Het ééne noodige
(1897)–Anna de Savornin Lohman– Auteursrecht onbekend
[pagina 229]
| |
[pagina 231]
| |
Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie immer neu;
Und wem sie just passiret
Dem bricht sie das Herz entzwei.
Heine.
Midden in de alledaagschheid waarin zij leven moest droomde zij van het geluk, het geheimzinnige geluk, dat, overweldigend groot, eenmaal tot haar komen zou, - droomde ervan altijd door. - Zonder dien geluksdroom, die haar sterk maakte de werkelijkheid dóór te lijden, had ze het niet kunnen volhouden, - dacht ze dikwijls. De menschen óm haar vermoedden volstrekt niet dat ze leed. - Zij zouden haar heel ondankbaar gevonden hebben als ze hun dat gezegd had; want zij was immers, wat men zoo noemt, ‘heel goed af.’ Was zij niet voor de in haar stand pijnlijke ‘vernedering’ van voor zich zelve te moeten zorgen bewaard gebleven, door | |
[pagina 232]
| |
de goedheid van haar zwager? - Toen haar vader zoo onverwacht stierf en haar achterliet zonder genoeg geld om te kunnen leven; en zonder reeds, - zooals haar zuster, - een man te hebben gevonden die haar onderhield, - toen had Karel haar gastvrij in zijn huis opgenomen. - ‘Hij wilde niet dat zijn schoonzuster haar eigen kost zou moeten verdienen, zoolang hìj er nog was,’ - had hij gezegd. Dat klonk zoo mooi. - Al de kennissen aan wie Marie, zijn vrouw, die phrase herhaald had, zeiden dat het ‘prachtig’ van hem was. - En zij zelve, de zeventienjarige, die van het leven en de wereld nog zoo weinig begreep toen, was hem ook heel dankbaar geweest in die dagen, - dankbaar dat ze, inplaats van alleen in den vreemde te moeten rondzwerven, blijven mocht aan den huiselijken haard harer zuster. Maar later, langzamerhand, was het haar vaag tot bewustzijn gekomen, - hoe dat mooie aanbod er een geweest was van eigenbelang, - niet van medelijden; hoe haar zwager, - om zijn naam en zijn deftige ambtenaars-positie in den Haag, - zich geschaamd zou hebben voor een | |
[pagina 233]
| |
schoonzuster die ‘in betrekking’ was; en hoe hij dáarom haar in zijn huis had genomen, hopend dat zij den een of anderen dag nog wel eens een ‘goede partij’ zou doen; - zoo'n dergelijke goede partij als hij zelf, - de man met een behoorlijk inkomen en een goedklinkenden naam, - immers óók voor zijn vrouw geweest was. O 't was zoo vernederend geweest, zoo verschrikkelijk vernederend, die ontdekking die zich van lieverlede aan haar geopenbaard had! Een heel anderen blik had zij er door gekregen op de menschen en op de maatschappij, sinds zij wist dat zelfzucht en lage berekening ten grondslag liggen kunnen aan een oogenschijnlijk edele daad. Zij verachtte er Karel om in stilte, nu zij zijn motief doorgrondde; en het had haar vervreemd ook van Marie, aan wie ze vroeger gehecht was geweest met de aanhankelijkheid harer steunzoekende natuur. Want zij voelde hoe haar zuster, zedelijk minder geworden door haar berekening-huwelijk, het met haar man eens was, - haar bij hen inwonen op de uitgaven-rekening boekte als een lastpost voor ‘'t fatsoen’. | |
[pagina 234]
| |
Zij beiden hadden er explicaties over gehad; - echte vrouwen-explicaties, heel hevig en toch tot niets leidend. Adah verlangde de waarheid te hooren, de geheele, naakte waarheid. Had Marie het geweten, toen ze nog thuis bij papa was, dat hij maar van zijn pensioen leefde en zijn dochters niets nalaten zou dan een paar duizend gulden, - niet genoeg om rond te komen, hoe bescheiden dan ook? En Marie knikte. - Zij was de oudste; vijf jaren ouder dan Adah. De twee broertjes daartusschen waren, jong nog, gestorven. ‘Natuurlijk had zij 't geweten; zij had zich nooit illusies gemaakt over de toekomst,’ zei ze. ‘En hoe had zij dan zoo gerust en zorgeloos kunnen voortleven, - zoo net alsof het altijd maar zoo doorgaan zou; - 's ochtends zoo'n beetje huishouding doen of gaan wandelen; 's middags visitetjes en tea's; 's avonds weer andere pretjes: zomers Scheveningen en 't Kurhaus, en 's winters alle mogelijke publieke vermakelijkheden van beteekenis, plus zooveel diners en bals als er maar invitaties kwamen? Hoe had zij daar rust bij kunnen hebben, | |
[pagina 235]
| |
terwijl zij toch wist dat als papa eens kwam te sterven...?’ Dan werd Marie ongeduldig. - Die Adah ook met haar eeuwig vragen en uitpluizen! 't Was om je woedend te maken! Er was bepaald iets onkiesch in. - ‘In de eerste plaats had niemand kunnen denken, dat papa er zoo gauw uit zou, zijn. De man had nog jaren kunnen leven! En dan, je moet ook een beetje op 't geluk rekenen! 't Sprak immers van zelf dat een meisje dat er goed uitziet en zich aardig voordoet en veel uitgaat en er slag van heeft de heeren te charmeeren, wel een goed huwelijk kan doen op haar tijd, - als ze maar een beetje veine heeft.’ - Zij en de Haagsche vriendinnen harer côterie hadden nu immers eenmaal geen andere keuze. - 't Was jammer genoeg dat juist de ‘hoogere stand’ over het algemeen zoo weinig fortuin bezat. Maar wat was er aan te doen? Zij, freules de meesten, of die met de adellijke kringen verwant waren, konden zich toch niet ‘vernederen’ door een beroep te kiezen, onderwijzeres of apothekeres, of post- | |
[pagina 236]
| |
beambte te worden! Als zoo'n excentriek idee nog in hún hoofd ware opgekomen, zouden hun ouders wel geweigerd hebben daartoe hun toestemming te geven. Dat was ‘beneden hun stand.’ Hun opvoeding was berekend op het vangen van een ‘goede partij’. En haar, Marie, was het ook heel goed gelukt er zoo eene te veroveren, even goed als twee of drie andere vriendinnen, die nu ook, volgens de wereld, ‘heel gelukkig’ getrouwd waren. - Al uitgaande had zij den gewenschten man gevonden, die volkomen voldeed aan de eischen welke zij aan het leven stelde; een ambtenaar aan een der ministeriën, - met relatiën, - protectie, - en kans van promotie dus; met een beetje fortuin, en van haar eigen stand; in alle opzichten iemand met wien zij voor den dag kon komen; dien de nog niet gepaarde vriendinnen haar eenstemmig benijdden, - ofschoon zij niet in gebreke bleven op hun ‘tea's’ ook dit engagement onderling te critiseeren, - op jaloersche meisjesmanier. - Aan 't eind van den winter waarin zij hem had leeren kennen, had hij haar ‘gevraagd’, | |
[pagina 237]
| |
na een diner. Als iets dat van zelf sprak had zij ja gezegd, - inwendig met een triomfantelijk gevoel van haar doel bereikt te hebben, - uiterlijk heel comme il faut, zedig, een klein beetje verlegen doende. - En toen zij thuis kwam daarna was zij opgebleven, om haar vader, - die zijn gewoon whist-avondje op de Witte had, - af te wachten en dadelijk het groote nieuws te vertellen. Hij had haar een fermen kus gegeven, en, met een zekeren trots haar opnemend: ‘Je ziet er ook dekselsch goed uit in die gedécolleteerde japon,’ had hij gezegd. ‘Hij had minder kunnen doen.’ - Dan, terwijl hij de trap opging naar zijn slaapkamer, voegde hij er bij: ‘Nu onze Adah nog! - Ik hoop, dat ik die ook gauw zoo goed verzorgd zal zien.’ Maar dat was niet gebeurd. - 't Volgend jaar, kort na Marie's huwelijk, kreeg hij 's nachts een beroerte en stierf een paar uur later. Adah, die, pas van school thuis, nu alleen met hem woonde, - in haar versufdheid over 't plotselinge der verandering, - begreep eerst niets dan dit eene dat ze nu geen ouderlijk huis meer had voortaan; - verwonderde zich een weinig over de jammer- | |
[pagina 238]
| |
klachten van zwager en zuster tot de bezoekers, om 't ‘onherstelbare verlies’. Zij had nooit gemerkt dat Marie en Karel heel intiem geweest waren met papa, - een echt banaal societeitsman, - en hun droefheid nu kwam haar wat overdreven, wat aanstellerig voor. Eerst langzamerhand had zij begrepen dat die echt toch was, heel echt; - niet om den doode zelf, maar om zijn pensioen dat mèt hem verloren ging, en waardoor zìj nu met de onverzorgde Adah ‘opgescheept’ zaten. Zwak was in haar teer-bewerktuigde meisjesziel de energie, - weinig een bestanddeel van haar uit luxe-vrouwen voortgekomen wezen, - opgeglommen. Zij trachtte een moedig besluit te nemen. - Zij wilde zoo niet langer; - zij wilde weg, de wereld in, voor zich zelve zorgen. De afhankelijkheid die ze haar wreed voelen lieten, - omdat ze haar bestemming van een man aanhaken niet vervulde, - drukte haar als een schande. - Maar Marie, met sterkeren wil en meer ondervinding, overtuigde haar spoedig van hare machteloosheid. ‘Zij kende immers niets, had niets degelijks geleerd. Wilde ze soms haar | |
[pagina 239]
| |
familie en zich zelve de schande aandoen van juffrouw van gezelschap te worden, of kamenier, of zoo iets? - Want iets hoogers, gouvernante b.v., kon zij niet eens bereiken. Voor de meeste baantjes moest je tegenwoordig examens gedaan hebben. - En wat voor baantjes dan nog! Goed voor burgermeisjes, maar niet voor een freule Dumoulin. Enfin, ze moest het ten slotte zelf weten. - Ze kon doen wat ze verkoos. Als ze maar begreep, dat de deur van haar zwagers huis dan voor altijd achter haar dicht ging. Wanneer zij zijn goedheden verstiet, en er de voorkeur aan gaf weg te loopen om zich zelve te vernederen, dan zou de wereld ook weten hoe ze gehandeld had. Dan was het uit tusschen hen. Dat waren Marie en haar man aan “hun positie” verplicht!’ En Adah berustte weer; terugschrikkend voor zulk een haar wil moeten doordrijven, ten koste van den vrede met haar naaste familie, - weerhouden ook door diezelfde conventioneele vrees om hetgeen ‘de wereld er van zeggen zou’, die haar zwager gedreven had haar in zijn huis te nemen, - die de oorzaak was van haar heele doellooze bestaan. - Zoo, in hun steeds terug- | |
[pagina 240]
| |
keerende schermutselingen, bleef Marie altijd overwinnaar. Toch, éénmaal, - na een pijnlijke scène met Karel, - had Adah in een bui van overspanning een advertentie geplaatst in ‘De Avondpost’, - besloten in eens dat er nu een einde komen zou aan haar geweifel. Haar zwager had haar verweten hoe een der kinderen gevallen was en zich had bezeerd door háre onachtzaamheid. ‘Zij had beter moeten oppassen; het was háar schuld.’ - Heftig, boos om zijn onverdraaglijk hoogen toon, had zij zich verdedigd. ‘Het was niet waar. En bovendien, - dacht hij dat zij zijn kindermeid was? - Zij bedankte er voor zich zoo te laten behandelen.’ Toen, scherp, was het over zijn lippen gekomen: ‘Ze scheen haar positie hier in zijn huis niet te begrijpen. - Wàt mocht zij waarachtig wel terugdoen voor alles wat ze van hem aannam.’ Hij had de deur toegeslagen en was naar zijn ministerie gegaan. - Marie, die er bij tegenwoordig was geweest en een beetje medelijden | |
