| |
| |
| |
II.
- - - - - - - - - - - - - - -
‘Geert, - - beloof je me nu vast, dat je er om half vier zijn zult... voor 't thee-inschenken?’ - - smeekte mevrouw Eduma de Witt, angstig. -
Geert, - met haar reusachtigen zwart-bevederden hoed en streng-Engelsch grijs-taillleur-costuum, heel élégant-up-to-date - wierp een laatsten zelf-bewonderenden afscheidsblik in den grooten penant-spiegel, terwijl zij, afwezig, gedachteloos, haastig antwoordde:
‘God ja, Ma, - - natuurlijk. - Die suffe jour ook - -!’
- - Ze was al bij de deur, maar mevrouw riep haar nog na, afkeurend:
‘Kind, - wen je dat misbruiken van Gods naam toch af, - ik kan het niet aanhooren. - - Als je grootvader het wist in zijn graf - -’.
Mevrouw Eduma de Witt's vader namelijk was een der steunpilaren geweest van de Vrije-Universiteit, had haar helpen betalen eigenlijk; een man van het ouderwetsch-calvinistische slag, uit één stuk, beginselvast, die zijn dochter, bij allen rijkdom, heel streng-eenvoudig, naar ‘Gods Woord’, had opgevoed. -
- - Maar Geert lachte er om. - ‘Stil nu maar, moesje’, - vleide zij, lief nog even terugkomend, om mevrouw met een van hare innemende maniertjes, die haar overal zoo bemind maakten, tevreden te stellen. ‘'k Zal mijn best doen. U bent ook zóó precies.’ - -
‘Het is niet om mij, 't is om je eigen bestwil, omdat God het verboden heeft.’ - - -
Maar Geert was de trap al af; - de salon was boven op de bel-étage, in het modem-leelijke kazerne-huis van de modernleelijke, banale straat. -
En hare moeder bleef alleen achter, met haar wekelijks terugkeerenden angst van opzien tegen haar ‘jour’, wanneer er allerlei Haagsche grootheden en voornaamheden kwamen soms, tengevolge van haar mans positie, onder wie zij zich niet thuis,
| |
| |
verlegen, zenuwachtig voelde, wier wereldsche ideeën zij niet goedkeurde ook, en tegen wie zij toch niet recht op-durfde tegelijk weer, omdat ze zoo veel welbespraakter waren dan zij zelve. - - En dan nog bovendien was zij zich voortdurend bewust haar onhandigheid van zich in dit nieuwe milieu niet weten te bewegen, haar niet op de hoogte zijn van Haagsche beau-monde maniertjes en lievigheidjes. - Het kostte haar geregeld een dag hoofdpijn achterna, van louter inspanning om zich zóó vóór te doen als Eduma de Witt het van haar verlangde. -
En zij bewonderde in stilte Geert, aan wie dat alles zoo gemakkelijk afging, zoo als vanzelve, en betreurde het toch ook weer een beetje, dat zij zoo was, zoo wereldsch, zoo heel-anders dan zij-zelve op dien leeftijd. -
Zij had zoo wezenlijk God liefgehad, van jong meisje af al, en zij was zoo naïef-deugdzaam opgegaan altijd in hare christelijke-jonkvrouw-genoegens, van naaikransje voor de zending, en van presidente van de christelijke, jonge-meisjes-vereeniging: ‘Dient den Heere met blijdschap.’ - - En, toen de jur.-cand. aan de Vrije-Universiteit, Jhr. Eduma de Witt, die van zijn komst in Amsterdam af veel bij haren vader aan huis was gekomen, haar ten huwelijk vroeg, toen was zij er zoo dankbaar van overtuigd geweest, hoe God-zelf 't alles zoo geleid had, zóó'n christenechtgenoot, juist voor háár. - -
Haar huwelijksleven in 't Noorden was ook wèl gelukkig geweest; zij de dienende levensgezellin, hij het van God-zelf-ingestelde hoofd. Toen had hij haar ook wél gewaardeerd, en haar wèl liefde betoond, o, wel altijd 'n beetje neerbuigend, zoo op de manier van de goed-genoeg-zinnebevredigster, die dáárvoor in de wereld was, alleen om hem, als hij er behoefte aan gevoelde, in zijn huwelijks-lusten tegemoet te komen. Maar dat vond ze in den haak; zooals 't hoort volgens het Oude Testament. Iets anders dan zoo'n verhouding van onderworpenheid harerzijds verlangde zij niet, in haar oud-testamentisch zich de inferieure voelen, de kinderen-ter-wereld-brengster, en huishoudster, die verder niet had te vragen wat en waarom, wat aanging politieke inzichten van haar man, of ingrijpende dingen in hun gezamenlijken levensloop. Hij besliste, zij gehoorzaamde. Zoo was het haar wèl geweest; voelde zij zich gelukkig.
