoor op ons zouden laden,’ begon zij, naar argumenten
| |
| |
zoekend. ‘Denk toch eens hoe het in ons leven zou ingrijpen, en hoe we nooit meer vrij zouden zijn.’
‘Kom eens hier naast me zitten,’ - vroeg hij, haar op de sofa trekkend, ‘luister eens,’ - en hij keek haar met zijn mooie, ernstige oogen zoo recht aan als hij dat doen kon, zoodat ze een gevoel had alsof hij haar zoo heelemaal dóór en dóór zag. -
‘We hebben samen een heel verschillend geloof, nietwaar?’ zeide hij, - ‘en we hebben dat onderwerp nooit veel aangeroerd.’
‘Ja,’ -antwoordde zij schuchter, niet begrijpend waar hij heen wilde. ‘Je hebt me altijd heel vrij gelaten.’
‘Precies; - nu zal ik je zeggen waarom. Omdat ik eerbied heb voor je opvatting, en die hoogacht. Ik weet dat zoo'n geloof, als het eerlijk is, groote dingen werkt, - want ik ben een kind van héél vrome ouders, Nettie, - van ouders die hun God niet alleen met mooie woorden, maar ook met mooie daden dienden. En, Goddank, ook in mijn later leven heb ik hier en daar meer zulke vromen ontmoet, - die alles
| |
| |
voor een ander opofferden, uit nauwgezetheid van hun geweten, uit trouw aan hun bijbel-leer. Tot dat geslacht heb ik ook mijn vrouwtje gerekend. Ik heb er op vertrouwd, dat haar geloof een zedelijke kracht in haar was, - die haar helpen zou goed te handelen, - lief te hebben. - Zeg me nu zelf eens, - als die gestrenge, edele leer van Christus wezenlijk een stukje van je leven is, iets anders dan een dun opvoedings vernisje, kan je dan tóch vrij uit gaan, wanneer je het eenige wat je nog voor je broer doen kunt weigert, wanneer je wèl teekent op lijsten voor arme negertjes en vondelingetjes, maar je eigen verlaten neefje terugstoot, - omdat hij meer dan je geld, - omdat hij je zelfopoffering noodig heeft?’
Nettie had een beetje beschaamd geluisterd; voelend wel, dat hij gelijk had, - en dat thans voor de eerste maal die godsdienst, die voor haar zoo gemakkelijk was, een moeilijkheid legde ook op háren weg, ook van haar bewijzen vorderde, offers vroeg van zichzelve-geven.
‘Je bent zooveel beter dan ik, Willem!’ zei zij, hare oogen vol tranen.
| |
| |
Hij kuste haar. ‘Niemand is goed,’ sprak hij met een zucht. ‘We zijn allemaal zoo heel zwak meest. We willen wel, - maar we kunnen niet.’
En ze spraken er niet meer over dien avond, - over zijn voorstel. Maar het was in haar gegaan toch. Zij voelde, dat hij, de ongeloovige, de hoogste Liefde beter trachtte te dienen dan zij, die een uitverkoren kind van God zich noemde.
't Huis in de Laan Copes was gesloten voor de wintermaanden.
Want Vrede had het doorgezet, dat van Uytweerde in een zachter klimaat herstel zocht voor zijn niet te overwinnen hoest van bedreigde longen. -
En het deed hun beiden, Huberte en hem, zoo goed, - dat nu uit alles uit zijn, - dat er niets meer mee te maken hebben. Het werd zoo ver-af in eens, zoo onwerkelijk, - die partijstrijd, - dat godsdienst-haten ginds - en ook dat onrecht, waardoor hij had moeten heengaan.
| |
| |
't Was maar zoo'n heel, heel klein stukje wereld, begrepen ze in eens, - te klein om er zoo lang bij stil te staan. -
Blauwe, blankschuimig-gekopte golfjes, waarin de lachende zon rozig-gouden onderging, sloegen zacht-klagend om Nizza's mosbegroeid chateau, - een van die zonsondergangen als alleen het Zuiden ze kent! Hel-lieflijke nuances van samenstemmende kleuren, badend den horizont in hel-rood en bleek-violet saamgestrengeld tot een symphonie van kleurschoonheid, flitsten terug op de grillig gevormde rotsen, met breede phantastische effecten, hun doodsch grijs en bruin herscheppend tot een gezigzag van goud en purper met bleek-blauw en rozig-violet doorweven.
En van Uytweerde voelde weer, zooals dikwijls nu, hoe mooi toch het leven was, en hoe kleinzielig de menschen het maakten, - voelde ook, hoe ondoorgrondelijk die God is dien hij had meenen te begrijpen, - te kunnen dienen langs een precies met menschenhanden afgebakend wegje.
- ‘Huberte,’ zei hij, ‘als ik mijn leven
| |
| |
nog eens kon beginnen zou het anders zijn, zoo anders.’
Maar zij, in haar zoo trotsch op hem zijn, kon niet verdragen, dat hij zijn waarde als het ware verkleinde door zulk een uiting.
‘Zeg dat niet,’ sprak zij bitter. ‘Je leven is edel en onbaatzuchtig geweest; maar de menschen hebben je laag behandeld. Het is hun schuld dat je het doel niet hebt kunnen bereiken.’
Hij schudde het hoofd, - geresigneerd. ‘Het was nimmer bereikt door mij, - het zal nimmer bereikt worden,’ zei hij. ‘O, 't is of alles me zoo duidelijk is, nu ik er buiten sta voor goed. Want het was een illusie van me, een domme illusie, te meenen dat ik goed deed door het Hoogste, het Reinste, neer te halen in het aardsche slijk, - door God te willen dienen met menschelijke politiek. - Zie je, Huberte, ik denk soms, - als Hij werkelijk daarboven alles hoort en ziet wat wij doen, - dan moet Hij ons wel uitlachen, ons nietige menschjes, die zoo precies weten willen wat Hij goed vindt en wat niet, - en die daarover elkander be- | |
| |
strijden en haten, - wat hij toch zeker nooit kan willen, als Hij de hoogste Liefde is.
‘Maar dan, - als Hij zoo is, - dan is Hij wreed en onrechtvaardig,’ barstte zij uit: ‘Want je hebt het beste wat in je was aan Hem gewijd, je hebt Hem oprecht liefgehad toch. En het is niet jou schuld, dat je met je kortzichtig menschenverstand niet beter begreep Hem -’
- ‘Dat is ook mijn troost,’ antwoordde Uytweerde met een zucht. ‘Ik ben in ieder geval oprecht geweest, - eerlijk in mijn bedoelen. Daarnaar moge Hij mij oordeelen. Want daarop alleen komt het toch ten slotte aan. Maar nu, nu de overspanning voorbij is, zie ik zoo goed in, hoe eigenzinnig en bekrompen ook mijn handelwijze soms geweest is, hoe ik liefdeloos neerzag op andersdenkenden, en voor Goddienen aanzag wat niet anders was dan mijn eigen wil doordrijven. En dat stemt me zoo zacht nu in mijn oordeel over die anderen, - die misschien ook ter goeder trouw zijn, - al handelen ze verkeerd. - O, 't is me zoo heerlijk dat tot rust komen nu, - dat kalm denken-kunnen! Want
| |
| |
ik zie nu in, ik heb te weinig gedacht, Huberte; - en ik heb te veel geleefd. Want het leven maakt zoo moe, - en stelt zoo te leur. - Maar denken is goed; denken leert alles begrijpen, - en alles begrijpen is alles vergeven.