[pagina 241]
| |
voelde met haar zuster, wou iets vriendelijks zeggen. Maar Adah, in eens opgeschroefd tot een uiterste van verontwaardiging, liep weg, naar haar eigen kamertje, - schreef met haastige drift de advertentie, die haar als verlossend door de hersenen ging: ‘Een beschaafde jonge dame, bekend met alle huishoudelijke bezigheden, zoekt eene haar passende betrekking. Brieven onder letter A, bureel Avondpost.’ - En ze was de straat opgeloopen, dadelijk, om haar brief te bezorgen, onbekommerd om de huiselijke plichten die ze daardoor verzuimde. Het kon haar immers niets meer schelen nu of er daarom nog meer standjes zouden voorvallen. Zij zou hun toonen dat ze er genoeg van had. O de vreeselijke spanning van dat wachten op het dikke pak antwoorden dat ze, in hare naïveteit, gemeend had te zullen krijgen! - En toen de désillusie! - Twee brieven maar. - Een van een zenuwlijdende dame, die haar, zonder salaris, tegen enkel kost en inwoning, bij zich nemen wilde, en daarvoor volledige verpleging van haar verlangde, met bovendien nog het verrichten van eenig huiswerk; - een van een | |
[pagina 242]
| |
weduwnaar zonder kinderen haar voorstellend zijn huishouding te komen waarnemen, - mits haar uiterlijk hem beviel, waartoe hij haar portret verlangde te zien. ‘Want,’ - schreef hij met een familiariteit die haar blozen deed in haar eenzaamheid, - ‘want op de finantieele quaestie kwam het hem niet aan; het was er hem eigenlijk in de eerste plaats om te doen, een lief persoontje tegen zich over te hebben.’ Huiverend om de afgronden, die zij meer bij intuïtie vóelde dan zàg achter het leven van zulke vrouwen-zwervelingen, had zij díen brief ter zijde geworpen. En dan die andere, van de zenuwlijderes, die van haar toestand misbruik maken wilde om arbeid en toewijding van haar te vragen, zonder haar zelfs de betaling te bieden waarop iedere dienstmeid aanspraak kan doen gelden! - Was het leven dan zoo nameloos moeilijk voor dezulken als zij!?... Van toen af sloegen haar blikken met een soort aandoenlijke afgunst die voor haar eigenbrood-verdienen opgeleide vrouwen en meisjes gade, die zij, vrij en onafhankelijk, hun eigen weg zag gaan: boekhouderessen, leeraressen, | |
[pagina 243]
| |
apothekersbedienden; sommige in heel bescheiden positie wel, - modiste of winkeljuffrouw, - maar allen toch zorgende voor zich zelve. - Dat waren geen freules, - slachtoffers van het ‘fatsoen’, - die geen ander middel van bestaan hadden dan hun lichaam verkoopen aan den eersten den besten man, - net precies als de zoogenaamde ‘gevallen’ vrouwen van de straat, - alleen maar in 't ‘fatsoenlijke,’ - met het zegel er op gedrukt van den ambtenaar van den burgerlijken stand. En een groote, gerechtvaardigde bitterheid welde in haar op tegen den vader die haar zóó had opgevoed, - zoo, dat ze niets wezenlijks kende waardoor ze had kunnen meedingen naar een behoorlijk-gesalarieerde betrekking. ‘Waarom?’ vroeg zij aan Marie, ‘waarom had papa haar ook niet bijtijds gewaarschuwd? - Hij wist het toch hoe zij in geval van haar niet-trouwen onverzorgd zou achterblijven. - Wat zou Marie zelve gedaan hebben, als zij haren man nu eens niet had leeren kennen?’ En toen Marie, niet wetend wat te antwoorden, de schouders ophaalde om haar uitval, | |
[pagina 244]
| |
kwam het onwillekeurig, als een beschuldiging, over hare lippen: ‘Had Marie haar man uit ware liefde getrouwd, - of had zij 't ook maar gedaan om verzorgd te wezen?’ Marie werd er heel boos om. ‘Waar haalde die Adah zulke malle, geëxalteerde ideeën toch vandaan?! - Natuurlijk had zij Kar el liefgehad; dat sprak van zelf; dat hoorde er zoo bij. - Als je eenmaal geëngageerd was, voelde je dat wel. Die dingen gingen niet op zoo'n sentimenteele roman-manier als Adah zich 't voorstelde. Ze zat altijd te droomen in plaats van 't leven praktisch en verstandig in te zien.’ - - Maar Adah werd er toch niet practischer en verstandiger om in haar huwelijksopvatting. - Ze blééf droomen van geluk, - altijddoor. Ze wachtte op dat geluk, dat komen zou; niet het banale, ziellooze geluk van haar zuster, bestaande in een leven niet mèt maar naast den man dien ze zich had veroverd; die haar onderhield en met haar in de wereld ging als 't noodig was, en wiens innerlijk-zijn haar overigens even vreemd bleef als het hare aan hem; maar een héél intiem, ideaal zich geven | |
[pagina 245]
| |
kunnen van haar heele ziel en lichaam aan hem dien ze zou liefhebben, onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud; dien ze alles zou willen offeren wat hij van haar vroeg; in wiens leven het hare zou opgaan...... Stilstarend zat ze in de lage vensterbank van het raam, staroogend in de schemerige, stille straat; tegen haar over de eentonige huizenrij van huurkazernes, waarvan de meeste bewoners nu uit waren, - meest naar Scheveningen; - terwijl in de half open deuren de meiden met elkander, of met een voorbijgaanden loopknecht stonden te praten. - In de kamer waren de kinderen aan hun schoolwerk bezig. Zij was alleen met hen thuis, want Marie was voor een paar dagen uit de stad, en Karel deed zijn gewone avondwandeling. En, tusschen haar vage gedachten-droomen door, hoorde zij nu en dan de werkelijkheid van hun gekibbel: ‘Je trekt het heele tafelkleed naar je toe.’ ‘Ik kan niet bij den inktpot komen, als hij dáár staat.’ ‘Blijf er nou af. Hij staat net in 't midden zoo.’ - ‘Dat doet ie niet; jij trekt aan 't tafelkleed.’ | |
[pagina 246]
| |
Zoolang mogelijk liet ze hen hun gang gaan. 't Stoorde haar zoo, dat telkens moeten tusschen beide komen om vrede te stichten. - Maar als 't al te erg werd sprak ze er toch een woordje tusschen: ‘Wiesje, je moet heusch niet zoo kribbig zijn.’ ‘Neen, neen Frits; Wies heeft gelijk; zóó kan ze niet bij den inktpot komen. - Laat hem dáár nu staan.’ Ze zwegen een poosje; over 't algemeen nog al gewillig voor haar. - Hoewel ze zacht was, bijna beschroomd, had ze toch nog al gezag onder hen, omdat zij, met het fijn instinct van kinderen, voelden hoe ze véél van hen hield. - - ‘Och de kinderen, dat was het ergste niet!’ - dacht ze. Die gaven haar nog een soort afleiding. Alleen maar, - zij wekten gelijktijdig, hoe aardiger zij waren, een nooit te stillen heimwee in haar op naar eigen kleintjes. Ze bloosde er wel eens om, alleen, in de stilte van den nacht, dat ze zoo iets denken durfde! Ze was zeker dat Marie haar heel onkiesch zou gevonden hebben. Marie zei altijd dat dit niet te pas kwam voor een jong meisje en | |
[pagina 247]
| |
dat niet. Maar zij hechtte niet langer aan wat Marie leeraarde. Zij begon in te zien dat die conventioneele fatsoenlijkheidsbegrippen leugenachtig waren; en zij redeneerde dóór met de reinheid van haar eerlijke natuur. Neen, - 't wàs niet onkiesch, dat ze smachtte naar 't hoogste vrouwengeluk - van liefde, - van moeder-zijn - want ze wàs immers een vrouw. - De natuur zelf had dien geoorloofden drang in haar gelegd. - En och, ze stelde zich dat zoo heerlijk voor; zoo'n poezelig, blank, rein wezentje, dat van je zelf was, heelemaal van je zelf; en van hèm dien je die zaligheid dankte, - en op wien het lijken zou heelemaal - heelemaal. De kinderen zeurden haar weer uit de stemming. - ‘Tante,’ dreinde Wies, ‘toe steekt u nou toch de lamp aan; ik kan heusch niet meer zien.’ - En Frits, dadelijk meedoend: ‘Ik ook niet tante. En krijg ik mijn melk haast; ik heb zoo'n dorst.’ Met een ongeduldigen zucht stond Adah op, liet de gordijnen vallen, en maakte licht. Het was altijd haar liefste oogenblikje, dit schemeruurtje. Dan kon ze zoo prettig denken, allèen | |
[pagina 248]
| |
met de door hun schoolwerk beziggehouden kinderen. Want Marie deed, als ze thuis was, dan haar middagslaapje; en Karel zat op zijn eigen kamer, of ging er nog eens op uit. - Voor van avond was het nu al weer voorbij. Met de lamp kwam het banale, dagelijksche sleurleven weer tot zijn recht. Zij nam een mand met verstelwerk uit de kast, en ging achter het reeds gereedgezette theeblad zitten. De kinderen schreven een oogenblikje stil voort; 't theewater suisde; zij naaide ijverig, gedachtenloos nu, afgeleid door den eentonigen vingerarbeid. Toen begon Wies met haar gewoon liedje: ‘Tante, och toe, helpt u me een beetje? Ik kàn die som niet goed krijgen.’ 't Was elken avond hetzelfde. Het kind kòn heel goed leeren, maar ze was erg lui; ze wilde nooit haar best doen. En vooral rekenen was het struikelblok. Dan viel ze Adah altijd lastig om geholpen te worden. Het was een soort van bedriegerij, - van haar werk door tante laten doen, - waaraan de ouders zwak toegaven. Maar Adah, die het niet goed voor 't karak- | |
[pagina 249]
| |
ter van 't kind vond, hield vol wanneer ze alleen was; zonder van 't jurkje waaraan ze naaide op te zien zei ze kortaf: ‘Neen, ik doe 't niet. Je kunt het best zelf uitvinden, Wies. Het is je gewone luiheid weer.’ Het kleine meisje zette een pruilend lipje van bedorven - kindje, en begon te huilen. - Adah deed of ze 't niet merkte. Maar Frits vond dat een goede aanleiding om óók lastig te worden. Hij schoof zijn fransche thema vàn zich en verklaarde: ‘Zoo kan ik niet werken.’ In 't zelfde oogenblik hoorde Adah de voordeur opengaan. - Dat was Karel die thuis kwam om thee te drinken. Haar zwager bedierf zijn kinderen, gemakshalve. Hij behoorde tot die ouders die zoo weinig mogelijk ‘last’ van hun kinderen willen hebben, en ze daarom, om scènes te vermijden, in alles hun zin geven. Frits en Wies rekenden er al op, dat papa steeds hun partij nam wanneer er iets was, vooral met tante Adah. En zij, bemerkend wel hoe het haar prestige tegenover hen knakte, deed haar best ze op alle | |
[pagina 250]
| |
manieren zoet en gezeggelijk te houden zoolang hij in de kamer was. ‘Daar komt papa,’ waarschuwde ze, en, haast smeekend: ‘Toe wees jullie nu stil en lief; je weet hoe graag papa dat ziet,’ drong ze. Karel van der Weijden kwam binnen: een magere, geelbleeke, alledaagsch uitziende man, een Hagenaar-bureau-type; met een onbeduidend, effen, afgemeten gezicht, van iemand die zijn klein leventje en zijn klein werkje voor heel nuttig en onmisbaar houdt, en zijn geschrijf op 't ministerie noodzakelijk voor 's lands belang vindt. - Hij zag dadelijk dat Wiesje, snikkend nog, langs haar oogen veegde; en, een beetje op den toon of hij tot een ondergeschikte kinderjuffrouw sprak, - want als zoodanig beschouwde hij haar ook om hare finantieele afhankelijkheid van hem, - vroeg hij zijn schoonzuster: ‘Wat is er nu weer te doen met Wiesje? Waarom huilt ze?’ - ‘Ik weet niet,’ zeide Adah, gewild-onverschillig doorwerkend. - Zij kon dien meester- | |