Maar hier in den Haag kon zij het hem niet meer naar den zin maken, voelde zij telkens hare onmacht van in hare voorname minister-vrouw-positie, haar calvinistische opvoeding-denkwijze te moeten plooien naar zijn geschipper in een méér-gematigde chique Haagsche-vroomheid-richting.
| |
| |
‘Maar je zei toch vroeger zelf.’... ‘Maar je vond toch vroeger óók.’... Zulke tegenwerpingen kwamen haar telkens op de lippen. - Dan werd hij ongeduldig. -
‘Nou ja, - vroeger is vroeger - en nu is nu. - Je kunt niet altijd doen zooals je-zelf zoudt willen.’ - Met zulke uitvluchten scheepte hij haar af, zette zijn wil door. Maar zij voelde den tweespalt, die daardoor in hun leven was gekomen, voelde dat ze hem niet meer voldeed, voelde ook, hoe er dingen waren in zijn tegenwoordige levensopvatting, waarin ze hem niet meer wenschte te voldoen, hem toegaf onder inwendigen strijd en aarzeling wat eigenlijk preciès Gods wil zou zijn: Volhouden haar eigen principes, maar daardoor in haar gezin tweedracht zaaien, en opstaan tegen het van God-zelf haar geboden haar kinderen een goed voorbeeld geven door den vader te gehoorzamen; dan wel blindelings toegeven in alles den van God over haar gestelden echtgenoot, maar daardoor toch eigenlijk verzaken diezelfde Gods voorschriften, ze zelfs als met voeten treden.
Dat gevoel van niet meer weten Gods wil, van zich dagelijks verwijten dat zij er tegen zondigde naar háár strenge opvattingen, en van twijfelen toch tegelijk, of zij, eenvoudige vrouw, het wel bij het rechte eind had, en of het niet beter ware maar aan te nemen in niet beredeneerend onderwerpen, dat haar man het beter inzag dan zij, die dagelijks weerkeerende inwendige twijfel, verlamde haar levenslust, maakte haar steeds meer onzeker en stijf en stil en gedwongen, - en daardoor tot steeds grooter ergernis voor haar man. - Zoodat hij zich soms zelf in stilte bewonderde, dat hij het ‘hem opgelegde kruis’, in zijn een zoo bekrompen echtgenoote hebben, zoo christelijk-gelaten droeg; - zonder er bij stil te staan, hoe hij aan dit zijnerzijds veel meer uit verstands-overleg dan uit groote liefde gesloten huwelijk dankte èn zijn tegenwoordigen rijkdom èn zijn vele relatiën van jongs-af, door zijn schoonvader, met al wie invloed heeft in de anti-revolutionaire partij, Leider bovenaan, en de rest dien volgend.