- ‘Mij heeft het bitter gemaakt, het denken,’ klaagde Huberte. ‘O, toen ik niet dacht, toen ik mij zoo beslist geloovig neerlei bij al die axioma's van mijn hemel-voorstelling, toen was het goed, toen had ik werkkracht. Maar nu is alles een chaos! Alles is in me ontwijd, wat me heilig was. Er is iets dood in me: het zelfvertrouwen dat mijn geloof me gaf.’
Op Uytweerde's bleek gelaat lag een uitdrukking van groote vrede, - die glans van een bovenaardsch licht, die we soms zien op een ons lief gelaat, - en dien we later, als dat van ons genomen is, eerst geheel ons verklaren kunnen, omdat hij een heel klein stukje openbaring was van de reeds naderende verbreking van geest en stof. -
‘Het komt me zoo klein voor, zoo heel klein, dat aardsche leven!’ sprak hij. ‘En het plaatsje dat wij innemen ook! We meenen onafhankelijk
| |
| |
te zijn, - en in den grond kunnen we niets en weten we niets, - producten allen van onze omstandigheden, - onze opvoeding, - onzen stand, - onze omgeving. Er is geen grens tusschen goed en slecht, geen bepaald oogenblik waarop het lage, berekende aanvangt en het ideale streven ophoudt. En wat we heden voor onzen plicht houden, dat schijnt ons morgen, bij ruimer licht, een zonde. Ik zelf, Huberte, ik, die mijn geweten zoo nauw trachtte te dienen door dat wetsontwerp waarmede ik de Roomschen hoopte te benadeelen, ik zie nu in dat ik geen recht had hun werk, - dat uit een mooi edel beginsel geboren is, zoo goed als het protestantisme, - te veroordeelen en te vervolgen. Ik heb er hen in mijn hart reeds zoo dikwijls voor vergiffenis gevraagd in deze laatste weken, dat ik, in den bekrompen hoogmoed van mijn protestant-zijn, God, - die ook hun God is, - meende te behagen door hun arbeid te bestrijden. - O, 't zal anders zijn in de toekomst. - Ik wil geen strijd nu meer met anderen, ik wil vrede voortaan, - vrede zoeken, ook met die geleid zijn langs andere wegen, - tot andere conclusiën. Ik wil -’
| |
| |
Maar als met een wreede ironie van het meedoogenlooze drama, dat leven heet, onderbrak zijn woorden een plotselinge hoestbui; - en toen hij na een paar doodsbenauwde oogenblikken den zakdoek van de lippen nam, was er een droevig roode vlek getint op het wit.
Hij nam het onderwerp niet meer op. Het was hem immers weder herinnerd: hij had geen toekomst meer op deze wereld.
- - Om hen was de avondweelde vervangen door de koud-omnevelende schemering. - En een grijze sluier van komenden nacht omhulde al die lichttinten: de witte villa-gordel, blank opdoemend tegen de donkere cypressen en oranjegaarden, - de Mont-Alban en de Mont-Boron, die, een heuvelenrei van violet- en goud-kleur, aan den horizont zich weerspiegelden in het meer, - de reine, eeuwige sneeuwtoppen in een geheimzinnig ver af, - alles begroef zich in dat troosteloos zwart: een beeld van 't nimmer blijven willen van een beetje mooi hier op aarde.
| |
| |
Met die uitdrukking van kalmen ernst op zijn verouderd gelaat, die vrede in zijn doffer wordende oogen, die aan het gelaat van sommigen onder ons, wier levensloop ten einde spoedt, zulk een aantrekkelijke uitdrukking van wachtende berusting geeft, - trad Werter de ziekenkamer, waar hij geroepen was, binnen.
Want van Uytweerde kon zelf niet meer bij hem komen, zooals hij gewenscht had, - gebonden aan een rustbank, die eerlang zijn doodsponde worden ging.
O neen, zij wilden het niet weten, geen van beiden, noch hij, noch Huberte! Het scheiden kwam hem zoo hard voor immers, - het scheiden van dat leven, waarvan hij een oogenblik, in zijn eerste teleurstelling, gemeend had, dat het hem niets meer schelen kon. Ach, het flitste in zijne herinnering telkens op nu met al die mooie stonden, die het hem gegeven had: zijn beantwoorde liefde, de geboorte van zijn eerste, zijn gezond kind, de vrienden die hij had liefgehad, de uren ook van geestelijke ontspanning, van indrinken der schoonheids-schepping, stille, weemoedig-zalige zomeravonden,
| |
| |
lente-weelden in 't groene, geurende bosch, waar de adem der violen zweefde op de vleugelen van den zephyr.
En de toekomst daarnevens; - zoo mooi in eens, zoo heel rooskleurig lichtend uit de verte: de opvoeding van den kleinen Frits, aan hem de fouten goedmakend van het eigen leven, zijn liefde voor Huberte vervolkomend, gelouterd, - heel zijn verder streven voortaan: een breeder, ruimer opvatting van vergeven, alles begrijpen leeren. - O God, - o God, de aarde zoo licht, zoo heerlijk! - En het graf zoo angstwekkend, - zoo stil - zwart!
En hij klemde zich vast, met dat niet willen zien vàn tering-stervenden, aan de uitvluchten die Huberte hem opdrong: ‘Het weer was ook zoo ongunstig. Zij hadden het slecht getroffen bij hun terugkomst. Als hij nu maar eerst dezen aanval te boven was. -’
- Alsof hij het niet beter geweten had, heel in een hoekje van zijn hart, dat het die kiem was, die wreede kiem van geheimzinnige erfelijkheid, die zijn bloed had vergiftigd, die hem meedoogenloos boeten deed voor wat er onge- | |
| |
zonds was ingebracht in het samenstel van zijn lichaam, door aanhuwelijking, of zonde misschien, in zijn geslacht; - die niet ophouden zou andere slachtoffers te eischen, - na hem zijn kind misschien, - of het kind daarvan, - spottend met de middelen van arme wetenschap, - een der vele worgengelen van den dood. -
Huberte zelf had haar oom ontvangen, - wat verlegen met zichzelve, wetend wel dat zij van de ontstane verwijdering ook schuld was, maar te vervuld nu met haar smart, te murw gemaakt door lijden, om haar ontstemming nog te willen toonen. - En toen Werter, beangstigd door dat plotseling verzoek om te willen komen in het huis dat hij sinds Uytweerde's val zelden meer betrad, haastig haar vroeg:
‘Maar is het dan zoo erg met hem in eens?’ schudde zij enkel het hoofd.
‘Ach neen, - dat is het niet. Hij heeft u wat te zeggen.’ -
Uytweerde stond op, - met moeite, - een overblijfsel nog slechts van den knappen man, die geweest was; de slanke gestalte vermagerd, ineengezonken, - de trekken scherp belijnd,
| |
| |
met een diepe pijnlijke groef om den mond, van slapelooze nachten en lichaamslijden, - maar vooral de oogen zoo anders reeds, uitgebluscht dat vuur van levensmoed en levenskracht, omneveld nu met de schaduwen van den komenden nacht. - En met de hoffelijkheid van zijn geboren aristocraat-zijn verontschuldigde hij zich nog over zijn niet het eerst kunnen komen bij Werter, zooals het had behoord.
‘Ik wilde het niet uitstellen, totdat de dokter mij verlof zou hebben gegeven,’ zei hij. ‘Ik mag voorloopig nog niet uit.’
En, terwijl hij het tot Werter zeide, wisten zij beiden dat hij nooit meer uitgaan zou.
Zijn oom viel hem in de rede, hartelijk. - ‘Ik ben zoo blij, dat je niet gewacht hebt, - dat je mij hier bij je laat komen. - Ik zou wel van zelf me aangemeld hebben, maar ik wist niet of -’ En hij zweeg, aarzelend, onzeker hoe de klove, die de politiek tusschen hen gegraven had, weer te overbruggen; - of hij haar eenvoudig overstappen, dan wel met goedgekozen woorden benaderen zou.