[pagina 251]
| |
achtigen toon van hem niet verdragen. - ‘Wies is onwillig en lui.’ Op deze beschuldiging begon Wies opnieuw te huilen. Haar vader, zonder eenig verder onderzoek, trok haar liefkoozend op zijn schoot. En, haar gezichtje streelend, viel hij toornig uit tegen Adah: ‘Ik begrijp niet dat jij de kinderen nooit eens aardig kunt bezig houden. Er is altijd wat. Je weet toch dat ik er op gesteld ben rust en vrede om mij heen te hebben.’ Adah zei niets. Zij beet zich op de lippen om zelve niet te huilen van boosheid. Ondertusschen klaagde Wiesje haar aan: ‘Ik kan die moeielijke som niet uitrekenen; en tante Adah wil me niet helpen.’ - Daarop was van der Weijden dadelijk bereid haar gelijk te geven, - om zijn courant in kalmte te kunnen gaan lezen. ‘Wees nu maar weer zoet. - Tante zal je wel helpen vóór je naar bed gaat. Daar, kijk maar eens wat mooie prentjes!’ - En hij leidde haar gedachten af door een illustratie voor haar open te slaan. | |
[pagina 252]
| |
Adah's hand beefde, terwijl zij de thee voor haren zwager inschonk. Zoo was het nu altijd. Altijd had zij zich aan zijn bevelen te onderwerpen, wie of wat het ook gold. Zij had den voor haar mee-voelenden blik dien Frits zoo even op haar geworpen had heel goed gezien; hij was al oud genoeg iets te begrijpen van de valsche positie waarin zijn vader haar te hunnen opzichte bracht. En zij dacht met bitterheid aan de toekomst, waarin dat alles van dag tot dag verergeren zou; waarin Frits en Wiesje, - nu nog kinderen, van wie ze dáarom, ondanks hun eigen-wil-doen, véél hield toch, - zouden opgroeien tot door hun ouders schuld bedorven groote-menschen, die over haar den baas zouden spelen, - haar zouden laten voelen hoe ze maar een genadebroodetende lastpost was, die hùn erfenis verkleinde. - - Het was drukkend stil nu in de kamer. Van der Weijden bestudeerde zijn lijf-courant; het politiek gehaspel waarover hij morgen, bij het bittertje op de Witte, ook zijn gewichtig woordje zou meespreken. - Frits sloeg de bladen om van een groot Hollandsch-Fransch woorden- | |
[pagina 253]
| |
boek, en Wies van haar illustratie. Adah had het naaiwerk neergelegd en werkte, volgens Karels wil de som uit, zoodat Wies die straks enkel maar had over te schrijven. 't Was erg gemakkelijk natuurlijk, maar ze had toch lang werk; de cijfers dansten haar voor de oogen, waarin de tranen bleven opwellen. - - - - - - - Een schellen aan de voordeur; dàn een mannenstem; en de meid, binnenkomend met een kaartje: ‘'n Meneer, die vraagt of de familie ontvangt.’ Van der Weijden las den naam. ‘Welzeker, meneer kon binnenkomen.’ - En, even, vluchtig, lichtte hij Adah in: ‘Zijn neef Alexander van der Weijden, tante Bertha's zoon. - Ze wist wel, die een jaar of wat langer in Indië was gebleven, als adjudant van den Gouverneur-Generaal.’ Hij stond al in de kamer nu, en stak hun glimlachend, - met de hartelijkheid van zich bloedverwant voelen, - zijn door de zon wat verbrande hand toe; in zijn flatteerende zeeofficiersuniform, met de militaire houding, het innemende, zonnige | |
[pagina 254]
| |
gelaat, de mooie snor, de lachende oogen, een van die knappe mannen waarin jonge meisjes zich gewoonlijk dadelijk verlieven. ‘We hebben mekaar in een heelen tijd niet gezien. Jullie waart nog maar pas getrouwd toen ik wegging,’ zei hij, en keek naar Adah. Zij bloosde. ‘Zag hij dan die twee groote kinderen niet die hem verstolen aangaapten? Hij kon toch wel begrijpen dat zìj daarvan niet de moeder kon zijn! Zóó oud zag ze er toch nog niet uit,’ dacht ze. En hij, lachend, op zijn gemak dadelijk, terwijl van der Weijden ophelderde: ‘Mijn vrouw is uit de stad; dit is mijn schoonzuster: freule Dumoulin.’ - ‘O pardon, freule. Neemt u 't me niet kwalijk. 't Is zoo lang geleden dat ik het genoegen gehad heb uw zuster te ontmoeten, dat ik waarlijk niet meer weet hoe ze er uitziet.’ - - Ze had een gevoel alsof de vrije, frissche zeelucht die zijn element was, mèt hem was binnengekomen in de daareven zoo muffe en benauwde kamer. God, wat leek Karel bleek en mager en stijf en stadsmenschachtig naast | |
[pagina 255]
| |
hem met zijn gezond-bruine tint en losse manieren en prettig lachen! - Zij zette nieuwe thee; en, met ontwakende coquetterie, - terwijl zij opstond om naar den bouiloir op het buffet te gaan en water op te gieten, - keek zij ter sluiks even in den spiegel of heur haar wel netjes zat. ‘Gelukkig ook dat ze van middag net die schoone blouse had aangetrokken die haar zoo goed stond!’ Zij mengde zich niet veel in 't gesprek eerst. De dubbelzinnige, afhankelijke positie die ze innam in de wereld had haar beschroomd en verlegen en onzeker van zich zelve gemaakt; als er visite was, - heerenbezoek vooral. De enkele malen waarin ze, gedécideerd, met een eigen opinie voor den dag durfde komen, week die gewoonlijk sterk af van Karel's conventioneele begrippen van hoe 't wezen moest. En dan kon hij haar zoo ‘du haut de sa grandeur’ op hare plaats van onbeduidende vrouw, die heelemaal niet had mee te denken, terugzetten, zoo met een holle, lange phrase, een dooddoener, laten voelen hoe onpassend en belachelijk haar individueel een meening hebben | |
[pagina 256]
| |
was geweest. Uit ergernis over die manieren, - waar ze niet tegen op kon terwijl zij er toch al de domme aanmatiging van voelde, - was zij van lieverlede heelemaal onverschillig geworden voor de conversatie, en zat er stil bij, naaiend gewoonlijk; nu en dan Marie aflossend met theeschenken of bedienen. ‘'n Goed meisje, met een niet onaardig gezichtje; maar er zat niet veel bij,’ - zeiden de jongelui die bij van der Weijden aan huis kwamen. En, - daar zij haar voor 't overige ontbloot wisten van die hoofdzaak: geld, die méér waard is in het dagelijksche leven dan een lief gezicht, of geest, of goedheid, - sloegen zij verder geen acht op haar. Maar Marie, die, ofschoon ze veel dienst in 't huishouden van haar zuster had, het toch jammer vond dat ze zou blijven ‘zitten’, maakte zich soms boos over hare stilzwijgendheid en bedeesde manieren. ‘Je moet je toch ook een klein beetje moeite geven,’ zei zij. - ‘Hoe wil je dat een heer ooit notitie van je neemt, als je kijkt of je geen tien kunt tellen.’ | |
[pagina 257]
| |
Adah was aan zulke verwijtingen gewoon geraakt. - Misschien zou ze zich werkelijk meer gegeven hebben zooals ze was, indien er onder de heeren die ze kende iemand was geweest tot wien ze zich aangetrokken had gevoeld. Maar er waren er niet velen die bij de van der Weijdens intiem aan huis kwamen. Zoolang Wies niet volwassen was gaven Marie en Karel geen diners en partijen; zij stelden die drukte uit, totdat het noodig werd hun dochter daardoor officieel aan de huwelijks-markt te presenteeren. En, behalve een paar jongelui, - die van der Weijden om zijn betrekking te vriend moesten houden, en op Zondag-middagen, als Marie ontving, stijve visite's van een kwartiertje maakten, - bepaalde zich de heeren-conversatie in den huiselijken kring tot eenige vrienden van Karel, even banaal, en wijsneuzig, en onbeteekenend, en van eigen belangrijkheid diep-overtuigd als hij zelf. - ‘Neen, als haar geen andere toekomst wachtte dan het huwelijk met zulk een echtgenoot, dan versmaadde Adah het, de door Marie aanbevolen kunstgrepen aan te wenden, om een hunner te | |
[pagina 258]
| |
verlokken zich over haar te ontfermen; dan bleef ze nog liever ongetrouwd hier in huis; de zuster die schijnbaar 't genadebrood at bij haar liefdadige bloedverwanten, en in waarheid zoo hard werken moest als een loontrekkende vreemde, - maar minus het salaris’... Maar de conversatie met Alexander van der Weijden pakte haar. - - Hij had de losse, gemakkelijke, innemende manieren, die de meeste zeeofficieren zich weten eigen te maken. Met de wat oppervlakkige maar schijnbaar veelzijdige ontwikkeling, die veel reizen, veel uitgaan in allerlei steden en kringen van de meest verschillende nationaliteiten geeft, kon hij over alles praten, van allerlei gebruiken en toestanden interessant vertellen. Hij nam geen pedanten toon van heel veel weten aan; zooals Karel altijd deed, die eigenlijk van niets wist dan van wat er omging in zijn bekrompen Haagsch wereldje; en die naar dien maatstaf alles beoordeelde. Maar hij schertste en lachte en gooide tusschen een verhaal van een storm op zee, of een gevaarlijken tocht door een tropen-woud waarin ze verdwaald | |
[pagina 259]
| |
waren geraakt, zulke aardige, vroolijke opmerkingen in, dat Adah, - die hem met groote, angstige oogen zat aan te kijken, -er, midden tusschen haar schrik in, om mee lachen moest; dan tegelijk in stilte hem bewonderend om die koele onversaagdheid, - dat onverschillig omgaan met levensgevaren. ‘O! dat was een man!’ dacht ze in ontwakende extase. ‘Dat was een die hooger stond dan de anderen!’ - - - Er was dien avond, - terwijl zij niet slapen kon, en alles wat hij gezegd had bij zich zelve herhaalde, telkens weer opnieuw, - maar één wanklank in het genot waarmede zij zich ieder woord voor den geest bracht, - deze, dat hij haar in het eerste oogenblik had kunnen houden voor van der Weijden's vrouw, - voor de moeder dus van die twee groote kinderen. 't Was waar, de vergissing was geweest in 't eerste oogenblik, waarin hij natuurlijk niet anders had kunnen verwachten dan Marie te zullen zien! - En, terwijl hij zijn excuses maakte, had hij haar zoo'n blikje van verstandhouding gegeven, dat scheen te zeggen: ‘Dat had ik ook wel kunnen begrijpen, dat u nog geen getrouwde | |
[pagina 260]
| |
vrouw zijt.’ Maar toch, toch hinderde 't haar in haar ontwakende ijdelheid van vrouw die behagen wil aan den man harer keuze. Ze begreep zichzelve niet; ze was er boos om. ‘Zoo coquet was ze nu toch niet, anders, zich zulke kleinigheden iets aan te trekken! Waarom dan nu juist van avond?’ Ze keerde het hoofd naar den muur, en deed een heldhaftige poging er niet meer aan te denken, - aan dien vreemden man! - Maar 't kwam telkens weer opnieuw waren door haar hersenen, overspannen van dat lange droomen van geluk dat komen moest; - het zich afvragen wat Alexander van der Weijden van haar denken zou; - hoe hij haar vond, mooi of leelijk, interessant of banaal. - En, in haar onervaren, onbevredigd, zoekend meisjeshart glom een zoete hope op, - haar zelve nog onklaar, - hope van het hoogste te zullen ontvangen, - de lijdenszaligheid van het mogen-liefhebben.
