'n Ziekekamer was voor hem iets benauwends-neerdrukkends. Hij bepaalde er zich toe nu en dan, met z'n joviale drukte, binnen te drentelen voor 'n minuut of wat, om met gewilde vroolijkheid van de waarheid niet willen zien te zeggen:
‘Hoe gaat het er nu mee? - Je ziet er nogal goed uit nou. - Dokter er nog niet geweest?’ - of 'n dergelijke banaliteit.
En dan zat hij eventjes, een páár oogenblikken, liefjes-opgewekt nevens het bed, vertelde van dién en van dezen onder de Kamerleden of de kennissen, die allemaal zoo hartelijk naar haar vroegen, keek ondertusschen door eens heimelijk op zijn horloge, of hij nu maar niet met goed fatsoen weer weg kon. ‘Akeligheden’ kon hij niet zien, was zijn stopwoord, en daarom liep hij ook grif weg, wanneer er 'n hart-benauwdheid, die de zieke nu en dan kwelde, opkwam. Dat was goed voor Emma en voor Geerte, die heel lief voor haar moeder waren, om daarbij te helpen. Hij kon zoo iets onmogelijk verdragen.
Buitenshuis sprak hij dan met zooveel aandoening en zulke betraande oogen ervan, hoe hij zoo'n lijden niet kon aanzien, dat verscheiden menschen er de dupe van waren, hem zoo'n ‘echt-gevoeligen man’ vonden.
Geerte logeerde in huis bij haar ouders, met kleine Ellen, terwijl Govert-Jaap zorgde dat het groote mooie huis zoo spoedig mogelijk werd ontruimd en verkocht. Hij kwam elken middag zijn schoonmoeder opzoeken, las haar voor, uit den Bijbel, of uit de Psalmen. Zijn eigen groot leed lag als een zware levenslast op hem, maar hij had nu met zijn God in de stilte van zijn binnenkamer afgerekend; hij wist nu dat hij het dragen moest, als een kruis dat eerst het graf van hem zou afwentelen. - En hij wist óók dat het graf nog niet voor hem was, dat zijn God van hem iets anders eischte, dan wat hij in zijn eerzuchtige menschen-hoogmoed had gewild: een groot Staatsman zijn in den lande.
‘'s Heeren wegen zijn niet onze wegen’, - had de vrome eenvoudige vrouw, die daar nu haar laatsten aardschen strijd streed, tot hem gezegd, toen hij met haar sprak over zijn besluit van afstand willen doen van zijn positie, en in de stilte van de Ekenhuize zich gaan wijden aan zijn naaste omgeving en aan de opvoeding van zijn kind: ‘Hij weet wat goed voor ons is. Hij zal alles ten beste leiden.’
- In dat onwrikbaar geloof sloot zij de oogen. Zeker, ook voor háár was nog niet alles licht. Nog wist zij niet hoe zich de toekomst van haar jongste, haar Emma, zou ontvouwen. Zou zij-ook, evenals Geerte, in lichtzinnigheid door het leven dartelen totdat zij struikelde op den breeden weg, of zou het den Heer behagen