Van Uytweerde maakte het hem zoo gemakkelijk.
| |
| |
‘Er is iets tusschen ons geweest,’ zei hij, hem de hand toestekend, - ‘dat ik uit de wereld wenschte te hebben, - hoe eer, hoe beter. - Ik was zenuwachtig en overprikkeld. - Maar mijn gedachten zijn tot rust gekomen daarginds, - en ik zie nu in, dat ik ongelijk had.’
‘Met dat wetsontwerp?’ riep Werter, bijna verheugd.
Over Uytweerde's moede trekken gleed nog moeder glimlach. - ‘Ach, laat dat rusten,’ sprak hij, - de wonde was nog zoo pas geheeld, dat hij de aanraking niet kon verdragen. - ‘Het is zoo menschelijk, dat alles, - al die politiek, - dat mengsel van zoogenaamd God dienen en eigen eer najagen. Het walgt me soms zoo nu; - en ik weet ook van mijn eigen bedoelen niet meer, waar het goddelijke in me ophield, en het menschelijke begon. - Dat weet ik alleen, dat ik nu niet meer strijden zou willen tegen de Roomschen, tegen wie ook, - die God dienen op een andere wijze, eerlijk toch, naar het licht dat hun gegeven is. - Ik ben liefdeloos geweest ook tegenover u, wiens over- | |
| |
tuiging anders was dan de mijne. En dat wil ik goedmaken - ik wil vergeven leeren, en vergiffenis vragen, - dat is mijn geloof nu. En 't is me of ik geestelijk genees daarbij.’
- En Werter, de orthodoxe Hagenaar van geboorte en opvoeding, - die altijd in dat kringetje van zijn aristocratisch-serieuse omgeving had geleefd, - die als kamerlid behoorde tot dat gematigd-behoudend deel der anti-revolutionairen, dat reeds door een jonger, democratischer afdeeling werd gewantrouwd en verdacht gemaakt, - Werter kon zich misschien niet voorstellen, wat machtigen ommekeer het leven bewerkt had in dien anderen, die er door was getuchtigd en heen en weer gegooid. Maar ook al begreep hij die denkbeelden van ruimer opvatting niet, al moest hij ze theoretisch afkeuren misschien, - de kiem er van, het liefhebben, het vrede begeeren, was één met zijn eigen wezen, omdat ook hij oprecht en waarlijk Christen was.
En met den eerbied van zijn ongeschokt, wat kortzichtig geloofsvertrouwen, sprak hij vroom:
‘God maakt alles weder goed, wat wij menschen bederven met onze zonden, nietwaar?’
| |
| |
Maar de jongere zuchtte. - En hij sprak, met dien klank van twijfel die nimmermeer ophield te trillen in zijn hart:
‘Niet altijd, - hier op aarde ten minste. - En daarboven, - ik durf alleen zeggen, dat ik het hoop.’
Met kleinen Harry, het bruine, Indisch uitziende ventje van haar broer aan de hand, liep Nettie vlug langs den Scheveningschen weg. Zij wou nog even bij de Uytweerde's aanwippen, om naar hem te vragen, want haar man had haar gezegd, dat het hard achteruitging; het was een bijzonder slechte nacht geweest, - veel koorts, - veel hoesten. - En ze had zoo'n innig medelijden nu met die arme Huberte, voor haar meevoelend in eens, omdat ook zijzelve zoo gelukkig was getrouwd.
Zij had het heel druk op hare manier nu, met 't naar school brengen en weer terughalen van Harry, dien zij niet recht alleen vertrouwde, omdat hij den weg nog zoo slecht kende. -
| |
| |
Want zij had, zooals gewoonlijk wanneer Vrede zijn invloed op haar gebruikte, toegegeven aan zijn wil. Zij was een van die karakters, die leiding noodig hebben, die, met een edele natuur naast zich, zelf edel handelen kunnen, maar te zwak zijn om alleen den moeilijken weg van plicht te gaan. In haar zat dezelfde weekheid, dezelfde zucht haar natuur toe te geven, die haar broer ten val had gebracht. Maar hem had het leven ruw behandeld; het had hem den steun, dien hij voelde noodig te hebben, ontrukt; en toen, willoos, had hij zich laten ineenzakken in den modder. - Zij daarentegen, die, had zij een alledaagschen, oppervlakkigen man gehuwd, zelve niet in staat zou zijn geweest zich boven het gewone peil te verheffen, had het geluk gehad een door het leven gevormd, hoogstaand karakter te ontmoeten, een man die haar liefhad en tot zich ophief, die snaren in haar zieltje wist te doen trillen, waarvan zij zelve niet geweten had dat ze in haar waren. - En zijn mooi ongeloof maakte haàr oppervlakkig sleurgeloof tot een mooie daad.
O 't was wel een moeilijk oogenblik geweest,
| |
| |
toen dat bruine kind, het kind der Indische, indrong met zijn ongemanierdheid van half beschaafd ras in haar Hollandsch-net huishouden van kinderlooze preciesheid. Het was een dagelijksche ergernis als hij, gewoon aan de marmeren vloeren van de villa's in zijn vaderland, waar een lijfjongen achter hem dadelijk gereed stond zijn voetstappen weg te wisschen, onbekommerd om de echt-Deventer mollige tapijten die hier de vloeren bedekten, er zijn vuile schoentjes van de sneeuwige, slijkerige straten indrukte; of als hij het speelgoed en de boeken, waarmede zij hem trachtte onledig te houden, achteloos verscheurde en om zich heen wierp, met de bedorven manieren van verwende Indische kinderen verwachtend dat hier ook wel de een of andere bediende gereed zou staan om, zwijgend en geruischloos, zijn onhebbelijkheden weer goed te maken.
- En veel meer nog kostte het haar, zich aan zijn gelaat, zijn indolenten Oosterschen aard te gewennen, waarin een element was, vreemd aan haar blanke, Europeesche zijn, - dat haar terugstootte. Die platte, breede neus, het meest
| |
| |
kenmerkend bewijs van zijn kleurling-zijn, - die vreemde, droomerige oogen, - die heel mooi waren, maar met iets raadselachtigs in hun als gesluierd zijn dat haar haast vrees inboezemde, - heel dat wezen van hem, lui, slaperig, niet gemakkelijk tot deelneming op te wekken, en toch bij oogenblikken opbruisend in plotselinge drift, overgevoelig dan, kwaadaardig, bijna woest, - het gaf haar alles een gevoel van hem haar vreemd zijn, van tot een ander ras behooren dan het hare, - het aristocratische, rustig-Noordelijke type.
En, in meer dan één bui van moedeloosheid had ze haren man gevraagd:
‘Ach, mijn God! wat zijn we begonnen! Wat zullen we met dat kind aanvangen?’
Maar hij bezag het anders, kalmer.