Toen Marie een paar dagen later thuis kwam, oordeelde zij dat er een dineetje georganiseerd moest worden ter eere van neef Alexander. | |
[pagina 261]
| |
- Eerst zag Karel, nogal zuinig van aard, er de noodzakelijkheid niet van in. Maar toen zij hem onder het oog had gebracht wat een uitstekende kans dit nu voor Adah was om een goede partij te doen, gaf hij toe. 't Was waar, wat zij zei: het neefschap gaf zulk een gereede aanleiding den jongen man zooveel mogelijk aan te halen, zonder dat het hinderlijk in 't oog vallend werd. Daarenboven, tante Bertha, zijn moeder, die nog maar kort in den Haag woonde, had hun allerlei vriendelijkheden reeds bewezen. - ‘Men moest toch wel eens iets terugdoen.’ 't Kon zoo mooi, - nu Alexander bij haar was - daarop doorgaan dat men haar, en hem dus ook, inviteerde. Marie was heel tevreden over zich zelve, overtuigd dat zij haren plicht jegens hare zuster op bewonderenswaardig-onbaatzuchtige wijze vervulde, door aldus te pogen haar aan een goed-gesitueerden man te helpen. Immers, wat haar eigen persoonlijk belang betrof, had zij er slechts voordeel en gemak van wanneer Adah maar voor goed bij hen bleef inwonen. Zij spaarde een kinderjuffrouw en een naaister uit; | |
[pagina 262]
| |
daargelaten nog dat het wel gezellig voor Marie was nooit heel-alleen thuis te zijn, - zooals andere vrouwen daartoe veroordeeld worden, soms uren lang. - O, eerst had zij het een heelen last gevonden! - Karels tractement was toen nog kleiner, en bovendien wist zij niet hoe zoo'n jong ding als Adah zich zou weten te schikken in hare nieuwe, bescheiden positie. Maar dat was alles zoo goed gegaan. En ze had veel dienst van haar zuster nu. Ze kon haar zoo alles van 't huishouden overlaten. - En al het ondergoed van de kinderen werd door haar genaaid. - Karel, die dat natuurlijk zoo niet kon beoordeelen, pruttelde nog wel eens dat hij haar moest onderhouden; maar hij vergat heelemaal, hoeveel meer een juffrouw hem zou gekost hebben. En heusch, àls Adah nog eens trouwde, dan zou het daartoe komen moeten. - Want Marie was door haar verwend; ze zou niet weten hoe het nu alleen af te doen. Dan zou hij 't verschil nog eens merken! - 't Was dus werkelijk uit plichtbesef, wanneer zij zich zooveel moeite gaf haar zuster aan Alexander van der Weijden te | |
[pagina 263]
| |
koppelen. ‘Want,’ redeneerde ze, ‘trouwen was nu toch eenmaal “de” oplossing voor een meisje.’ En zij, Marie, had de normale gelegenheid van een man opdoen gehad, door het ‘uitgaan’ eenige jaren lang. Maar, tengevolge van papa's onverwachten dood, was Adah geen tijd gegund aan de fatsoenlijke jacht op een onderhouder mee te doen. Dat was dus eigenlijk unfair. - Zij, de oudere zuster, voelde zich niet verantwoord wanneer zij nu de gelegenheid liet voorbijgaan, werk te maken van een partij als Alexander van der Weijden. - Hij was wel niet rijk; maar, als eenig kind, zou hij toch op den duur een aardig kapitaaltje van tante Bertha erven. En dan had hij bovendien bevordering te wachten. Door het adjudantschap op 't Paleis in Buitenzorg had hij mooie connecties gekregen. In elk geval, als hij er lust in kreeg, zou hij kùnnen trouwen met een meisje zonder geld. En dat Adah een zuinig huishoudstertje was, heel handig, niet veeleischend en flink en degelijk, dat alles zou zij, Marie, hem, listig, wel laten merken. Het was een soort vóóroefening voor haar, - zooals bij | |
[pagina 264]
| |
de meeste jonge moeders van meisjes, - totdat haar eigen dochtertje volwassen zou zijn en zij in het belang daarvan al haar belegeringsvermogen zou moeten aanwenden. - - - -
- Adah's geluksdroom had een vasten vorm aangenomen. - Het was nu geen onbestemd man-ideaal meer waarop zij hoopte. - Het was Alexander van der Weijden dien haar jonge ziel tegenjubelde, als de verwezenlijking van haar intiem smachten naar het hoogste dat daar is voor de vrouw: het zich wijden in liefde. Zij kende niets van zijn innerlijk bestaan, van zijn ziel-leven. Zij dichtte hem al de deugden, - die zij wilde dat hij bezat, - toe in hare naïveteit van het leven niet kennen. Het was háre schuld niet, die oppervlakkigheid. Zij had de gewone meisjesopvoeding ontvangen van zoogenaamde kieschheid, van preutsch van alles onwetend worden gelaten. Schijn had men haar ingeprent, en wezen voor haar verborgen gehouden. Zij kende noch de wereld, noch de maatschappij, noch de mannen; en de eerste de beste knappe officier met een mooi gezicht | |
[pagina 265]
| |
en innemende manieren en een pakkende conversatie, versierde zij in haar sentimenteel, met onwerkelijke gedachten opgevuld hoofdje, met een daaraan evenredig mooie ziel. Op den dag van het dineetje had zij het licht-grijs foulard-zijdje aangetrokken dat zij al sinds het vorig jaar voor ‘gekleed’ droeg bij die enkele gelegenheden waarop zij werd meegevraagd naar een Diligentia-concert of een opera, of met Marie en Karel uit eten ging; maar dat laatste gebeurde haast nooit, want zij moest dan gewoonlijk thuis blijven om op Frits en Wies te passen. Marie had haar geraden het een beetje te moderniseeren, er een garneersel van kant op aan te brengen, waardoor het er eleganter, frisscher uitzag. Samen waren de zusters voor 't aanschaffen daarvan uitgegaan, om meteen de vruchten te bestellen voor het dessert, bij van Lith, en bij Sprecher een ‘Omelette Russe’. ‘Niet véél gerechten, maar lekker klaar gemaakt, en fijn,’ - oordeelde Marie. ‘Als ik een enkele maal zoo iets doe, dan doe ik het ook graag goed en zooals 't hoort,’ legde zij uit aan Adah. | |
[pagina 266]
| |
Maar Adah luisterde niet. Met een kleur, die haar gewoonlijk wat bleek gezichtje heel lief maakte, beantwoordde zij een groet. Aan den overkant, juist terwijl zij bij Sprecher uitkwamen, ging Alexander voorbij met een collega, en sloeg voor haar aan. - Hij had haar herkend dus! - O ze wist wel, ze had hém het eerst aangezien, onwillekeurig; dadelijk toen weer, als een welopgevoede jonge dame, haar oogen zedig neergeslagen; - maar ze hád het toch gedaan. - Enfin, het kon haar niets schelen. Hij had haar herkend, en gegroet met iets in zijn oogen, alsof hij het wel aardig vond haar weer te zien. - Den heelen dag was ze er gelukkig mee. En 's avonds, toen ze met Frits en Wies nog een eindje ging omloopen, kocht ze hun gul een zak lekkers, - in haar behoefte haar stille blijdschap op de een of andere wijze te uiten. ‘Ik zal Alexander maar naast jou zetten,’ zei Marie heel argeloos tot Adah, terwijl zij samen de tafel schikten, en de naamkaartjes legden. ‘Hij kan heel aardig praten, en daarom moet je het aan je anderen kant dan maar voor lief nemen met dien stillen van Kraayhoff.’ | |
[pagina 267]
| |
- Adah hield zich heel leuk, ofschoon zij al dien tijd in stilte gehoopt had dat de plaatsschikking haar inderdaad Alexander zou toebedeelen. ‘Wat kwam het er op aan, wie aan haar andere zijde zou zitten, van Kraayhoff of wie ook!’ - Zij vermoedde volstrekt niet, hoe Marie nog wel opzettelijk juist dezen gekozen had, opdat zijn stilzwijgendheid het nog noodzakelijker voor Alexander maken zou veel met Adah te praten. - - - Maar eerst, toen ze daar naast hem zat, juist zooals ze 't gewenscht had, was Adah haast te verlegen, en te gelukkig tegelijk, om veel te kunnen antwoorden op de los-vroolijke diner-praatjes waarmee haar knappe tafelbuur zijn conversatie begon. - De zeeofficier had een behoorlijke mate van vrouwenkennis opgedaan. ‘Hij wist wat ze waard waren,’ placht hij onder zijn kameraden zich te beroemen, en, in zìjn oog, zooals in dat van de meeste heeren, wanneer zij onder elkaar zijn, waren zij juist niet extra véél waard. Hij had er zoovele al leeren kennen: bruine Indische meisjes, met mooie, raadselachtige oogen, en weelderige | |
[pagina 268]
| |
vormen, en zinnelijke lippen, en verleidelijk-wiegende heupbewegingen; en blanke Europeesche die zich, naar 't uiterlijk, veel meer op een afstand hielden, die spraken met een zedig blosje, en met hun gehuichelde preutschheid coquetteerden; - en hij had bevonden dat het bruine soort, zoowel als het blanke, in den grond genomen hetzelfde was: - ‘trouwlustig’. Met dat enkele woord drukte Alexander van der Weijden, wanneer hij onder heeren was, kort en kernachtig zijn meening uit over het vrouwelijk geslacht. - Maar hij wist wel dat hij zelf voor de zwakkere sexe ook een persoonlijke aantrekkingskracht bezat, door zijn knap gezicht en zijn winnende manieren. Het vleide zijn ijdelheid, wanneer hij bemerkte hoe er hier en daar eene in werkelijkheid een beetje verliefd op hem werd, - hem verlokken wou om het bezit van hem zelven. Uit zoo'n aangename ontdekking vloeide dan een meer of minder ernstige flirtation voort. - Het was er hem niet om te doen harten te breken; maar, ‘als de dames hem nu eenmaal zoo aardig vonden en dat lieten merken, dat was toch zijn schuld | |
[pagina 269]
| |
niet,’ - redeneerde hij. ‘En waarom zou hij zich dan niet wat laten aanhalen en courtiseeren? - Als zijn schip de haven uit was, vergaten ze hem wel gauw weer voor een ander.’ - En in de meeste gevallen had hij gelijk. Hij zag het dadelijk, met een kennersblik, dat Adah een slachtoffertje worden ging van zijn mooie oogen; en ook, dat ze wel de moeite waard was die voor haar te laten werken, plus het charme van zijn heele persoonlijkheid. - Zij had eigenlijk maar een doodgewoon, bleek gezichtje; maar met zoo iets onbedorvens en onschuldigs er in, dat haar sympathiek en onalledaagsch maakte! - Hij liet zijn luchtigen conversatietoon varen, en lokte háár uit tot spreken over haarzelve, door tactvolle, belangstellende vragen. En zij vertelde hem, - met naïef in hem gelooven, - 't weinige wat zij te vertellen had; genoeg om hem het kleurlooze te doen raden van haar effen bestaan, - waarin hij als een ster van hoop voor haar opging. - - ‘Ging zij dan niet een weinig uit in de Haagsche wereld?’ vorschte hij. ‘Zomers naar | |
[pagina 270]
| |
Scheveningen; - 's winters naar partijtjes bij haar kennissen? - Zij was nog zoo jong.’ Zij schudde het hoofd; maar met een dankbaren glimlach om dat gezegde, dat haar blij maakte: ‘van haar zoo jong nog zijn.’ Haar jeugd, die onbemerkt wegvloeide, wekte zìjn deernis op dus! - En haar antwoord had iets geresigneerds, om den vrede die nu in haar was. ‘Neen, er was geen gelegenheid tot uitgaan voor haar. Zij had weinig genoegens van dien aard. Haar broer en zuster waren heel huiselijk.’ ‘Maar dat was een onrecht dat zij aan háár begingen,’ verzekerde hij, met een oprecht gemeend medelijden om zulk een eentonig moeten voortleven. - ‘Hoe hield zij het uit, op háár leeftijd?’ Zij glimlachte opnieuw. - O 't deed haar zoo goed, dat haar partij trekken door hem! ‘Ja, in den begin,’ zei ze, ‘had het haar ook veel moeite gekost zich er in te schikken. Maar nu was zij er aan gewend. En zij had in elk geval veel afleiding en gezelligheid aan de kinderen.’ ‘En op reis gaan?’ vroeg Alexander weer. ‘Doet u dat ten minste van tijd tot tijd?’ | |
[pagina 271]
| |