- - - - - Mevrouw Horstenboer was de eerste bezoekster, knappe verschijning, modieus gekleed, iemand die zich in haar nieuwe positie van christetelijke-ministers-vrouw heel goed wist te schikken, daar haar ‘tact’ van den beginne af heel veel er toe had bijgedragen, dat haar man zijn vroolijke-Frans-verleden wist te doen vergeten, voor zijn tegenwoordige zóógenaamde orthodoxie. Zonder al te veel inééns te overdrijven, en daardoor den lachlust van andersdenkenden op te wekken, wist mevrouw Horstenboer heel handig te manoeuvreeren naar Rechts, naar de behoudende richting. - Men zag haar rijtuig steeds aan de Fran- | |
| |
sche kerk Zondags-ochtends; haar naam stond op alle liefdadige lijsten die van christelijken invloed uitgingen, en haar heele levenswijze had ze met groote handigheid ingericht van lieverlede, op een Haagsch-vromen voet van niet àl te geprononceerde aristocratische godsdienstigheid. Tot in hare zeer smaakvolle, gedistingueerde, maar niet al te zeer in het oogvallende kleeding was dat nieuw-aangenomen cachet van gedistingueerde vroomheid terug te vinden. -
Ze zat nog nauwelijks, en nog nauwelijks had mevrouw Eduma de Witt met schutterige beleefdheid geïnformeerd hoe zij 't maakte, sinds ze elkaar verleden hadden ontmoet op die zendings-bijeenkomst, waar Zendeling de Groot zoo mooi had gesproken over zijn werk onder de zwarte broeders, daar ging alweer de deur open, voor mevrouw Holt, de eenige zuster van Eduma de Witt; 'n geruisch van zijden-onderrok, en zwaar-neervallenden sleep, en 'n heel fijn parfum, en 'n geschitter voor de oogen harer stilgeworden schoonzuster van 'n heel-chique toque, met lila en witte aigrette gegarneerd, precies nuanceerend bij de mauve tint van het Parijsche ‘toilet voor visites’, merk rue de la Paix. -
Inderdaad, mevrouw Eduma de Witt was ineens stil van dat onwelkome bezoek. 't Beloofde net gezellig te worden, nu mevrouw Horstenboer, een der weinige Haagsche dames met wie zij zich heelemaal op haar gemak voelde, tenminste als zij alleen waren, zoo warm was begonnen te spreken over ‘de groote gaven en den nooit genoeg te waardeeren ijver van Broeder de Groot.’ En wat was zij goed op de hoogte van diens werk, ginds, in de Indiën! - Nooit had zij gedacht, dat die vrouw zóó trouw de zendelings-berichten volgde! - -
Mevrouw Horstenboer volgde ze ook heelemaal niet, las ze alleen wanneer ze 't noodig achtte voor een of ander doel; - zooals nu b.v. om zich aangenaam te maken op den jour van mevrouw Eduma de Witt. - -
‘Wat lees je toch dat je zoo interesseert?’ had haar man aan 't déjeuner gevraagd, terwijl zij met één oog staarde op het zendings-blaadje.
En zij, knipoogend: - - ‘O, 'n zendingsberichtje om over te kunnen leuteren straks, bij die goeie mevrouw Eduma de Witt. - Ze vindt het zoo héérlijk, zoo'n conversatie.’ - -
‘Je bent onbetaalbaar’, - zei haar man goedkeurend. - ‘Als ik jou niet had naast me....’
Zij gaf hem een triomfantelijken zoen. Zij was nog altijd dolverliefd op haar vroegeren Don-Juan-man, trotsch op haar bekoring, die haar de macht verleende van hem een beter echtgenoot te
| |
| |
maken, dan ooit iemand van hem had verwacht in zijn jongelui-bestaan. En zij verlangde, in haar trots op hem, hem groot en invloedrijk te zien naar de wereld. Al haar eerzucht was voor hem. Zij had hem, door háár relaties, christelijk-minister gemaakt. En zij was zijn beste en handigste raadsman, en zijn meest betrouwbare steun. - -
Maar nu was het zoo taktvol aangevangen Broeder-de-Grootgesprek ineens in duigen gevallen, want mevrouw Holt had vooreerst het woord alléén. -
‘En hoe máák je het allemaal? - - Ik heb jullie in geen eeuw gezien. - - Ik heb het ook altijd zóó volhandig. - Dan hier, dan daar word je in beslag genomen. Gerty heeft altijd 'n invitatie! - - Je kunt niet begrijpen wat 'n tijd dat neemt, zoo'n uitgaande dochter! - - En, als je dan daarbij zoo alléén staat voor àlle zorgen en dingen van 't leven, - als weduwe, zoo heelemaal alleen als vrouw - - -’.