‘Wij zijn bij het rechte eind begonnen in ieder geval, - bij onzen plicht,’ zei hij. ‘Het is zoo moeilijk dien soms te vinden voor menschen zooals wij, die betrekkelijk rijk zijn, en geen bepaalde taak hebben te vervullen. Ten minste zoo is het mij dikwijls voorgekomen. - Dat ik goed ben voor mijn patienten, en mijn
| |
| |
best doe hen te helpen, is zoo weinig een offer van mijn eigen leven. En dat jij de armen wat geld geeft, wat ruim bijdraagt op liefdadigheidslijsten, - dat ook kost je niets van je eigen ‘ik’. Dat zijn geen dingen, die in ons bestaan ingrijpen. Maar nu doen we iets, dat zonder ons ongedaan zou blijven. We geven een ouderlijk huis aan een kind, dat zonder ons van kostschool tot kostschool zou moeten zwerven, en we maken hem daardoor misschien tot een beter mensch dan hij anders zou worden. Want zonder herinnering van ontvangen liefde opgroeien, is dat wel niet het ergste lot voor een kind? En vreemden zouden hem niet liefhebben, alleen een kostwinning van hem maken. Ze zouden hem al te vroeg doen ondervinden de hardheid van het leven. Een jeugd zonder liefde verbittert voor altijd.’
Zij had zooeven aan die woorden van haren man teruggedacht, toen zij op den hoek van de straat op Harry wachtte, bij 't school uitgaan. In een heel troepje waren zij er uitgestormd, mooie flinke kereltjes meest, in hun vlugge matrozenpakjes, met de sailor-mutsjes
| |
| |
achteloos op hun bruine en blonde haren gegooid, en hun lachende oogen schitterend van levensgenot en van pret, - omdat 't vier uur was, omdat ze stoeien en elkaar bevechten konden nu, - van veerkracht en joligheid die de smart, die leermeesteres van volwassenen alleen, nog niet had verdord in hen.
- Harry was in 't midden van vijf of zes hunner. En, met al de onbewuste meedoogenloosheid van kinderen, die nog niet weten wat wreed-zijn is; jouwden ze hem uit om zijn slecht-Hollandsch, zijn half-maleischen tongval, zijn kleumerig-koud zijn in dien winter, den eersten dien hij, het tropenkind, kennen leerde; om heel zijn van het hunne verschillende type, dat zij instinctmatig, zonder zelf de oorzaken te weten, verachtten als iets minders.
Hij was nog zoo pas op school maar; hij had nog geen burgerrecht onder hen veroverd door een paar flink uitgedeelde pakken slaag, of door een vertoon van verstandelijke meerderheid, waardoor sommige jongens weten ontzag in te boezemen. Hij was een heel gewoon, verlegen, echt-Indisch jongetje, - met een vaag
| |
| |
instinct dat men hem duldde maar niet liefhad; en met een groot, aandoenlijk heimwee naar de bruine vrouw die zijn moeder was, als van het jong naar haar die hem deed geboren worden.
En daarom, omdat hij te zwak, te onhandig was zich te verdedigen, omdat zij de sterksten waren, plaagden en bespotten die andere kinderen hem, - die in den grond volstrekt niet boosaardig of slecht waren, - alleen maar exemplaren van heel die treurige menschheid, die vertrapt wie ze onder den voet krijgt, en vernielt wat niet in staat is zich te verdedigen.
En het was Nettie, terwijl zij daar, onbemerkt door hen, stil op den hoek van de straat stond, als een afschaduwing van wat het leven zijn zou voor haar neefje: onschuldig slachtoffer van zijns vaders dwaasheid. Een strijd, waartegen hij niet was opgewassen; een hem laten boeten in smaad en vernedering voor een bloedsmenging die hij zelf niet helpen kon toch; een hem met den vinger nawijzen, op zij dringen, altijd als een vreemde blijven behandelen, - als een, die zich in een aristocratischen kring had inge- | |
| |
drongen, - onwillens wel, omdat zijn vader hem daar had geplaatst, - maar die toch daarvoor gestraft zou worden door een bejegening van achterdocht, - zijn leven lang.
Toen voelde ze blijdschap, dat ze hem tot zich had genomen, dat zij althans er was, om zijn jeugd wat geluk te kunnen geven. En zij trad midden tusschen de jubelende kinderen, verontwaardigd:
‘Foei, - laat Harry los. - Jullie moest je schamen hem te plagen.’
Zij stoven uiteen, haar kennend, de meesten althans, als vriendin hunner moeder; gauw de mutsjes afnemend, half beschaamd, half giegelend nog.
- En Harry, huilend, klemde zich aan haar vast; in eens met een sterk besef dat hij nu van haàr was, dat zij hem zou beschermen.
Zij troostte hem zoo goed mogelijk, liet hem zijn klein verdriet vertellen, snikkend nog: ‘Hij was zoo dom,’ zeiden de jongens. ‘Hij had den meester zulke gekke antwoorden gegeven; en “Sinjo” hadden ze hem gescholden.’ - Hij begreep het scheldwoord zelf niet, maar hij
| |
| |
voelde dat het bestemd was hem zéér te doen. En, als een echte kleurling, heel dapper nu het gevaar voorbij was:
‘O, hij zou ze, - hij zou ze, - hij zou ze!’ - - -
Zij trok zijn overjasje recht, en wischte zijn betraand gelaat schoon.
Ze voelde zich heel moederlijk. - En met bedarende woordjes nam ze hem mee, zich haastend een beetje omdat het al laat was geworden, naar de Laan Copes; - haar hoofd vol nu weer van die groote, wreede smart dáár; - midden door haar eigen, wat oppervlakkig gelukkig-zijn de gedachte flitsend: ‘Och God, wat was het leven toch akelig, wat liep het toch anders af voor de meesten, dan men zich voorstelde als men jong was. Daar had je nu Huberte en Uytweerde, die in den laatsten tijd toch al zooveel gehad hadden, en die nu van elkaar, zoo jong nog, scheiden moesten, - die twee juist die zoo bij elkaar behoorden. - En dan dat arme, idiote kindje van hen, waarom was dat nu in de wereld gekomen? - En haar eigen broer Edmond ook, die eigenlijk zijn heele
| |
| |
leven had verknoeid door de schuld van een ander, - van Annie de Guérette, met hare eenzijdige opvatting. Het kwam haar weer in den zin, hoe Annie bij hare ouders placht te logeeren, en wat een beeldig-mooi meisje die toch geweest was! En Edmond, zoo'n aardige, vroolijke jongen toen! - Ja, 't leven wàs akelig, - bepaald akelig. -
- ‘Jawel, voor de familie was mevrouw wel te spreken,’ zei de knecht, haar opendoende met dat air van gewicht, dat de bedienden zich geven in de huizen, waar een ernstige zieke ligt. En hij liet haar in den salon, waar geen vuur brandde en de gordijnen waren neergelaten; waar het stof op de ornamenten getuigde, dat Huberte er zich niet om bekommerde nu, of de bedienden hun plicht deden. Terwijl Nettie, wachtend, op de canapé ging zitten, dacht zij terug aan Uytweerde's minister-zijn, aan Huberte's ‘jours’, druk bezocht natuurlijk, wanneer de gelivreerde knecht de deur heel wijd opendeed, en de zijden japonnen binnenruischten, en de lucht zwaar-weelderig neerhing, van rozen verspreid in de bloemglazen, van fijne
| |
| |
odeurs op kanten zakdoekjes, vermengd met den heel-flauwen oranje-bloesemgeur van de thee, die de dames langzaam-gracieus aan hun lippen brachten, tusschen een paar volzinnetjes in over de preek van dominee die of die, die zoo ‘heerlijk’ het kon zeggen, of over de verrukkelijke coupe van hun geliefkoosde naaister, of over de heerschende ontevredenheid bij de minder-gegoeden, die werkelijk ‘heel treurig’ was, ‘heel treurig’.
Ze was verstoven nu, die soort vriendschap, - verstoven met het minister-af zijn. En het was koud en leeg in den salon geworden, kil, - als in het hart van Huberte.
Annie de Guérette kwam binnen, om Nettie te ontvangen. Huberte was juist bij haar man, en zond haar maar even vooruit.