Hij was er begeerig naar op deze wijze het gesprek op zijn eigen reizen over te brengen, zich wèl bewust een zeer goed verteller te zijn; en zich herinnerend, van dien eersten avond, hoe zijn verhalen, zijn ondervinding, Adah imponeerden en blijkbaar een hoogen dunk gaven van zijn meerderheid boven anderen. ‘Ach neen,’ ontkende zij, treurig thans omdat hij haar nu onwetend zou gaan vinden. ‘Als Karel en Marie er eens uitgingen moest zij immers bij Frits en Wies blijven; dat sprak van zelf. - Maar het viel haar wel heel hard, - veel harder dan al het overige. Zij zou zoo graag wat van die mooie wereld zien willen. Het moest zoo heerlijk zijn veel te reizen. - Hij wist dat; - hij had een heerlijk leven.’ ‘Ja, hij wist het.’ - Hoewel hij, zooals de meeste zeeofficieren, eigenlijk vrij wel genoeg had van zijn vak, en veel liever zich rustig in zijn vaderland zou vestigen voor goed, praatte hij zich altijd gemakkelijk in vuur over al het mooie en interessante van zeereizen, plezier hebbend in zijn eigen fraaie, zoo gemakkelijk komende woorden van geestdrift. Hij had een talent van aardig | |
[pagina 272]
| |
en boeiend voorstellen. - Het deftige, hofachtige leven bij den Gouverneur-Generaal, met het heen en weer trekken van 't ééne paleis naar 't andere, van Batavia naar Buitenzorg, van Buitenzorg naar de Preanger; - de ongedwongen, jolige bals op Batavia, in ‘Concordia’ de officieren-societeit aan 't Waterlooplein; - die van de Harmonie, voornamer en luxueuser, uitgaande van de rijke ingezetenen, de ambtenaren en kooplui; waar de jonge dames van 't Indische high-life komen schitteren in dure modetoiletten; - hij beschreef haar het alles: los, luchtig, geestig; met er door heen gevlochten een bewondering voor de grootsche natuurschoonheid der tropen, die hij, al sprekend, zich inbeeldde werkelijk te bezitten. - Toen bracht hij haar over naar Suriname, liet haar de tegenstelling zien tusschen de weelde der eene en 't verval der andere kolonie. Hij voerde haar het bescheiden ‘Park’ binnen, waar alle publieke feestelijkheden plaats hebben; - waar dag aan dag de officieren van het eenige daar stationeerende oorlogschip bijeenkomen aan de ‘kletstafel’ der weinige Europeanen, om te praten over | |
[pagina 273]
| |
het nieuws dat er nooit is. - Hij vertelde haar van den weemoedig-stillen aanblik uit het Gouvernementshuis op de beweginglooze palmen aan den waterkant, en van het wanhopig-saaie leven aan boord van het wachtschip, drie jaren lang. - Maar ook van de heerlijke afwisseling der tochtjes nu en dan; - naar de eilanden; - naar Barbados of Martinique, waar men nieuwe gezichten ziet, en zich dichter voelt bij den polsslag van 't groote leven in de Europeesche wereld. - En Curaçao dan eindelijk, met zijn groote mooie haven die, nevens den Hollandschen stoomer, ook ruimte biedt voor de zware schepen van vreemde nationaliteiten; - waar de Fransche en de Engelsche en de Spaansche en de Italiaansche marine zich met de onze vereenigt, en al die jongelui van verschillend ras zich, één in gevoel van ver van huis zijn, verbroederen tot een paar dagen van groote intimiteit en veel feesten; - aan boord; - bij de gastvrije inwoners van Curaçao; - bij den Gouverneur.... En Adah luisterde, met een blijde bewondering in haar zich zelve verradende oogen. ‘O, | |
[pagina 274]
| |
zoo veel gezien te hebben! - Wat moest hij een ontwikkeling bezitten, neerzien met minachting op dit klein, bekrompen kringetje, dat geen ander bestaan kende dan het eigen, in de engheid van hun Haagsch wereldje!’ Maar zij waagde een bedeesd vragen. - Alles wat hij gezegd had gold slechts het uiterlijke leven. En zij wilde weten vooral van het innerlijke. ‘Was het geen vrijmakend, van alle kleinzieligheid verlossend gevoel, - zoo alleen te zijn op zee, alleen met zich zelf, en met de blauwe, geheimzinnig-zingende golven?’ Even streek de gesoigneerde hand van Van der Weijden over den even gesoigneerden knevel, om een glimlachje te verbergen. Hij dacht aan de dagelijks voorkomende botsingen en wrijvingen en twisten en hatelijkheden, die nergens misschien het samenleven zoo ondragelijk bekrompen kunnen maken als aan boord van een oorlogschip; waar een aantal toevallig saamgekomen, dikwijls in stand en fortuin niet bij elkaar passende jongelui gedoemd worden, soms maanden achtereen, in één nauwe ruimte te verkeeren zonder versche indrukken van | |
[pagina 275]
| |
buitenaf, en er daardoor uit verveling toe gebracht worden al elkanders fouten en zwakheden op te merken en er den draak mee te steken, zich in één woord van den onbeminlijksten kant te laten zien. ‘Vrijmakend, van kleinzieligheid verlossend! Hoe naïef van haar daarin te gelooven!’ Maar hij had plezier in haar enthousiast gezichtje, vol dweepziek verlangen naar de blauwe zee. - Met juisten blik zag hij hoe hij in haar schatting zou zijn gedaald, wanneer hij haar bekend had dat beuzelachtige van 't leven aan boord. En hij stemde haar toe: ‘O ja, - het was alsof de zee alles van je afwaschte, je reiner maakte, en zoo nietig in je eigen oogen. - Een zonsondergang bijvoorbeeld! Neen, beschrijven kon je zoo iets niet; ook een dichter niet! - Je moest het zien, zelf. - En dan een storm! Dat donderend op het schip aanrollen van de witgekopte golven! - O wat voelde je je klein, - klein! Maar bovenal die eenzame uren van 't wacht-hebben 's nachts; als alles zoo héél stil was, - en je zag de sterren zoo helder boven je fonkelen, - en de schuit | |
[pagina 276]
| |
trok zoo'n effen zilverstreep door 't water. - Dan ging je aan huis denken, - aan 't verleden, - aan de toekomst; - kalme zoet-treurige gedachten.’ Hij idealiseerde; zonder er zich rekenschap van te geven; zich, zooals veel menschen van een groote welsprekendheid, bedwelmend aan zijn eigen woorden tot hij er zelf in geloofde. Want in werkelijkheid waren zijn eenzame uren in zulke nachten aan heel prozaïsche overpeinzingen gewijd gewoonlijk; - herinneringen aan genot-oogenblikken in de laatst verlaten haven, - aan zinnenbekorende meisjes, in wier fluweelen oogen hij diep had ingeblikt, terwijl zij hingen in zijn arm bij een wilden wals; - of het waren dienstzaken die hem hinderden, - onaangenaamheden soms met collega's, - geldzorgen door spelen en te veel vertering gemaakt hebben. - O indien Adah méér geweten had van die ziel, die zij zoo groot en zoo mooi geloofde, zij zou dien man niet hooger gesteld hebben dan de overigen; - wier onbeteekenendheid haar nooit nog zoo had getroffen als heden. - - ‘Hoe banaal, hoe laag bij den grond hún tafelgesprekken!’ dacht zij. - Daar was van | |
[pagina 277]
| |
Kraaijhoff, die haar breedvoerig onderhield over asperges; - hoe zij 't eenige gerecht waren dat hem nooit verveelde; en hoe jammer het was dat de groenteboeren ze gewoonlijk te vroeg staken, zoodat ze niet dik genoeg werden! - En dan Karel, met zijn eeuwig leuteren over de politiek; waaraan hij op zijn manier meedeed, in de hoop dat het ideaal van zijn leven: ‘Kamerlid worden’, nog eens in vervulling zou geraken! Zij ving van den overkant der tafel zijn wijsheid erover op, - onverschillig naar hem luisterend, terwijl Alexander een praatje maakte met zijn andere buurdame: mevrouw van Willigen. - ‘De nooden van den minderen man!’ zei hij, ‘zeker er wàs veel van aan. - Maar het volk nam een toon aan die geen pas gaf. - Het behoorde zich te onderwerpen aan de gestelde overheid; die geleidelijk zou verbeteren. - Want standverschil moest er nu eenmaal zijn. Dat verloren die menschen uit het oog. Standverschil had God gewild. - Maar den godsdienst gooiden ze óók over boord; en dáár kwam het dan van, al die ontevredenheid. Klagen, zie je, dat kon iedereen, die niet geleerd had tevreden te zijn | |
[pagina 278]
| |
met zijn deel. Hij ook wel waarachtig! -Hìj zou ook wel méér geld willen hebben. - Maar hìj was zoo niet; hij was niet jaloersch van 't beter lot van zijn naaste. Hij was nog een ouderwetsch, godsdienstig man.’ - En hij bediende zich daarop met veel smaak van den fijnen wijn, dien de knecht, in zijn kalen, vetten rok, hem nederig presenteerde. - De man had al een oogenblikje achter hem gestaan, wachtend totdat hij het goed zou vinden zich om te keeren. Zoo, terwijl hij al die overdaad van spijzen en dranken aan het voorname gezelschap aanreikte, kon hij zichzelf aan de stichtelijke tevredenheidsleer van van der Weijden verkwikken, en er bij zijn thuiskomst zijn afgetobde vrouw en bleekneuzige kindertjes mee vertroosten, bij wijze van avondeten. - Ondertusschen gaf Marie, - die zich in haar huwelijk geheel naar de Haagsch-conservatieve begrippen van haar man gevormd had, - over de vrouwelijke opvoeding haar opinie ten beste aan tante Bertha; die zei, dat zij, wat háar betrof, nog goddank een vrouw was van den degelijken ouden tijd, en dus geen sympathie | |
[pagina 279]
| |
kon voelen voor al die ‘malle ideeën van tegenwoordig.’ - ‘Och malle ideeën,’ - zeilde Marie er tusschen door. ‘Je moet geven en nemen. - Daar hadt je nu b.v. die quaestie van sport, waar tante zoo vreeselijk tegen was; - nu, zóó erg was dat nu toch weer niet. O ze wou wel toegeven, de meisjes werden er erg uithuizig door. - Maar aan den anderen kant, 't stond toch heel aardig: zoo'n net meisjes-figuurtje op een fiets. - En dan tennis-clubs, dat waren voor de jongelui éénige gelegenheden elkaar vrij en ongedwongen te zien. Met zoo'n tennis-bat in de hand kon je immers héél alleen met een jongmensch van de ‘Bataafsche Boer’ naar huis wandelen, zonder dat het ‘fatsoen’ er onder leed. Wel, in háar tijd had een jong meisje het lang zoo prettig niet gehad; dat was in ieder geval zeker. - Maar wat zìj dwaas en overdreven vond, dat was die blauwkouserij, en dat streven naar ontwikkeling en meer rechten, en al die geleerdheid van tegenwoordig. Vroeger leerden alleen burgermeisjes, die onderwijzeres moesten worden, zooveel; - maar nu! De eene, die 't toch waarlijk niet om | |
[pagina 280]
| |
haar brood hoefde te doen, werd pleegzuster; en de andere maakte een beroep van teekenen of muziek; en een derde las boeken die vroeger zelfs een getrouwde vrouw niet in haar handen kreeg!... Neen, zij zou wel zorgen dat háar Wies zóó niet werd; maar een eenvoudig-opgevoed meisje bleef, dat dacht zooals haar moeder.’ Adah hield zich er buiten, zooals gewoonlijk. - Het zou maar onaangenaamheden gegeven hebben, wanneer zij háre meening had durven uiten. - Maar zij verachtte Marie inwendig om haar oppervlakkige theorie; waaruit zoo duidelijk merkbaar was, hoe zij alles in de moderne meisjeseducatie wat een gunstigen invloed kon uitoefenen op het mannenvangen toejuichte; terwijl zij het overige, - als misschien schadelijk daarvoor, - zonder nader onderzoek terugwees. - En tante Bertha ook, die, - met de stijfkoppigheid van het ouder geslacht, - maar bleef volhouden: ‘mìjn tijd was een meisje op haar zeventiende jaar volwassen; en dan leerde zij 't huishouden doen, en trouwde vervolgens als iets dat van zelf sprak, en van al die gekheid van tegenwoordig was geen quaestie!’- God, God wat waren al | |
[pagina 281]
| |
die menschen oppervlakkig, en bekrompen, en egoist! - En ze kleurde van plezier toen ze weer de stem van Alexander tot haar spreken hoorde; - maar zachter nu, met een weemoedig-vertrouwelijken klank. ‘We spraken daareven over 't mooie van ons leven van zeelui. - Maar het heeft zijn schaduwzijden ook, freule, zijn groote schaduwzijden. Het is zoo eenzaam voor die geen vriendelijk thuis hebben waaraan ze denken kunnen; - en eenzamer nog misschien voor die het al bezitten; - en die er dan van scheiden moeten telkens weer, - van vrouw en kind.’ - Zij kreeg de tranen in de oogen van een zachte aandoenlijkheid. - Zij had wel eens gehoord hoe de huwelijken van zeeofficieren waren als eeuwigdurende engagementen. Dat kortstondig elkaar terug hebben, na de lange tusschenpoozen van scheiding, liet immers geen gelegenheid tot de kleinzielige haarkloverijen en huiselijke twistjes van het sleurig dagelijksch-leven van man en vrouw. O, om die zaligheid van enkele weken zou zij 't er voor over hebben alleen te zijn, - maanden, | |