Dat was een der coquetterieën van mevrouw Holt, haar beklagenswaardige-weduwe-gespeel, niettegenstaande zij reeds bij haar huwelijk wel had kunnen vooruit weten, dat het niet héél lang zou duren. Want Holt, de tering-gedoemde eenige-zoon Holt, van burgermans-ouders, die hun vele geld hadden verdiend met 'n grooten ijzerwinkel in Groningen, was reeds ten doode opgeschreven, toen hij de knappe, volbloedige, op-vooruit-komen-in-de-wereldverzotte freule Anna Eduma de Witt had leeren kennen, bij de maskerade-feesten in Groningen, waar ze toen gelogeerd was uit haar dorp in den achterhoek der provincie. En, alleen juist óm die al ten doode opgeschrevenheid, had de familie erin toegestemd, in het mésaillance-huwelijk met den schat-rijken burgermanszoon Holt, wiens vaders ijzerwinkel iedereen, niet alleen uit de stadzelf, maar ook uit de gansche provincie, zich nog best herinnerde. -
Immers in Gods-naam, 't was te voorzien dat je van een zwager, die al zóó gauw dood zou gaan, niet heel veel last kon hebben later. En het énorme fortuin viel niet te versmaden. Anna moest het tenslotte zelve weten! Ze was dan goed-af, later, als weduwe. - - Ze zou haar weg wel vinden.
Er waren er wel geweest, die het zich niet konden begrijpen van die nog jonge, nog wel andere kansen hebbende, lang niet leelijke Anna! - Zij, en zoo'n teringachtige jongen, zij, met haar freules-hoogmoed, - en dan worden ‘mevrouw Holt’, - - schoondochter van 'n gewonen winkelier! -
Maar de familie, in de eerste plaats broeder Eduma de Witt, had haar beter begrepen en nagevoeld dan zulke meer naïeve verder-af-staanden. -
| |
| |
Want inderdaad, Anna Eduma de Witt wist wel wat ze deed. Beter 'n half ei dan 'n leege dop. 'n Groot fortuin, al is er ook 'n burgermans-luchtje aan, is heden ten dage veel grooter hefboom om er te komen, dan 'n adellijke titel. - O ja, als je 't allemaal bij elkaar vindt, titel èn geld èn gezondheid! Maar kom nu eens zóó'n witte-raaf-huwelijks-candidaat tegen, in zoo'n achteraf hoekje van ons land nog bovendien als 't Noorden! - Al ga je eens logeeren nu en dan in Holland en Utrecht en Gelderland, je kansen staan toch lang niet gelijk met de freules die dáár altijd-door wonen!
Dezelfde de dingen-heel-juist-berekenende sluwe eerzucht, die haar broer er had doen komen, zat ook in Anna Eduma de Witt. Evenals hij altijd had geweten wáárom hij 't deed, toen hij ging studeeren ui Amsterdam aan de Vrije, en toen hij een vrouw trouwde uit Vrije-Universiteits-kringen, en toen hij, zonder honorarium te verlangen, belangeloos meewerkte aan 't Vaandel, evenzoo zag zij heel precies vóór zich haar toekomst straks, als weduwe met veel geld, in den Haag, ver van 't Groningsche verleden van ijzerwinkel. - 't Echtpaar dat die winkel had bestuurd, vader en moeder Holt, leefden nog bij het huwelijk, 'n wanklank van ouderwetsige verlegenheid en burgerlijkheid tusschen de voorname Eduma de Witt's, voor wie zij in hun winkel gespeeld hadden: ‘Als je blieft, meneer’ en ‘Zeker, tot uw dienst, mevrouw’. - Maar, al kort daarna, gelukkig, was de oude man gestorven, en de oude moeder durfde nauwelijks komen in de fraaie woning, waar hare schoondochter haar neer-buigend-uit-de-hoogte-genadig weer uitkeek. - Ondertusschen verergerde Holt's toestand al gauw, en toen werd het, juist zooals Anna had berekend, reizen en trekken voor zijn gezondheid. - Aandoenlijk weemoedig was de aanblik van het pas-getrouwde vrouwtje, terwijl zij, met haar eerste kindje onder 't hart, kwam goeden dag zeggen hare kennissen, omdat zij ‘voor haar lieven man naar 't Zuiden moest.’ - Zij sprak er zoo droevig over: hoe vreeselijk het was zóó op reis te moeten gaan, en hoe graag ze hier thuis haar bevalling had afgewacht, dat iedereen tenslotte medelijden kreeg met haar beklagenswaardigheid en haar een allerliefste, zelfopofferende echtgenoote begon te vinden. - En toen ging ze wonen in Nice, in een mooie gemeubelde villa, en niemand wist noch daar, noch later in Davos, waar haar man tenslotte stierf, nauwkeurige bijzonderheden van de ijzerwinkel-af komst; ook de Hollanders niet, die zij er keurig en gezellig
onthaalde, en die werden geïmponeerd door haar eigen freule-afkomst zonder veel te onderzoeken wie meneer Holt precies nog méér was dan een rijkaard. - Die introductie van
| |
| |
rijk is voldoende in alle cosmopolitische kringen in zulke seizoenplaatsen.