Want Annie, als diacones, had haar intrek er in huis sinds het zooveel erger was nu, dat Uytweerde bepaald aanhoudend verpleging noodig had. - Met eenige moeite had Huberte, die alles zelve wou doen, zich er eindelijk toe laten overreden door Vrede. Zij kon immers niet op twee plaatsen tegelijk zijn; en het idiote
| |
| |
kind, dat zij steeds gewoon was zelve te verzorgen, wou zich door niemand anders laten helpen. - 't Was een lieve attentie geweest van de directrice van ‘Bronovo’, dat ze juist zuster de Guérette, die de Uytweerde's zoo goed kenden, had weten af te staan.
‘Ach God, - hoe gaat het toch?’ vroeg Nettie, de tranen in de oogen. ‘Willem vindt, dat het zoo slecht met hem is sinds een paar dagen.’
- En Annie, met een droevig-berustend hoofdschudden van veel zulk lijden aanzien:
‘Ja, het gaat achteruit, - heel gauw.’
Toen plotseling vestigden haar groote stille oogen zich op het kind, dat ze nog niet ontmoet had, - waarvan zij wist, dat het Edmond's kind was.
- ‘Is dat je neefje?’ zei ze.
Nettie, wat verlegen nu, bloosde er om, zich te laat zeggend dat ze misschien maar beter had gedaan hem niet mee te nemen hierheen.
- ‘Ja, dat is - kleine Harry! Je wist toch, dat hij bij ons was, nietwaar?’ begon ze, en om maar af te leiden: ‘Kijk eens, Harry, je hebt
| |
| |
die tante nog geen handje gegeven. Wees eens gauw beleefd!’
Toen kustte Annie hem heel lang en hartstochtelijk, - het kind immers van den man, dien zij had liefgehad, - liefhad altijd nog, onder haar maagdelijk zuster kleed; - zijn kind, maar ook dat van die vreemde bruine meid, - die inlandsche vrouw, - die hare plaats had ingenomen. - En, in eens, heftig, zooals ze het anders nooit was, stootte zij het ventje van zich, ruw bijna, zoodat hij haastig naast Nettie op de canapé terugkroop.
Een oogenblik spraken zij door, - beiden gedwongen. - Annie hare tranen inhoudend, met dat streng zichzelf beheerschen, dat haar vak van eigen-ik verloochenen eischt; - Nettie boos op zichzelve over hare onhandigheid, verlangend maar gauw weg te komen. En zoo gauw ze 't kon doen zei ze dan ook maar: ‘Laat ik je nu niet langer ophouden. Ik kwam maar even eens hooren naar Uytweerde. Jullie zult het druk hebben natuurlijk.’
Annie liet haar gaan, - en, alleen gebleven, mensch in eens wordend, vrouw, onder 't masker
| |
| |
van enkel maar dienende liefde zijn, wierp ze zich voorover bij een stoel; en snikte in een uitbarsting van haar eigen leed haar overmeesterend:
‘Och, ik ben zoo ongelukkig. - Och God, wat ben ik toch ongelukkig!’
- Zij hoorde niet eens dat Huberte binnenkwam, haar man die was ingesluimerd even alleen latend, om Nettie te gaan ontvangen.
‘Annie,’ riep ze verschrikt, ‘Annie, wat heb je; wat is er nu?’
‘Wat er is?’ Zij keerde zich om; al haar jaren lang gedragen smart zich in eens een uitweg banend nu, zich keerend tegen de oorzaak ervan, die haar den verkeerden weg had gewezen, zooals ze nu wist.
- ‘Wat er is? - Ik heb zijn kind gezien, - zijn kind; - waarvan ik de moeder had behooren te zijn! En het is jou schuld, - alles jou schuld.’
Haar heele reine gemoed van lieve vrome, berustend in Gods wil, was in opstand een oogenblik; - heel het intiem zich onbevredigd voelen van de ongetrouwd gebleven vrouw, die weet dat haar het hoogste, het echtgenoote,
| |
| |
het moeder-zijn is ontzegd, woelde in haar op. En, hartstochtelijk, klaagde zij haar aan: ‘Huberte, waarom heb je mij overreed hem ongelukkig te maken, waarom heb je mij gezegd, dat ik hem niet huwen mocht, dat het Gods wil was hem op te geven? Wat weet jij van Gods wil, jij, in je hoogmoedige kortzichtigheid? Nu immers juist is hij verloren, nu juist voor eeuwig! En als ik zijn vrouw geweest was had ik hem kunnen redden misschien! O God, dat is het ergste van alles. Ik had hem immers opgegeven juist dáárom, omdát ik wou dat God hem zou bekeeren tot een belooning voor mijn offer. Ik had het er voor over, - mijn heele levensgeluk, - om hem te redden. En ik hoopte, dat God mij dan tot belooning in zijn hemel bij zich zou nemen, heel spoedig. O, 't leek alles zoo mooi toen! - Want ik dacht iets af te weten van Gods wil! -Maar we weten niets, - niets. En daarom is het zoo vreeselijk anders gekomen! - Huberte, - Huberte, wáarom heb je mij mijn leven afgenomen?’ -
Zij stond er stil, met gebogen hoofd naast, de trotsche zelfverzekerde vrouw van weleer,
| |
| |
die het leven gekastijd had, gebroken. - En in een enkel woord lag haar bekentenis van schuld, van berouw:
‘Vergeef Annie, - vergeef; - ik heb niet geweten wat ik deed.’
- Annie lichtte het hoofd even op; haar drift, zoo weinig een deel van haar zacht gemoed, bedarend al; en ze snikte:
‘'t Is niet om me zelve! - O 't heeft me wel moeite genoeg gekost, me in mijn beroep te schikken, - want ik dacht altijd, dat het maar voor heel kort zou zijn, dat God me wel gauw zou roepen. En in plaats daarvan, - er zijn nog zooveel, zooveel jaren vóór mij. Ik ben nog zoo jong, - en ik heb niets, niets gehad van dat groote geluk van jou en van Nettie. Maar toch, - ik zou niet klagen, als mijn offer maar geholpen had, als God Edmond maar had bekeerd. - Zóó, zoo kan ik er niet in berusten - ik kàn niet. - Met mij was hij misschien een ander geworden. Want hij was niet slecht; hij was goed, en hij hield eerlijk van mij. O Huberte, waarom ben je tusschenbeide gekomen met je koude geloofs-theorieën?’
| |
| |
Huberte trok haar aan zich, bedeesd:
‘Luister naar me, Annie; ik heb een groote, groote schuld aan je. En aan Edmond ook. Ik zie nu in dat ik, in mijn hoogmoed, mijn eigen menschelijken wil aan je wou opdringen als dien van God, - dat ik wou uitmaken, met mijn kortzichtig menschenverstandje, wat Zijn weg met jou zou zijn. - Vergeef me, vergeef me. Ik heb gedwaald aan jou en aan me zelve. En ik weet niets meer nu, - ik twijfel aan alles. Alles is onder me ineen gezakt, al de geloofsfundamenten die ik zoo mooi had opgebouwd. - Maar hiervan ben ik overtuigd: als er een God is die oordeelt, rechtvaardig oordeelt, dan zal Zijn opvatting ruimer zijn dan die van ons menschen, dan zal Hij genade voor recht laten gelden, ook met Edmond, wiens schuld en zonde voor mijn rekening komen.
‘O Huberte,’ snikte Annie, verbaasd.