[pagina 282]
| |
en jaren soms, - dragend de heele zorg van 't huishouden, van de kinderen. - Want daarvoor zou zij koopen een volmaakt samenzijn met hem nu en dan, een innig, intiem elkander toebehooren. - Ze zou alle prozaische moeielijkheden uit den weg ruimen. - Het zou enkel vrede en geluk zijn, zoolang hij er was; - en, - wanneer zijn plicht hem dan weer terugriep, naar de zee, naar de verre landen, - dan zou het haar sterk maken te weten, dat hìj daar in die verte ook dacht aan haar, zooals zìj aan hem; - dag en nacht, - onder zijn dienst, - onder de officieele feesten waaraan hij moest deelnemen, - in de stille denkens-uren van 't wacht-hebben aan boord. - Wat wist zij; - terwijl haar vochtige oogen Alexander iets gissen deden van wat zij droomde bij zijn woorden van daareven; - wat wist zij, in haar onbekendheid met het leven, van de désillusioneerende werkelijkheid; - van den troost die daar is voor zoo menig getrouwd zeeofficier in zijn onbestorven weduwnaarschap; - troost van een ‘woning aan den wal’ waar hij buiten de diensturen leeft met een ‘huishoudster’, - of van een den ballingstijd aangenaam verdrijven- | |
[pagina 283]
| |
den liaison met een schoone kleurlinge; die 't immers vooraf weet dat zij niets blijvends te hopen heeft, dat het met de liefde voorbij moet zijn als het schip zijn reisorder krijgt. - - - ‘Ziet U, freule, ik dweep met mijn beroep,’ zei Alexander pathetisch. - ‘Maar er kòmt toch een tijd in het leven waarin men verlangt zich te vestigen, een eigen huiselijken haard te bezitten.’ - Adah speelde nerveus met haar naamkaartje. - - ‘Wat zag ze er nu lief uit, met dat geanimeerde blosje!’ dacht Marie, die niet hooren kon waarover de twee spraken, maar heel goed opmerkte hoe vertrouwelijk het tusschen hen toeging. - ‘Het thuiskomen bij vrouw en kinderen moet zoo mooi zijn als in een sprookje; - maar het heengaan kan ik mij niet voorstellen,’ - zei Adah zacht. Alexander keek haar even aan met zijn véélzeggende oogen, - waarvan hij zich wel bewust was dat ze zoo mooi waren, en zooveel invloed hadden op vrouwen. Toen antwoordde hij, op een weemoedig-schertsenden toon: ‘Ik heb er nog geen ondervinding van. - De getrouwde collega's zeggen dat wij, jongelui, te benijden | |
[pagina 284]
| |
zijn. En toch, wij, eenzamen, benijden hèn op onze beurt. - Zoo gaat het in de wereld.’ - Hij was blij dat het sein tot opstaan in dit zelfde oogenblik gegeven werd, en een punt achter het gesprek zette. Het begon hem wat heel sentimenteel te worden voor een eersten keer. - ‘Bepaald een aardig, onschuldig meisje, die Adah! - En dat zij dadelijk zoo naief van hem gecharmeerd was maakte het wel piquant, haar een beetje aan den gang te helpen. Maar het moest niet àl te hard van stapel loopen!’... Daarmee schonk hij zich nog eens in, en nam vervolgens met heel veel opgewektheid deel aan 't gesprek van de heeren; die van opinie verschilden wáar je het fijnst kon eten, bij van der Pijl of in 't Restaurant Royal; - waarna hij aan van Kraaijhoff, - wiens belangstelling in dit onderwerp zeer levendig was, - met veel kennis van zaken uitlegde, waarom zoo een leelijke, grijnzende, aapachtige baboe toch in haar eigen land, met haar sarong en kabaai aan, en in heur zwart haar een melatibloem, ‘waarachtig een dekselsch mooie meid kon zijn, - héél appetijtlijk hoor!’ | |
[pagina 285]
| |
O die heerlijke weken van geluksdroom die volgden! Alexander kwam dikwijls ‘aanloopen’. - En beiden, Marie en Adah, ieder voor zich, begrepen wel dat het niet om Karel's gezelschap was wanneer hij telkens kwam vragen of ze alle drie mee naar 't Kurhaus gingen, of naar de Tent 's Woendag-avonds; of wel, lust hadden een eindje met hem te gaan wandelen in de Boschjes; waarbij het dan na een poosje van zelf sprak, dat man en vrouw als onafscheidelijke echtgenooten samengingen, en Alexander en Adah een beetje achteraan bleven. Want het was in de regeling van 't huishouden een nieuw verschijnsel dat Adah nu altijd mee kon uitgaan. - Aan tante Bertha, die eens vrij bits hare verwondering daarover had te kennen gegeven, had Marie, met een effen gezicht, verzekerd dat ze tegenwoordig ‘een ideaal van een binnenmeid’ had, - die je volkomen bij de kinderen kon vertrouwen. ‘En, tengevolge van datzelfde ideaal, ging het huiswerk natuurlijk ook vlugger en geregelder, en behoefde je niet zoo zelve op alles toe te zien. | |
[pagina 286]
| |
Bovendien, Frits en Wies waren nu ook zoo klein niet meer dat je ze nooit eens aan hen zelven kondt overlaten. En eindelijk, Adah zag wat bleek tegenwoordig. Zij was zoo'n ijverig ding, dat ze veel te veel van haar gezondheid vergen zou als je er niet op paste, en haar wat gelegenheid gaf er eens uit te gaan.’ Tante Bertha kon tegen zooveel argumenten tegelijk niet veel inbrengen, al was zij genoeg vrouw om het plannetje van Marie te doorzien. - Maar zij maakte zich niet ongerust. ‘Alexander zou wel wijzer zijn.’ Alexander zelf was er ook volkomen van overtuigd, dat hij ‘wel wijzer zou zijn.’ ‘Neen hij zou zich nooit laten verleiden, Adah te vragen zijn vrouw te worden. Hij had nog geen lust zich nu al voor goed te binden; maar als hij het eens deed, dan zou het in elk geval de moeite waard moeten wezen; dan wilde hij een rijk meisje hebben, met veel connecties, en dat genoeg wereldwijsheid zou bezitten om niet méér van hem te vorderen dan hij van plan was te geven. ‘Met dat al, die Adah Dumoulin was een | |
[pagina 287]
| |
drommels lieve meid! Zoo heel iets anders dan het gewone soort. Mooi was ze volstrekt niet; maar ze had zulke oprechte, teedere oogen, en haar glimlachen kon bijzonder innemend zijn. En onbeduidend, zooals hij eerst had gedacht, was ze ook niet. - Ze was verlegen en durfde niet voor haar opinie uitkomen, omdat die onverdragelijke, eigenwijze Karel over haar den baas speelde; maar als zij alleen met je was, wat kon ze prettig en origineel babbelen!’ - Ze had van die zelfstandige, onafhankelijke, heelemaal van 't conventioneele afwijkende ideeën, waarom Alexander in zijn wereldwijsheid wel lachen moest; maar die hem toch troffen; van die meeningen die welopgevoede, deugdzame, van kind af op 't zich in fatsoenbochten-wringen afgerichte dames doen ontstellen van schrik en schaamte; - die de vrucht zijn van eerlijk, waarachtig gevoelsleven. ‘Ze vond dat de menschen zich meer hechtten aan schijn dan aan wezen,’ had ze eens, in opgewonden zich-gaan-laten, hem gezegd. ‘Daar hadt je nu trouwen b.v. - Als twee menschen voor een ambtenaar van den burgerlijken | |
[pagina 288]
| |
stand een contract sloten, - al was 't ook om allerlei bijredenen die niets met liefde te maken hadden, - dan heette dat een ‘wettig huwelijk’; en dan was het dáárom geoorloofd. Maar als ze die formaliteit weglieten, - ze mochten van elkaar nog zooveel houden en elkaar nog zoo trouw blijven, - dan waren zij ‘slecht’; en de brave ‘fatsoenlijke’ wereld kon daarom niet meer met hen omgaan. - Was dat nu niet één groote leugen?’ - Alexander had plezier in haar ijver. Hij lokte haar uit tot nog meer zich geven. ‘Dus, - zij stelde de liefde zóó hoog dat die alles rein maakte? Dat was dus het ware huwelijk in haar oog: het liefhebben?’ ‘En zij, warm, haar intiemste gevoel hem zeggend, omdat zij geloofde in zijn gelijke wezen van haar eigen hoog karakter: ‘Ja, dàt was het huwelijk, het ware, zedelijke huwelijk. - 't Zat hem niet in die belofte, die je deedt aan een vreemden man op 't gemeentehuis; maar in 't wezenlijk elkaar toebehooren, - in elkaar opgaan, - alles voor elkaar wezen. Want dàt was Liefde; - en op liefde alleen kwam 't aan.’ | |
[pagina 289]
| |
Toen, bemerkend hoe ver zij gegaan was, bloosde zij, beschaamd, verlegen in eens. En zij wilde niet meer antwoorden op zijn pogingen haar méér nog te laten zeggen. Maar hij merkte juist daardoor dat er geen sprake was van coquetterie, wanneer zij zich zoo verried. Juist dát vond hij zoo aardig in haar, dat ze 't heelemaal oprecht meende, die gezegden geboren uit het droom-denken harer reine vrouwenziel. 't Kwam uit haar hart wat ze hem zei van 't liefhebben, - zoo regelrecht. En dáarom maakte het indruk op hem. - ‘Jammer, jammer bepaald, dat ze zoo niets geen fortuin had en niets presteerde.’ Er waren oogenblikken waarin hij werkelijk lust zou hebben in ernst werk van haar te maken! - - - - - - - - En ondertusschen leefde Adah van haar zoete illusie. Als een echte vrouw kweekte zij in het geheim van haar hart heur stille liefde met iederen blik dien hij haar had gegeven, - ieder woord dat hij haar had gezegd, - iedere handeling die op haar betrekking had gehad. - In nachten van heerlijke slapeloosheid was zij onophoudelijk | |
[pagina 290]
| |
door met de herinnering aan hem bezig. - Zij bracht zich te binnen hoe en wanneer hij haar had aangezien, - over welke onderwerpen zij samen hadden gesproken; - en, met de droeve verblinding van zulk hopeloos liefhebben, gaf zij aan alles een zoete beteekenis, een zalige bedoeling van intimiteit; voorsmaak van dat niet in te denken oogenblik van volmaakt geluk waarin zij elkander toebehooren zouden, openlijk. - Dan weer overdag, - terwijl zij haar eentonige huiselijke plichten vervulde, luisteren moest naar 't gezeur van Marie over brutale dienstboden en onverschillige leveranciers, of gedwongen was bezig te zijn met de drukke kinderen, met hen te spelen of te wandelen, - werd zij door dien dagelijkschen sleur genoodzaakt het geregeld denken aan haar lief geheim los te laten. Maar telkens toch, onder 't werk, onder 't antwoorden, onder 't oogenschijnlijk bezig zijn met de werkelijkheid, gaf zij er zich rekenschap van, héél eventjes, dat ze zoo gelukkig was, zoo stil-gelukkig, dat ze een bron van heil bezat, voor zich alleen. - En zij dacht, haastig, aan een zijner gezegden; - zij zag den blik zijner | |
[pagina 291]
| |
mooie oogen, - 't lachen van zijn mond, - zij hoorde zijn innemende stem; - 't waren als zoovele bezittingen, die zij in een hoekje van haar hart had weggeborgen; waarover ze geen gelegenheid had zich op haar gemak te verheugen vóór ze recht had op haar eigen tijd in de stilte van haar slaapkamer 's nachts; maar waarvan zij toch de heerlijke gewisheid bezat van hun-haar-toebehooren, zoodat de vreugde over die kostbare wetenschap telkens in haar opjubelde. En soms, - terwijl zij bezig was te werken met Marie, lakens rekken, of kopjes wasschen, of kleeren nazien voor 't verstellen, - glimlachte zij, haar zelve onbewust, stil-zalig voor zich heen. Marie zag het; - maar zij zei niets. - Zij was erg lief en hartelijk voor haar zuster in deze dagen. Zij maakte geen aanmerking op haar verstrooid-doen. Uit haar eigen kleedgeld, opdat Karel er geen aanmerking op maken zou, kocht zij haar een nieuwe zijden blouse, en een parasol die zij erg noodig had. En zij schikte het zoo dat Adah altijd vrij was, wanneer Alexander van der Weijden het een of andere pretje voorsloeg. - | |
[pagina 292]
| |
Het was niet enkel meer haar koele berekening van in het begin. - Zij zag nu wel dat het gevoel bij Adah dieper ging; - dat zij werkelijk liefhad. - En, - al kon zij, met hare oppervlakkige, banale natuur, de kracht van zulk liefhebben niet begrijpen, - zij óók was een vrouw; en dáarom, - om dat vrouw-zijn, - had zij toch eerlijke sympathie voor liefhebben.