- - Maar de eigenlijke voornaamheid begon eerst recht, toen ze, na den dood van haar man, zich in den Haag vestigde voorgoed, als de ‘douairière’ Holt-Eduma-de-Witt, - alles-achter elkaar. Nu had ze een klinkenden naam, en niemand die daarop aanmerking maakte, al werd er achter haar rug om geglimlacht, en gemeesmuild. Haar diners, haar relaties, haar handigheid van zich overal in te dringen, baanden haar een weg. Zelfs in den begin, toen broeder Jan, nog maar als Kamerlid toen, in den Haag kwam wonen, protégeerde zij genadig hém, en nam zijn verlegen vrouw neerbuigend onder hàre bescherming, en lachte ‘Geert’ uit om haar familie-verkorting Geert, terwijl háár dochter, insgelijks eene Geertruida, allang was verdoopt in ‘Gerty.’ Sinds echter 't Kamerlid was overgegaan tot 'n Excellentie-minister, verlangde ze, in ruil harer vroegere protectie van ‘Geert’ in de conversatie te hebben gebracht, 'n belooning op haar beurt, door 'n haar broer voortdurend herinneren aan alles, wat ze voor hem gedaan had toen hij pas in den Haag kwam wonen. Ten behoeve van haar zoon, in Davos onder alles-behalve gunstige gezonds-omstandigheden van den vader geboren, ziekelijk verwendmoederszoontje van even twintig jaar, kwam ze telkens solliciteeren om 't een of ander baantje. -
‘Gerty had ook willen meekomen’, - zei ze, terwijl hare schoonzuster wanhopig in stilte verzuchtte: waar die Geert nu weer bleef; 't was al iets òver half vier. -
‘Maar zie je, - ze had 'n zóó dringende invitatie, voor 'n automobiel-tochtje met de Reesema's, dat ik zei: ‘Kind, ga maar, als mevrouw je nu zóó graag wil mee hebben. - Ik zal je excuses wel maken bij tante.’ - -
‘O natuurlijk, natuurlijk - - dat komt er niets op aan.’ - -
‘Mevrouw Eduma de Witt vond het in stilte veel erger, dat haar nichtje zoo intiem was met die vulgaire Reesema's, dan dat ze háár een visite schuldig bleef. - Dat durfde ze echter niet goed zeggen. - Mevrouw Horstenboer kwam haar te hulp.
‘Mevrouw Reesema, van Villa Ernestine, uit de Boschjes?’ - informeerde zij, een beetje strak. - ‘Die een zoon heeft, die zooveel doet aan sport?’ -
‘Juist, juist; hij loopt altijd met dien magnifiquen St. Bernhard. - - Weet u wel, - - 'n prachtdier.’ - -
‘Veel anders voert hij geloof ik niet uit’, - zei mevrouw Horstenboer 'n beetje minachtend. - ‘Heeft hij niet 'n blauwen Maandag in Leiden gestudeerd?’ - -
| |
| |
‘Ja, dat geloof ik wel.’ - En mevrouw Holt, die 't onderwerp nu maar liefst wou laten rusten, ging over op 'n nieuw.
- - - ‘Hebt u al van den fancy-fair gehoord, voor 't nieuwe bed in de Kraamvrouwen-inrichting, die door de freules de Gaevere zoo wordt geprotégeerd? - De Koningin-moeder zal stellig ook komen. - - 't Zal magnifique worden.’ - -
‘Ja, er is bij mij aan huis een vergadering voor, om nadere besprekingen te maken,’ - lichtte mevrouw Horstenboer in. - -
‘Uw dochter is, geloof ik, ook onder de verkoopsters, - - nietwaar?’ ‘En,’ - tot mevrouw Eduma de Witt, - ‘doet Geerte niet mee?’
Mevrouw kleurde. - - ‘Ik weet nog niet,’ - stotterde ze. - - ‘Ze is wel gevraagd. - - Maar, - om u de waarheid te zeggen.....’ Nu bleef ze heelemaal steken, want ze wist niet, of haar man 't eigenlijk wel goed vond, dat ze de reden van haar onwil bekende. - -
‘Nu?’ drong haar schoonzuster. ‘Ik zou zeggen, tegen zoo'n goed doel kan je niets hebben.’ -
‘En bovendien, als de Koningin-moeder het immers vereert met haar bezoek’, - vond mevrouw Horstenboer, voor wie dat vorstelijk cachet voldoende was om aan alles wat er verder gebeurde een gedistingueerden tint te geven.