Maar zij: - ‘Ja dat is zoo, Annie! Ik heb het zoo dikwijls gedacht in den laatsten tijd, als ik jou aanzag. Het zou Edmond beter gemaakt hebben, als hij dat mooie geluk gekend had, dat ik bezeten heb met Frederik deze jaren.
| |
| |
Jij zoudt hem dat gegeven hebben; - en door mijn eigengerechtigheid is jullie beiden dat onthouden, dat hoogste, dat heerlijke, dat ik gekend heb met mijn man. - O Annie, misschien is het dáárom, om mij te straffen, dat het wordt afgenomen van me, - zoo gauw al.’ -
En, met het egoïsme dat deel is van ons menschzijn, gingen hare tranen om het verdriet dat ze Annie had aangedaan, over in een wanhopig snikken om eigen leed; om wat ze in wreed visioen vooruitzag: het wachtend kerkhof, waarin haar levensgeluk in 't geopend graf ging verzinken, - reddeloos.
Toen, aan elkaars borst, weenden ze samen uit; de eene om de wreedheid van het leven, - de andere om die van den dood.
En in de stille ziekenkamer wachtte Uytweerde geduldig, geresigneerd, op het groote einde van ons aller nietig streven en zich afmatten: het verstijven tot lijk. -
Zijn geloofsleven was krachtiger nu, losge- | |
| |
maakt van alles wat er aardsch, onvolkomens aan kleefde. Het leven met alles wat hij ervan gehoopt en gedacht en gekregen had, kwam hem zoo nietig voor nu, zoo erg klein een stipje. En de komende eeuwigheid, ‘het’ eigenlijke leven, nu eerst beginnend; een oogenblikje van stervensstrijd, van worsteling tusschen den geest die zich moet losmaken van het stof met een beetje pijn; en daarna vrijheid; - vrijheid om opwaarts te zweven, tot daar waar wij weten zullen, - méér weten, - alles misschien!
En, midden in zijn oogenblikken van lichaamslijden, van stervensbenauwdheid, van wanhoop om wat hij achterlaten moest: die vrouw en kinderen, die mooie bloeiende aarde, - van angst ook, om wat komen zou: heel een geheimzinnigheid van het schrikverwekkende Onbekende aan de overzijde, - ging als een troostende ster dat ééne licht door zijn ziel, dat hij oprecht geweest was, dat hij zijn God eerlijk had willen dienen, met veel vallen en struikelen wel, met groote vergissingen soms, maar toch eerlijk! En hij voelde het, daarnaar zou God hem oordeelen, hem en al de anderen; - niet naar
| |
| |
wat hij had tot stand gebracht, - maar naar wat geweest was in zijn hart.
‘Want we vergissen ons zoo in God,’ zei hij tot Huberte. ‘Hij is zooveel grooter dan wij Hem maken; wij, die Hem fatsoeneeren willen naar onze denkbeelden, 't Leven is zoo klein, - en het maakt ons zoo klein.’ -
‘'t Leven is wreed,’ antwoordde zij. ‘'t Ware beter niet te zijn geboren, niet dat beetje geluk te hebben gekend, - en dat vele, - vele leed!’
- Want heel heur arme ziel van gefolterdmensch-zijn was in opstand tegen dat lot, dat haar eens zoo heel mooi, precies in elkaar passend was voorgekomen; - door Gods eigen vingeren in elkaar gezet. Haar dogmenleer was verscheurd door de werkelijkheid, die spot met alle theorieën van 't kennen van het Onbekende ginds. En ze kreet het uit nu, in niet te stillen smart, - omdat haar kind een lichaam was zonder geest, een droef raadsel van ‘waarom’, - omdat haar man, met zijn groote gaven, zijn alles voor anderen zijn willen, gedoemd werd door een geheimzinnigen vloek van ingeboren
| |
| |
erfelijkheid, in de kracht zijner jaren heen te gaan, heen naar 't graf, voor altijd gescheiden van haar, - die 't leven haatte zonder hem.
Zij kreet het uit: ‘Waarom, - waarom dat alles?’
En er was geen God meer die antwoord gaf.
- Maar de stervende vroeg niet meer; zoo zeker nu dat hij het antwoord weldra weten zou, - als er een antwoord was; zoo onverschillig voor dat korte stukje aardsche geschiedenis, dat achter hem lag als een droom. Hij begreep niet meer nu, hoe dat alles hem eens zooveel had kunnen schelen, - waarom hij het zich had aangetrokken, - dat vallen als Minister, - dat hem achterdochtig op zij stellen van zijn partij, - en die kerktwisten ook! Hoe had hij ooit kunnen meenen, dat twist God welgevallen zou, - twist aan den God van liefde; - - dat het Hem daarboven schelen kon, of hij naar 't kerkgebouw van de eene gemeente ging of van de andere, en of hij 't eens was met predikant Zus of met predikant Zoo. - Wat waren de menschen toch dom, - allen, - hij ook! Waarom begrepen ze 't leven pas, als 't op
| |
| |
zijn einde ging? Waarom konden ze 't nog niet eens overdoen?
Misschien konden ze dat wel ook, misschien hadden ze nog een kans, straks aan de overzijde! - Maar dat ook was een vermoeiende gedachte: weer leven moeten, weer strijden en lijden; - en sterven ook misschien nog eens! - O God, - o God, neen dat niet! - Geen tweede dood, - dat verschrikkelijke niet weer! - En al de stervensangst, die ons is ingeschapen, - die ook in de edelsten onder ons het dier-element doet ontwaken, dat zich weert, machteloos, tegen het verscheuren willen van 't stof, - woelde in hem op, bracht het angstzweet op zijn voorhoofd, - en de bede op zijn lippen, die nimmer nog verhooring gevonden heeft: - ‘Of het dan niet voorbijgaan mocht, - voorbijgaan zonder dat vreeselijke, dat met geweld uiteenrukken van ziel en lichaam.’
't Was een doodsbenauwde nacht geweest, en Vrede stond nevens het bed in al zijn machteloosheid van niets kunnen tegen den dood.
| |
| |
Ach God, aan hoevele zulke sponden had hij niet reeds gestaan, hoeveel brekende oogen zich niet, verlichting zoekend, op zijn gelaat zien vestigen, wachtend van hem een uitredding, die hij niet geven kon. In zulke oogenblikken haatte hij zijn vak, - dat beroep, dat alleen maar diende om de ellende van 't mensch-zijn wat te verlengen. En er kwam een verlangen in hem op er een eind aan te mogen maken, dat arme afgetobde lichaam rust te mogen geven met een enkel middel van genezing voor goed, - door den dood. Was het niet weldadiger dat lijden te bekorten, - zooals men een stervend dier te hulp komt met den genadeslag, - in plaats van het te rekken, pijnlijk, uren, dagen lang, zonder hoop. - - -
Waarom dan deed hij het niet, waarom durfde hij toch niet? - Waarom is er een vreemd gevoel van verantwoordelijkheid, dat ons vreezen doet een menschenleven weg te nemen, - zelfs al is het een genade, die wij bewijzen er door? -
Een andere vraag zonder antwoord. -
En de lijder, in die vrees voor den dood zich plotseling vastklemmend met een kinderlijk
| |
| |
vertrouwen aan het geloof, dat de liefde van zijn leven geweest was - - -:
‘Laat een predikant komen. Ik wil eenmaal nog weten van de verzoening met God; - ik wensch het Avondmaal.’
‘Het zal je teveel vermoeien,’ ontried Vrede. - Maar Uytweerde omklemde zijn hand, met krampachtig overtuigen willen.