‘Je moet het zelf weten,’ herhaalde mevrouw van der Weijden. ‘Ik zeg nog eens, - als je dat meisje trouwen wilt dan zal ik er in berusten; ofschoon het jammer van je is, want je kunt iedereen vragen die je wilt, de beste partijen. - Maar op deze wijze kan je niet langer voortgaan; - je brengt háar en je zelf in opspraak.’ Alexander had, terwijl zijn moeder sprak, ongeduldig op de tafel getrommeld. Nu sprong hij driftig op. ‘En ik zeg nog eens, mama: waar bemoeit U zich mee?’ vroeg hij boos. ‘Ik ben waarachtig oud en wijs genoeg om te weten hoe ik mij gedragen moet. Ik ben niet van plan te trouwen; - met Adah niet, - en met niemand.’ ‘Dan moet je je gedrag ook daarnaar inrich- | |
[pagina 293]
| |
ten,’ zei mevrouw nog. Maar Alexander liep de kamer uit, de deur achter zich toeslaand, erg uit zijn humeur. 't Was niet zoozeer omdat mama zich in zìjn zaken gemengd had. Och, hij kon dat wel velen dat ze uit moederlijken trots hem graag een naar de wereld heel goed huwelijk zag doen; maar hij voelde 't wel, zij had in de zaak gelijk: het kon zóó niet blijven tusschen Adah en hem. Hij moest weten wàt hij met haar wilde. Zij was zoo'n eenvoudig, teervoelend meisje, dat hém door en door vertrouwde. Neen, zij was heelemaal niet van dat gewone soort, waarmee je een beetje flirt, en een beetje sentimenteel doet; alles sans conséquences. Hij had het waarachtig ook zoo ver niet moeten laten komen. Zij was er eigenlijk veel te goed voor.’ - Landerig zag hij om zich heen. - 't Zachte avondlicht viel gezellig in zijn luxueuse heerenkamer, door zijn moeder met heel veel zorg en smaak voor hem ingericht, getuigend van veel comfort; in alles, - in de keuze van het behang, - het tapijt, - de gordijnen, - verradend dat de eigenaar veel zin had voor mooie, kostbare | |
[pagina 294]
| |
omgeving. De gedachte ging door zijn hersenen, drong zich als het ware aan hem op: ‘Als hij nu eens afstand deed van dit alles, en die onbemiddelde Adah trouwde? - 't Zou een groote sottise zijn uit een wereldsch oogpunt, maar...’ Hij liep een paar maal 't vertrek op en neer; toen liet hij zich in een fauteuil neervallen, sloot de oogen. Hij wou 't precies uitdenken, zich voorstellen hoe dat zou zijn: liefde in een hutje, en rozengeur en maneschijn om van te leven... ‘God neen, 't kon niet. - Hij was geen man voor zoo iets! - Hij moest leven kunnen zooals hij dat nu eenmaal gewoon was. Als hij zoo'n beslissenden stap deed als trouwen, - die hem voor altijd bond, - dan moest hij er finantieel door vooruitgaan, ten minste niet achteruit! Hij zou den dienst er aan geven dan; hier in den Haag, waar 't zoo prettig woonde, een paar eerebaantjes zoeken te krijgen om zich wat bezig te houden, en meteen daardoor ‘er-in’ te komen. En dan, materieel, een vroolijk, veel-uitgaand leven, met een mooi ingericht huis, en prettige dineetjes nu en dan! - Geldzorgen, getob met de dure opvoeding van kinderen, - | |
[pagina 295]
| |
al die misère van fatsoenlijke armoede, - hij moest er niets van hebben, hoor!’... Hij stak een extra fijne sigaar aan en schonk zich een glaasje cognac in om zich in een behaaglijke stemming te brengen. Maar hij kon toch de gedachte aan Adah niet geheel van zich afzetten. ‘'t Was waar wat mama hem daareven gezegd had. Hij behandelde haar slecht als hij zoo met flirten met haar voortging.’ Als hij dan tòch geen ernstige plannen met haar had, dan was het beter haar niet langer hoop te geven. - Want zij hàd hoop; - zij wàs van hem gecharmeerd. - Dat had mama met hare scherpe vrouwenoogen heel goed gezien. Hij wist wel in zijn hart dat zij gelijk had; al had hij het haar ook met nadruk tegengesproken: ‘Zij verbeeldde het zich; zij dacht dat ieder meisje dadelijk verliefd op haar zoon werd; maar zóó ijdel was hij zelf niet om zich dat te laten wijsmaken. Adah en hij waren goede vrienden, niets anders en niets meer.’ Een half uurtje later kwam hij in de voorkamer; waar zijn moeder, met haar koel, verstandig gelaat, zoo bedaard zat te lezen alsof | |
[pagina 296]
| |
zij het onaangename onderhoud dat zooeven tusschen hen had plaats gehad reeds geheel was vergeten. ‘U behoeft me niet te wachten met de thee,’ zei hij, heel onbevangen. ‘Ik ga naar 't Kurhaus.’ Zij was er van overtuigd dat hij van plan was eerst de van der Weijden's te gaan afhalen. - Misschien juist om haar te trotseeren. - Maar zij had veel takt. - Zij antwoordde alleen, vriendelijk-verzoenend: ‘Doe dat jongen: 't is er net weer voor van avond.’ - Want zij begreep heel goed, dat het 't verstandigst was geen achterdocht te laten merken; - hare woorden van daareven niet te verzwakken door er nu, dadelijk, weer op terug te komen...
Adah zat in de vensterbank, bezig met een handwerkje; telkens verstolen in de stille straat naar hem uitziend. Want zij hoopte wel dat hij komen zou. Zij had er zich op gekleed, haar beige-kleurig, nieuw zomerjaponnetje aangetrokken; waarvan hij, toen zij het de eerste maal droeg, gezegd had dat het haar zoo goed | |
[pagina 297]
| |
stond. - Marie bemerkte 't heel goed hoe haar anders zuinig zusje haar beste kleederen thans zonder aanleiding dagelijks droeg; maar zij vroeg niets; - zij begreep. - Nu werd er gescheld; hij was het; zij had het gezien in 't spionnetje. - En, ofschoon ze in 't laatste half uur meer dan eenmaal ter sluiks in den spiegel had gekeken of heur uiterlijk wel naar haar zin was, ze sprong toch even nog op om een laatsten, onderzoekenden blik over haar persoontje te laten gaan. - Toen, - met haar gewoon verraderlijk blosje en haar blijdschap-zeggende oogen, - legde zij haar hand in de zijne. - ‘Ik kom jullie er uit halen,’ zei hij. ‘'t Is veel te mooi weer om in huis te blijven van avond. - We moeten naar Scheveningen.’ - En, tot Frits en Wies die bij de tafel een spelletje deden, want het was groote vacantie: ‘Kom, ga jullie mama 's roepen.’ Marie kwam er al aan, met loomen tred; uit de serre, waar zij na den eten quasi ging zitten lezen, en dan over haar boek in slaap viel. - ‘Hé, 't is eigenlijk veel te warm om je | |
[pagina 298]
| |
te bewegen,’ zei ze lui. ‘Ik geloof dat ik maar liever thuis blijf, hoor.’ Maar Alexander drong aan: ‘Foei schaam je; zoo'n jonge vrouw als jij, moet die nu al zoo onverschillig en zoo bang voor wat vermoeienis zijn?’ zei hij, op haar ijdelheid werkende. - ‘De muziek zal stellig op het terras gegeven worden met dit stille weer. We zullen er verrukkelijk zitten.’ Marie gaf toe. - ‘Och ja, als je er maar eerst was, zou 't natuurlijk lekker koel zijn daar. Enfin, dan maar gauw.’ - En zij en Adah gingen naar boven om zich klaar te maken. - Adah had een zalig voorgevoel dat ‘het’ nu gebeuren ging. - Waarom anders had hij het zoo beslist gewild, dit naar Scheveningen-gaan? 't Kwam wel meer voor dat Marie liever thuis bleef; en dan zat hij bij hen in de serre en dronk een kop thee mede. Was het niet omdat hij ‘de’ gelegenheid zocht, wanneer hij nu zoo volstrekt den tocht naar het Kurhaus verlangde? - En zij stelde zich voor, terwijl zij in den vollen tram stil-gelukkig voortdroomde, hoe hij haar in de pauze zeker vragen zou om met hem rond te | |
[pagina 299]
| |
wandelen; - en hoe zij dan, schijnbaar-onwillekeurig, van het terras afdwalen zouden; - naar 't strand, - alleen, - en dan - - - Alexander zat schuin tegenover kennissen; een collega met diens vrouw. 't Was te vol en ze zaten te ver van elkaar om samen te kunnen praten. Hij had de gelegenheid om in stilte het mooie elegantje ga te slaan, - fijn geganteerd en gechausseerd,- met die volmaaktheid van toilet waarvan zij die enkel voor uiterlijkheden leven het geheim bezitten, - met iets kwijnends en gedistingeerds in haar manieren, - en een groote gratie van bewegingen. ‘Met zoo'n vrouw kon je nog eens voor den dag komen àls je nu eenmaal trouwen wilde!’ Hij keek eens naar Adah. - ‘Wat was ze nietig, onbeduidend, daarnaast! Ze leek net een naaistertje op Zondag, met dat doodgewone japonnetje, en die vulgaire jaquette, - die wel licht van kleur, maar grof van stof was. - En dan die hoed! Waarom had ze maar niet haar matelôt opgezet? Die stond haar goed; en op háár leeftijd droeg iedereen die soort hoeden, rijk en arm, | |
[pagina 300]
| |
en voor gekleed en ongekleed! Maar deze, haar “beste”, had zoo iets in-burgerlijks. Je kon dadelijk zien dat er geen cachet aan was.’ En van Adah's toilet zwierven zijn gedachten naar de huiselijke omgeving waarin hij haar had leeren kennen. - Zoo goed zou hìj zich nog niet eens kunnen inrichten, wanneer hij de sottise beging haar te trouwen. - Want Karel had zijn fortuintje van het begin af in handen gehad; terwijl in zìjn geval zijn moeder nog leefde, en jarenlang leven nog kon. Dus, - hij zou het voor lief moeten nemen met de een of andere popperige bovenwoning, - op Duinoord, - of ergens in de achterstraten van 't Bezuidenhout; - zoo'n duiventil met aan den achterkant van 't huisje een verandatje of serretje: broeikasje met een paar bamboestoelen en een dito tafel er in; en de suite gemeubeld met een banaal eeten salonameublement van noten- of eikenhout. Hij zou voor zijn diner wat vleesch en groente en aardappelen krijgen; en Zondags ‘wat toe’. En als er kinderen kwamen zouden ze nòg bezuinigingen op dien eenvoud moeten invoeren. En Adah zou geen | |
[pagina 301]
| |
tijd meer hebben om zich te kleeden, en door huis slaven moeten in een slordige ochtendjapon, en vroeg oud worden. En misschien zou hijzelf 's nachts wel met zoo'n schreeu wenden zuigeling moeten optrekken ook nog, als zìj niet meer kon; ze zag er nu al niet heel sterk uit! Hij dacht in eens aan die visite, die hij onlangs bij dien collega met dat beeldige vrouwtje daar tegenover hem, had afgelegd. Een aardig, met veel smaak ingericht villatje in 't Prinse-Vinkepark bewoonden ze. - Een keurige meid had hem opengedaan, op z'n Engelsch gekleed in een zwarte japon met wit voorschoot en een coquet wit mutsje. - En de vrouw des huizes was hem tegemoet getreden met haar graci[...]lijken gang, in een quasi-eenvoudig, heel chic, crême-kleurig afternoon-toilet van iets zijdeachtigs van stof, heel teer en dun. - En ze had thee voor hem geschonken in ouderwetsche, bont porceleinen kopjes. - En eventjes was de Fransche bonne binnengekomen met de kleine Lydie, - die ging wandelen in een Kate Greenaway-costuumpje, - en, heel welopgevoed, als een volwassen dame maar één koekje nam, - en ‘merci’ zei, - en een | |
[pagina 302]
| |