‘Ja, dat wèl - natuurlijk - - maar och.’ - - Toen, ineens, moed-vattend: - ‘Ik heb niet graag dat mijn dochter verkoopt met mevrouw van Leuven; ik vind haar geen omgang voor een jong meisje. - Zij is nu eenmaal zóó veelbesproken.’ -
Er ontstond een pijnlijke pauze. ‘Dat was nu weer net een van de taktloosheden van die Saar,’ - dacht haar schoonzuster Anna in stilte, om dat nu zoo hard-op uit te spreken, dat er aan mevrouw van Leuven een steekje los is; iedereen weet dat wel, en iedereen keurt 't af achter haar rug, maar, met dat al, ze was nu eenmaal iemand die, door haar positie en die van haar man, en door haar schitterende schoonheid vooral, overal kon blijven komen, overal een hoofdrol speelde. Over zoo iets spreek je dan toch niet zóó crû! - -
Gelukkig kwamen er meerderen nu; de salon vulde zich. - -
‘Waar is Geertruida toch?’ - vroeg Anna Holt, ziende dat haar schoonzuster radeloos naar de theetafel keek. -
‘Naar haar Roode-Kruis-cursus. - Ik vind het zoo goed, dat zij die niet verzuimt. Ik ben zoo blij, dat zij daaraan zelve plezier heeft.’ -
‘Ja, dat is tegenwoordig vreeselijk in de mode. Mijn Lou wil er ook met alle geweld heen, maar ik vind het zoo gemêleerd
| |
| |
toch eigenlijk,’ - hoofdschudde 'n andere dame, een toevallige buurvisite-maakster, die niets paste in dezen vroom-aristocratischen kring, en er met den nek werd aangezien, op echt Haagsche hoogmoed-manier. -
Nu verscheen ook Fredi ten Have, met nog 'n ander jongmensch, een advocaat, die op 't Ministerie van Binnenlandsche Zaken was aangesteld; ze kwamen een digestie-visite maken wegens een vorig diner. Fredi, zich overal thuisvoelend, zeker van zijn veroveraar-talent, draaiend overmoedig aan zijn blonden snor, met zijn licht-blauwe, brutaal-vroolijke oogen, die dames, waaraan wat voor zijn mannen-oogen te kijken viel, zooals mevrouw Horstenboer en mevrouw Holt, onbeschaamd als uitkleedend, terwijl hij met hen onbeduidende salon-praatjes wisselde; de advocaat, Mr. de Greeff, heel correct, heel vormelijk, heel zooals 't hoort, zonder eenige eigen opinie. -
En nu, eindelijk, goddank, daar was Geert ook, haar tailleur verwisseld voor een rose japonnetje, dat bij haar frissche teint haar uitstekend kleedde, heelemaal op haar gemak, groetend, handgevend, buigend, contrast in alles met haar provinciale mama. - -
‘Dag Geertruida,’ zei tante Holt, die er een punt van principe van maakte haar nichtje nooit ‘Geert’ te noemen. -En Fredi ten Have vond gelegenheid haar toe te fluisteren, terwijl hij haar hielp met de theekopjes rondgeven, dat ze zorgen moest op den fancy-fair óók rose te dragen, - om hem te pleizieren. -
‘Ik kom er denkelijk niet eens - mama heeft gewetensbezwaren,’ - zuchtte ze, half spottend, half in ernst. -
- Fredi keek met zijn charmantste gezicht mevrouw Eduma de Witt aan, terwijl hij naar zijn plaats terugging:
‘Maar mevrouw, - wat hoor ik! - Uw dochter mag niet verkoopen op den fancy-fair van de freules de Gaevere! - U méént het niet?’ - -
Tegen Fredi ten Have kon mevrouw Eduma de Witt héélemaal niet op. Zij was bang voor hem, met een onbewust voorvoelen, dat hij geen geluk zou brengen in haar leven; zij onderging daarenboven nochtans zijn beminnelijkkeid, als iets waartegen zij zich niet vermocht te verzetten. En juist dat hinderde haar dubbel, dat hij haar charmeerde, als hij het de overigen deed. - -