‘Luister naar me; - ik heb je wat te zeggen. Je bent mijn beste, liefste vriend geweest, Vrede. Ik moet zeker zijn dat ik je hier boven zal weerzien. - Beloof mij, dat je je bekeeren zult; - dat je geloovig zult worden. - Zoek God, Vrede, - om mijnentwil!’ -
Toen, treurig, wendde de ander zich af:
‘Ik kan niet. - God weet, dat ik niet anders kan, dan twijfelen. - Daarnaar zal Hij me oordeelen,’ sprak hij. - ‘Geloof me, - ik wil wel, - maar ik kàn niet. - Ik benijd je om je zekerheid.’
En het was een laatste wonde, die het hem ontvliedende leven Uytweerde sloeg, dat moeten aannemen, volgens de wreede dogmen van zijn geloofsleer, dat hij den vriend nooit meer zou weder- | |
| |
zien, - dat wat hen scheiden ging erger was dan de dood, dat het de klove zou zijn, die hel van hemel scheidt. -
's Avonds kwam dominé Strintman voor het bedienen van 't Avondmaal. Want, ofschoon Uytweerde tot de doleerende gemeente behoorde sinds de laatste jaren, had hij in deze uiterste ure den predikant bij zich verlangd, die het meest met zijn geloofsleven was saamgeweven, die, toen hij pas in den Haag kwam, door zijn vuur en zeggingskracht hem had bezield, en die later in het uur zijner vereeniging met Huberte, Gods zegen over hunne hoofden had ingeroepen.
Strintman ook kwam bereidwillig. Wat hem verbitterd had jarenlang, wat hem aan van Uytweerde had doen voorbijgaan als aan een dien hij niet meer kende: diens uittreden uit zijn kerk tot de gehate: de doleerende, - de groote Koning Dood, die het edelste in de menschen wakker roept, had het uitgewischt. Zij waren nu geen vijanden meer, die, in hun kortzichtig de Liefde meenen te aanbidden, elkander haatten, - zij waren twee eerlijke geloovigen thans, die zich vereenigden in hun zondengevoel.
| |
| |
Heilig-blank had Annie de Guérette het wit damast over de tafel gespreid; er nevens de beker met het zinnebeeldig bloed van den Christus-Heiland, de schotel met het gebroken brood, dat zijn lichaam vertegenwoordigde; twee met hun mat licht zachtgeel tintende waskaarsen op zilveren kandelaren daarnaast, en vóór den predikant de groote lederen huisbijbel, met het zilveren slot opflikkerend in den kaarsglans, - wijd opgeslagen. In de zwaar-droomerige stilte van de ziekenkamer, waar alles als wachtende was op den dood, en zijn kille adem reeds bevriezend om de levenden scheen te zijn, vielen, zoet-vergevend, de heilige formulierwoorden: ‘Neemt, eet, dit is mijn lichaam, hetwelk voor u gegeven wordt; deze beker is het nieuwe Testament, hetwelk voor u en voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.’
En stil-zalig herhaalde de lijder die verlossende woorden voor zich zelven: ‘tot vergeving der zonden’, terwijl de predikant met plechtig gebaar, in zijn ambtsgewaad iets als een middending tusschen God en mensch, den beker in de hand, naar de sponde schreed, en het ver- | |
| |
giffenis-brengend Heilandsbloed aan zijn lippen zette.
Toen knielden ze: de voorganger, Annie, Huberte; - Uytweerde, krachtiger een oogenblik door deze zenuwoverspanning, hooger in de kussens zich oprichtend, vouwde eerbiedig de handen; - knielden om van hun God te vragen Zijn zegen over dit hernieuwen van hun plechtig verbond met Hem.
Maar Huberte, terwijl zij daar, uiterlijk aandachtig, neerlag met gesloten oogen, wist dat zij onwaardig, zooals haar Bijbel leerde, had gegeten en gedronken, omdat zij met twijfel en opstand in het hart de heilige tafel was genaderd. En in haar verbittering tegen alles voelde zij, dat het haar niets kon schelen, niets, - dat het eenige waarover zij dacht was haar man, - haar stervenden man, om wiens wille zij aldus huichelde, dien ze het in dit uiterste uur toch niet had kunnen aandoen, dat ze weigerde deel te nemen aan een plechtigheid, die voor hem zooveel beteekende; - en haar niets meer zeide nu. - Neen, het liet haar koud, die wijn, dat stuk brood, die heilige woorden, die ze had
| |
| |
hooren voorlezen, die vergeving Gods ook, die was uitgesproken. Zij haatte God immers, - om Zijn handelwijze met haar. - Indien Hij bestond althans, maar ook dat geloofde ze niet meer. Zij geloofde niets, - niets langer. En roerloos, het gelaat strak, de oogen gesloten, de handen gevouwen, lag ze daar op den grond, onverschillig voor alles, zich er rekenschap van gevend, dat zij zichzelve een oordeel had gegeten en gedronken, zooals haar catechismus het uitdrukte, indien dit alles waarheid was; en tegelijk, met grenzenlooze verbittering, er in stilte bijvoegend: ‘Maar het was immers niet waar. Er was niets waar, dan het sterven alleen.’
Nevens haar de predikant, zijn lang gebed opzeggend nu, zelf niet wetend waar zijn zondaarsovertuiging ophield, en zijn beroeps-uitoefenen aanving, - Uytweerde, in zijn overspannen stervensangst zich blindelings overgevend nu aan den eenigen, die alles kon goedmaken; niet meer durvende vragen, twijfelen, zich klemmend in zijn hulpeloosheid aan het symbool van den Leidsman, die met hem gaan zou door het dal der schaduwen des doods; - en
| |
| |
Annie, de liefdezuster, wier vroom gelooven zich verpersoonlijkt had in de vrome daad, die niet meer de vrouw zijn wou, maar het kind van God alleen, - en die Hem alles geofferd had: heur aardsche liefde, heur recht op geluk, heel heur rijke zorgelooze jeugd, - alles als een offer voor zijn sterven aan 't kruis, - dat haar, de onwaardige, den hemel had geopend.
- Flikkerend danste om hen het snel wegbrandende kaarslicht: een symbool van dat andere licht, dat ook wegbrandde, - heel snel.
Met een korten slag trok Vrede het portier achter zich dicht, - riep den koetsier het volgend adres toe. Dan, in 't coupétje achterover leunend, mocht hij even mensch zijn, even 't masker afleggen van kalm, belangstellend dokter, die de rijke-lui's kwalen van nietsbeteekenendheid moet aanhooren, geduldig.
Want voor hen, - voor zulken als die zelfzuchtige douairière, die hij zooeven verlaten had, - was hij immers geen mensch, was hij de
| |
| |
dokter alleen, dien zij zich had aangeschaft, omdat hij in de mode was, en die komen moest om naar haar rugpijntjes en hoofdpijntjes te zien, en haar slaappoedertjes en pillen voor te schrijven, - als een soort van afleiding in haar vervelend, nietsdoenig leventje; - dien zij het niet kwalijk nam als hij haar daarvoor een hooge rekening maakte, - wanneer hij maar niet liet merken, dat er nog iets anders in zijn hoofd kon zijn dan hare belangwekkende persoonlijkheid.
En hij had gevraagd, heel gewoon, hoe ze van nacht had geslapen, en koel geglimlacht, toen ze hem genadig een complimentje maakte - van aristocratie die eens lief wil zijn tegen een inferieur. Hij had ook, als gold het een vreemde, iets banaals geantwoord op haar zeggen van iemand, die een interessant onderwerp gaat behandelen:
‘En dus is 't eindelijk ook afgeloopen bij de Uytweerde's. 't Was maar een geluk, nietwaar dokter? - zoo'n lijden.’