‘U moogt het niet weigeren, in het belang van de goede zaak niet’, - zei Fredi, - ‘want ik beloof U, hier, in tegenwoordigheid van al de dames, dat ik voor de freule een uitstekende klant zal zijn, een, aan wien ze minstens haar halve bloemenwinkeltje verkoopt! - - Dat mag U toch niet laten ontgaan aan 't goede doel.’ - -
| |
| |
‘U kan toch ook bij mevrouw van Leuven-zelve bloemen koopen,’ - coquetteerde Geert. - - ‘Die is chef van die afdeeling, - - waarbij ik gevraagd ben haar te helpen.’ -
‘Dat weet ik wel, - - maar ik koop bij U -, of bij niemand. - Mevrouw heeft het dus op háár geweten als zij 't goede doel schaadt.’ -
Mevrouw Eduma de Witt zat met den mond vol tanden. - De overige dames moedigden Fredi aan; vonden hem, als gewoonlijk, 'n charmant jong-mensch; al wisten ze van zijn intiem leven wel een en ander minder gunstigs. - De advocaat was jaloersch, stil geworden, omdat hij niet op kon tegen ten Have's conversatietoon; - mevrouw Holt stond op om afscheid te nemen, 'n beetje zuur, wijl Fredi ten Have volstrekt niet had geïnformeerd naar Gerty's al- of niet verkoopen-zullen.
- - Bij de deur ruischte zij aan tegen een nieuwen bezoeker, Govert-Jaap Stinia, correct, stijf, in gekleede jas, rood-wordend bij den aanblik van zóóvele aanwezigen. -
Geert zette hem dadelijk op zijn gemak, door hem met uitgestoken hand tegemoet te komen. -
‘He, neef Govert-Jaap’, - schertste ze. - - - ‘Ik geloof, dat U me niet eens herkent. - Nu, maar ik U wel.’ - En, handig liet ze er op volgen: ‘Al bij onze eerste ontmoeting bij mevrouw Wolfsweert wist ik wie U zijt, omdat ik uw portret toch immers al lang ken, uit 't Vaandel, en uit de Politieke Revue.’ - Govert-Jaap voelde zich gevleid, - omdat Geert zoo goed op de hoogte bleek van wat hem aanging. - Zij had hem naast haar moeder geschoven, op den door mevrouw Holt ledig gelaten stoel. - En mevrouw Eduma de Witt helderde op van zulk een buurman! Van de paar keer, dat zij Govert-Jaap nu reeds had ontmoet, had zij steeds den indruk van hem gekregen, dat hij een uiterst-solide, het zeer-oprecht-meenend, zeer-beslistorthodox man was. Zij kon met hem spreken over alles wat haar dierbaar was, over haar Vrije-Universiteits-kringen, over haar overleden vader, voor wien hij een groote bewondering voelde, over den zegen van de Geheel-onthouding, - en óók over haar stil intiem verdriet, haar achterlijk jongste zoontje, voorgoed opgenomen in een christelijke zenuw-inrichting. - Haar man, in zijn vroolijke levenslustigheid, hoorde niet graag daarover, vergat maar liefst die onaangename herinnering. 't Kind had het daar immers goed. - Basta! - Maar de moeder had bij Govert-Jaap kunnen uitschreien, toen ze hem, na den eten, terwijl hij alleen bij haar aan huis dineerde, 't portretje liet zien van haar altijdkleingeblevene; hij had haar zoo gevoelig verteld van zijn neefje,
| |
| |
van den vroeg-overleden eigenlijken Govert-Jaap Stinia, die ook zoo was geweest, zoo achterlijk, zoo niet-gewoon. En van het groote leed zijner tante daarover. - En hoe alleen de gedachte dat het Gods wil was over zóó iets kon troosten. -
‘Nietwaar?’ - had mevrouw Eduma de Witt gezegd. - ‘Dat is mijn eenige hulp, als ik het te benauwd krijg, - de gedachte aan Gods wil.’ - -
‘Ja, als wij het geloof niet hadden,’ - zei Govert-Jaap eerbiedig, - ‘waar moest het dan heen met ons, op deze wereld van raadselen?’. -