Maar toen, dadelijk, had hij met een buiging afscheid genomen. Hij kon niet spreken met die
| |
| |
onverschillig-nieuwsgierige menschen, - die blij zijn met elk nieuwtje, al is het ook treurig, - over den zooeven verloren vriend. - En hij dacht er nu met bitterheid over, dat ze op die manier vandaag in 't heele kringetje, waarin de Uytweerde's thuis hoorden, het sterfgeval bepraten zouden: - meewarig een beetje, - onbewust haast zich verheugend over het tragisch nieuws in hun doode conversatie, - schouderophalend om wat de dweperij van den doode zou genoemd worden: zijn eerlijke geloofsovertuiging, - met een zeker leedvermaak nog eens zijn mislukte politieke carrière ophalend; - zich dan verdiepend ten slotte in de vragen, wanneer de begrafenis zou zijn, - wat Huberte doen ging met het groote eigen-huis in de Laan Copes, - of hij veel naliet, - of er bij 't graf gesproken zou worden: - heel dat banaal-meedoogenlooze, waarmee de levenden voorbijgaan aan den doode, zonder er over na te denken veel, dat het weer een waarschuwing is van eigen komend stervensuur.
Ja, 't was weer voorbij, dat drama van een menschenleven, zoo onbeteekenend ten slotte
| |
| |
voor de massa, - zoo diep ingrijpend in naaste omgeving toch! - En met een zucht dacht Vrede er aan, dat het een leven geweest was van méér willen en kunnen dan de meesten, dat die gestorven was groot van ziel was geweest, en gezegend met rijke gaven. En toch! Wat liet hij na? Hoe klein zijn spoor, - nu nog zichtbaar - maar na enkele jaren geheel verwischt! -'t Leven was niet de moeite waard, indien de besten, de edelsten van ons zelfs, moeten heengaan zóó, zonder iets blijvends tot stand te hebben gebracht; indien de som er van zoo weinig geluk is, en zooveel leed, - en het einde toch vergetelheid, - wat eerder of later.
Hij dacht er aan hoe jong hij nog was, en hoe velen hij reeds had zien heengaan in zijn droevig beroep. De meesten lieten hem onverschillig; hij zeide zich dikwijls dat het zoo beter was voor henzelven, of voor de maatschappij; maar allen riepen ze steeds dezelfde onbeantwoord blijvende vraag in hem wakker: ‘Waarom hadden zij geleefd; waarom was de geheele menschheid er?’ - En, als altijd ook, kwam de gedachte aan zijn eigen dood zich daarnevens dringen, vroeg
| |
| |
hij zich af hoevelen nog hem voorgaan zouden, eer ook hij - -
Ja, hij kon de anderen helpen, hen middelen aan de hand doen om hun leventjes te rekken; - maar als het noodlot ook voor hem de scheidensure had bepaald, dan verstierf zijn wetenschap, en zijn kennis werd machteloosheid, - en het graf opende zich en verslond hem, - den geneesheer bij zijn patienten. -
Het was goed zoo, zeide hij zich. Hij begeerde niet te blijven, als ze allen heengingen, die hem lief waren. O God, hij was er zoo moe van, - van dit dagelijks rondrijden door de groote stad, levens ziende afsnijden, waaraan hij zich meer of minder had gehecht, het al leeger en leeger ziende worden in zijn vriendenkring, - en om hem heen nieuwe menschen helpende geboren worden, die hem, den verouderende, vreemd bleven. -
Hij was een bevoorrechte. Hij had succes gehad in zijn carrière. Hij was gezond en sterk, en zijn huwelijksleven was liefde. - En toch! Hij ook was onbevredigd, - hij voelde dat het niet anders zijn kon, - omdat hij een mensch
| |
| |
was, - omdat het leven in zijn armoede den denkenden mensch nimmer bevredigen kàn. - -
Met een schok hield het coupétje stil. Hij moest naar een ziek, teer kind gaan zien, - den afgod van zijn ouders. En hij vroeg zich treurig af, of hij er goed aan deed dit plantje te helpen tot een kwijnend voortbestaan, - of het niet beter deed te sterven, vóór het wist wat Leven was.
- Maar het was niet aan hem te beslissen, - en op zijn gelaat riep hij het plichtmasker van goed-dokter zijn te voorschijn.
Bleek, in 't rouw-zwarte weduwkleed, ging Huberte tusschen de stille graven.
Lachend dansten de zonnestralen over de koud-marmeren zerken, en in het felle licht flitsten de plechtige grafspreuken donker-duidelijk op: ‘Hier rust.’ - ‘Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven.’ - De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd.’
Lachend ook ontloken de bloemen tot een
| |
| |
nieuw leven. - De treurrozen bogen hun zwaar beladen takken wel neer naar de graven als een symbool van treurigheid, maar toch waren ze dat niet, maar een van leven; - van 't heerlijke jonge leven zelf, - met hun frissche groene blaadjes en zwellende knoppen van teere kleur. En het klimop gebruikte de ijzeren doodenhekken om de wel-onderhouden graven als zoovele steunsels voor haar eigen opwaarts streven. - Het groeide en bloeide, en ontkiemde en ontwikkelde alles op en in en door dat arme menschenstof, dat hier was verzameld, - dat het eeren moest, - en in plaats daarvan gebruikte om er zich mee te voeden: een beeld van het egoïsme, overal, in de heele schepping. - Hoog boven welfde zich, koud-blauw, de hemel met zijn geheimzinnig drijvende wolkjes van rozig-blank, - en beneden, in 't mulle kerkhofzand, sleepte zich de tred van het moede menschenkind, met het ‘Waarom’ op de lippen.
- Want daar was het: het graf, zijn graf, met die mooie belofte: ‘Wie in mij gelooft heeft het eeuwige leven.’ - Het eeuwige leven! - Maar waarom dan eerst die wreede overgang van
| |
| |
sterven? Waarom moest eerst de dood zijn, - en het lijden, - en de miskenning, - en de zonde? - Waarom had God zonde, en ziekte, en ellende, en armoede toegelaten te wonen op die mooie bloeiende aarde; - en waarom liet Hij Zijn hemel zoo wreed lachen, terwijl die zich Zijn kinderen noemen, weenen van wanhoop aan de graven hunner lieven?
Als een aanklacht gleed haar blik naar de plaats der armen, hier ook, zelfs in den dood nog, van de meer bevoorrechten gescheiden; door gebrek aan uiterlijke versiering, door een anderen plek van ruste. - Waarom liet God die onrechtvaardigheid van geboorte toe? - En dat andere, ergere nog, dat geboren worden als een arme van geest? - Haar kind, o haar arm kind, dat nooit weten zou wat leven is, dat het doorgaan zou onbewust, als een dier van de laagste rangorde. - Zij zag naar het andere, dat, onwetend nog van de smart, speelde bij zijns vaders groeve. Waarom was het boven den tweede zoo bevoorrecht? Waarom kon het denken, menschworden, en moest die andere kind blijven altijd? - En ook, wie zou eenmaal
| |
| |
't meest zijn te beklagen, wie 't zwaarst lijden, - die het geluk nimmer kernen kon; - of die het slechts bezitten zou om het weer te moeten afstaan? -
Al de ondervinding van haar leven, - alles ook wat het voortaan voor haar zijn zou, - drong zich samen in dat ééne, nooit meer uit haar hart wijkende: ‘Waarom, - groote, geheimzinnige Almacht, - waarom?’ -
Langzaam, in gouden gloed, daalde de zon: één ontzagwekkend mooi van kleuren-symphonie, van natuur-heerlijkheid; - de rozen bloosden er in; door de eiken zong een vrede-lied. -
Maar op den witten, kouden grafsteen lag een gefolterd menschenkind, - en weende, - weende. - - -
Den Haag,
Augustus 1895-April 1896.
|
|