Mevrouw Eduma de Witt had in die eenvoudige woorden den geestverwant gevoeld. Zij sloot vanaf dat oogenblik den jongen man in haar hart. Zij vond hem noch stijf, noch provinciaal; in haar eenvoud zag zij het hart, niet het uiterlijk wezen. En op dit oogenblik, in deze omgeving, onder al deze flirtende, hunne wereldsche belangen besprekende Haagsche menschen, voelde zij zich vreemd van hen allen, zelfs van hare eigene dochter, één alleen met hem, met dezen nieuw-aangekomene, tot voor weinige weken haar nog gansch vreemde. - -
‘Ik wed dat mama en meneer Stinia samen over'n christelijke vereeniging, voor dit of voor dat, plannen maken,’ - spotte Geert, die 'n piano-tabouret had ingeschoven tusschen Fredi ten Have en de Greeff, en met haar schouder haast roerde aan dien van Fredi, zoo vol was de kamer geworden. -
‘Wie is die meneer Stinia?’ - informeerde de Greeff, niet heel nauwkeurig op de hoogte van de Kamerleden der Rechterzijde. -
‘n' Nieuwbakken, christelijk minister-in-spe’, - - zei Geert ironisch. En, ziende dat Fredi iets geestigs wou gaan zeggen ten koste van Govert-Jaap:
‘Pas op! hoor! Geen kwaad van hem vertellen! 't Is nog 'n èchte neef van ons, - heeft papa ontdekt. - - - En papa dwéépt met hem.’ - -
‘Maar, hoe vin jij hem?’ - - vroeg Fredi, en keek haar brutaal in 't gezicht, met zijn onbeschaamde lichte oogen, en zijn lieven, onweerstaanbaren lach. - -
Geert maakte een beweging van tusschen haar vinger iets weg knippen, die als uitdrukte: Ik geef niet zóó veel om hem. -
Tegelijk kleurde ze heel-diep, om dien onbeschaamden, in haar arme-meisjes-ziel lezenden blik van Fredi, die wist hoe hij haar in de macht had, - - haar, en zoovelen met haar onder de meisjes van hun kring. - -
Maar Fredi had zijne oogen alweer van haar afgewend, en zei, naar Govert-Jaap wenkend, met zijn lach:
| |
| |
‘Zijn kleeren laat hij zeker nog in zijn eigen doleerend kiesdistrict maken. - - Hoe vinden jullie dat Engelsche domineevest?’ - -
Nu giegelden ze om het hardst, Fredi, en Geert, en de Greeff. -
Maar mevrouw Eduma de Witt, en Govert-Jaap, en mevrouw Horstenboer, die, vóór ze wegging, haar zending-gesprek toch nog plaatsen wou, verheugden zich te zamen over de uitbreiding van het Evangelie onder de zwarte broeders en zusters, waarvan Zendeling de Groot zoo hartverheffend had verteld, op die bijeenkomst in de Groote Kerk. -
En Govert-Jaap zei, met 'n oprechte dankbaarheid, waarin niets was van aanstellerige zalving:
‘Ja, God heeft groote dingen gedaan in den laatsten tijd in ons kleine vaderland en in zijne koloniën’. - -
Maar nu werd het mevrouw Horstenboer te vroom, en ze nam afscheid, met het aangename bewustzijn mevrouw Eduma de Witt, en dat nieuwe Kamerlid meteen, dien baron Stinia, héélemaal te hebben ingepakt door haar tactvol discours.
‘Ik hoop U eens gauw bij ons te zullen zien’, - noodigde ze Govert-Jaap nog lief uit. - - ‘Mijn man heeft mij al zoo veel verteld van U, naar aanleiding van Uw Kamerlid-verkiezing in plaats van Uw gewaardeerden Oom. - - Hij was er zoo vol van, van die heerlijke leiding, dat U hem nu opvolgt, - wéér 'n Stinia - -.’
- - Govert-Jaap boog dankbaar, ingepakt door de lieve woorden, en door de lieve verschijning, beide. -
‘'n Charmante vrouw’, vond hij, toen ze was gegaan, tot mevrouw Eduma de Witt.
En die bevestigde, naïef-goed-geloovig:
‘O ja, - en daarbij zoo'n degelijke, godsdienstige natuur. Zonder há→ zou haar man zich nooit bekeerd hebben. Zij is wezenlijk 'n allerliefste christin.’ - -
|
|