handje gaf aan ‘monsieur’ en een kusje aan ‘Maman’. - Want het is zoo heel Haagschfatsoenlijk dat een kind fransch leert spreken vóór het zijn moedertaal kent. ‘Ja zeker, - àls hij trouwde dan moest hij het zoo hebben kunnen. - Hij bedankte er voor dat zulke voorname kennissen den neus voor hem optrekken zouden. - Je behoefde het niet te doen òm het geld, maar je kon het er wel om laten.’ - Zijn besluit, toen hij de Van der Weydens afhaalde dien avond, had al vastgestaan. - Hij moest er een einde aan maken, in Adah's eigen belang. Mama had eigenlijk gelijk. Hij mocht dat arme ding niet zoo met valsche hoop vleien. Maar nu, in eens, was het alsof zijn besluit hem ook in het geheel geen moeite meer kostte. Hij schaamde zich haast over zijn dwaasheid, dat hij het nog een oogenblik in ernstige overweging had genomen. - En, als een reactie, voelde hij zich nu boos, prikkelbaar, tegen Adah gestemd, zag plotseling allerlei kleine fouten aan haar; in haar manieren, haar gezichtje, haar kleeding; vergeleek haar, geërgerd door haar eenvoud, met al de schitterende, gedistingeerde, be- | |
[pagina 303]
| |
koorlijke vrouwen om hen heen op 't overvolle Kurhausterras. ‘Wat ben je toch stil van avond, Alexander!’ zei Marie. Adah had dat ook gevonden. Maar zij schreef het toe aan het ‘dat’, waarmede zijn gedachten natuurlijk vervuld waren. - Haar ziel in haar juichte 't heerlijke, straks-komende oogenblik tegen. En toch, ze was zenuwachtig-bang ook er voor. 't Zou te veel zijn, - te volmaakt geluk! - ‘Scheiden thut weh,’ antwoordde Alexander, gewild-luchtig. ‘De zee maakt me melancholiek van avond. Ik denk er aan hoe gauw ik er weer op zal zijn! Want 't is haast uit met mijn verlof.’ Marie kneep haar oogen dicht, een beetje verwonderd. - Karel had niet geluisterd. - Met het diepzinnig onnoozele gezicht, dat hij op publieke plaatsen trok ter vermeerdering zijner deftigheid, zat hij stil voor zich uit te staren, den indruk makende daardoor alsof hij naar de muziek luisterde. - Maar Adah voelde hoe ze achter haar voiletje eerst rood werd en toen bleek; en hoe er een | |
[pagina 304]
| |
groote, groote angst langzaam sloeg om haar arm hart. - ‘Heengaan!’ Zij kon zich de ledigheid van het leven zonder hem niet meer voorstellen. Toen, terwijl de muziek inviel en tot zwijgen dwong, vond ze weer argumenten om zich toch nog gerust te stellen. ‘Want dat moest immers zoo komen dat heengaan, dat was nu eenmaal zijn beroep. Zij had dat toch altijd zoo geweten, - dat hij weldra weer scheiden zou. - Maar eerst ging hij haar vragen op zijn terugkomst te wachten, hem trouw te blijven met haar liefde. Daarom immers waren ze van avond hier. - Dat had hìj zoo gewild, 't Kòn niet anders.’ Heel zacht, - als een flauwe ingehouden snik van intiem lijden, - stierven de laatste accoorden weg van den ‘Liebestraum’. - En, - onmiddellijk er op, - invallend met zijn heldere, zekere stem die gevoelloos sneed door de natrilling der tonen, begon Alexander: ‘Ja, zie je, Marie, dit zal heusch wel de laatste avond zijn, dien ik hier zoo gezelligjes met jullie zit. Over een paar dagen ga ik nog een week of wat op reis. - 't Is me hier op den duur te saai, zoo'n heelen zomer in den Haag! | |
[pagina 305]
| |
En dan, tegen het najaar, zal ik wel weer actief worden, denk ik.’ ‘Of je gelijk hebt,’ stemde Karel, - wiens waardigheid toeliet in de pauzes mee te spreken, - hem toe. ‘'t Is een groot voorrecht wanneer je er zoo eens een tijdje uit kunt gaan. - Ik benijd je daarom. Een huisvader, zooals ik, wordt natuurlijk door allerlei plichten gebonden; maar vroeger, toen ik nog een jongmensch was, deed ik het ook altijd.’ - Het was een manier van zichzelf zijdelings te prijzen, die hij zich langzamerhand had aangewend, om Marie te doen beseffen welk een voorbeeldig echtgenoot zij aan hem had, en hoeveel genoegens hij om harentwille had opgeofferd. Maar Marie lette niet op zijn woorden. Zij slaakte een uitroep van teleurgestelde verbazing. ‘Hé, ga je op reis? - Dat is toch erg in eens opgekomen, niet? Je hebt er ons ten minste niets van verteld?’ ‘Heb ik niet? Ik heb er toch anders al een poosje over gedacht,’ loog Alexander. ‘Ik denk dat ik een stukje Zwitserland zal nemen, en verder Tyrol.’ | |
[pagina 306]
| |
- Adah zei niets; de oogen strak-starend op hem gevestigd, de ontstelde uitdrukking ervan verborgen door 't beschuttende voiletje. Ze kon zich van zijn woorden geen rekenschap geven, ze niet begrijpen nog. Ze dacht niet, ze voelde alleen; voelde zich koud worden, en alsof het leeg en kil werd in haar hart. En ze verwonderde er zich over hoe ze daar stil kon blijven zitten, en doen alsof ze luisterde naar 't concert, en glimlachen een- of tweemaal tegen voorbij wandelende kennissen die vrolijk groetten. Eenmaal vroeg Marie haar iets. ‘Of ze 't niet koud had, niet liever haar jaquette zou dichtknoopen.’ En ze hoorde met verbazing haar eigen antwoord; hoe haar stem kalm was, net als gewoonlijk klonk. ‘Hoe kòn ze spreken! Hoe kon ze hier zijn, zoo; met die wanhoop schrijnend in haar!? Het was immers onmogelijk dat ze het kon, wanneer dàt waar was!’ - Maar 't was niet waar; ze moest het verkeerd begrepen hebben. ‘O God neen, - niet waar, - niet waar. - 't Kon niet, - 't kon niet!’ - | |
[pagina 307]
| |
Pauze nu. - Alexander, die het maar 't best vond alles correct-gewoon te blijven doen, durfde niet nalaten haar 't gewone wandelingetje over het terras voor te stellen, 't Kwam wat kouder; wat vormelijker dan anders over zijn lippen; hij hoopte maar dat ze niet zou willen; 't alleen-zijn met haar was pijnlijk nu. Maar ze wilde het niet opmerken, ofschoon ze de verandering in zijn toon voelde. Met wanhopige zelfverblinding drong ze zich op dat ze zich vergiste. - ‘Misschien, - misschien tòch nog.’ En zij glimlachte heel natuurlijk: ‘Ja, zij had wel lust even rond te stappen.’ - Ze zei nòg iets. - Later wist ze zelve niet meer wat; maar ze was er zeker van, het had heel onbevangen geklonken. - - Ze liepen op en neer, meegaand met den drentelenden menschenstroom: vaders met mannenzoekende dochters; - coquette jonge vrouwtjes die den echtgenoot al veroverd hadden en nu ander gezelschap boven het zijne verkozen; - jonge verliefde paartjes; - heeren die keken naar de mooie meisjes en ze critiseerden; - en mooie meisjes die elkander nòg ijveriger critiseerden | |
[pagina 308]
| |
en maar volstrekt niet begrijpen konden onderling, ‘wat er toch was aan freule die, en waarom juffrouw deze zoo'n opgang maakte.’ - ‘En al die menschen hadden lachende, opgewekte gezichten, en deden of ze zich amuseerden.!’ - - - ‘God! wáren ze dan allemaal gelukkig, en zìj alleen niet? Of was alles schijn in 't leven, - alles - -?’ ‘Want immers; van haar ook moesten ze denken dat ze gelukkig was. - Ze praatte zoo levendig, zoo opgewekt, met den knappen zeeofficier naast haar.’ - Zelden was zij zoo overspannen druk geweest. Zij had een schertsend antwoord gereed op alles wat hij zeide. - En hij zei veel. - Hij onderhield haar met veel conversatietalent onafgebroken; - omdat de intimiteit van het stilzwijgen niet meer tusschen hen bestaan kon. - Hij was geestig over leelijke en belachelijke menschen; - hij beoordeelde de damestoiletten; - hij vertelde haar een heel grappige anecdote over een aanwezige beroemdheid. - En hij zorgde ondertusschen dat zij steeds op 't gewone wande- | |
[pagina 309]
| |
lingetje bleven, vooral niet uit de menschenmassa geraakten. - Hoe meer drukte om hen, hoe beter in dèze omstandigheden. - - - Ze dacht er niet eens aan, hem, zoodra ze dat gevoegelijk doen kon, te vragen haar weer naar haar plaats terug te brengen. - Ze stond de marteling ten volle uit. - Later begreep ze zich zelve, - hoe ze, zelfs toen, aldoor nog gehoopt had, aldoor nog had gedacht: ‘Hij kan het nóg wíllen doen,’ - Maar de muziek begon weer te spelen. - En hij zelf nu stelde 't haar voor: ‘Zouden ze maar niet weer gaan zitten?’ ‘Heel graag,’ had zij geantwoord, volkomen natuurlijk-sprekend weer. Ze was er zelve verbaasd over dat de pijn die haar verscheurde zich niet uitwrong in een schreeuw uit haar keel. Want toen, - terwijl zij Marie met een glimlachje toeknikte, en zei, wat een goddelijke avond het was, - toen wist ze onomstootelijk zeker, dat het uit was, volkomen uit; - dat het alles een vergissing was geweest, - haar geluksdroom. - - - En ze hield zich goed tot het einde. - Ze bleef steeds even spraakzaam en levendig; | |
[pagina 310]
| |
zoo zelfs dat Marie er een oogenblik de dupe van was, en zich afvroeg of Alexander haar misschien dan tòch nog het aanzoek gedaan had zooeven. - Ze sprak met hem over zijn aanstaand reisje, en zei dat het toch een benijdbaar lot was een man te zijn, die maar zijn eigen weg ging. - Als een echte vrouw doorleed ze haar heiligste smart met lachende oogen. - - Want het is het lot der vrouw dat ze haar versmade liefde niet mag uitklagen, - dat ze haar smoren moet, - stil, - geluidloos, - alleen.
‘Adah houdt er zich gelukkig heel kalm onder,’ zei Marie tot haar man. ‘Want het is natuurlijk een heele teleurstelling voor haar.’ Karel haalde de schouders op. ‘Och,’ zei hij met een wijs gezicht, de asch van zijn sigaar kloppend; want hij zat in de serre, met de beenen op een stoel, op zijn gemak te rooken. ‘Och, ik begrijp niet hoe jullie je ooit hebt kunnen verbeelden dat dáár iets van komen kon. Alexander is geen man om een meisje als Adah te trouwen.’ | |
[pagina 311]
| |
‘Nu ja, maar dan had hij haar niet zooveel aanleiding moeten geven zich illusies te maken. Ik vind dat hij niet mooi met haar gehandeld heeft,’ zei Marie knorrig, partijtrekkend voor haar zuster. Maar Karel, op zijn pedanten, terechtwijzenden toon: ‘Daar heb je ongelijk in; het is zìjn schuld niet, wanneer Adah zich allerlei nonsens in het hoofd geliefde te halen. Ze is veel te geëxalteerd en te sentimenteel voor den smaak van heeren. Je zult zien, ze vindt er nooit een die haar ten huwelijk vraagt, en zal haar levenlang een lastpost voor ons blijven.’ Marie zei, - omdat ze te loom was met hem te redetwisten, - ‘dat ze daar ook bang voor was.’ Maar in haar hart vond ze het nu juist zoo'n ongeluk voor hen niet, als Adah maar nooit trouwde. Zij was zoo aan haar hulp in 't huishouden gewend geraakt. - Dat beetje dat zij hun kostte spaarde zij dubbel en dwars weer uit door alles wat zij deed, - aan de wasch, - en 't naaiwerk - en 't helpen van de kinderen, en zoo. ‘In ieder geval,’ dacht zij, tevreden de handen over elkaar vouwend tot haar gewoon middag-dutje, - | |
[pagina 312]
| |
‘zij, Marie, had zich niets te verwijten; zij had gedaan wat zij kon om Adah een goede kans te geven; 't was háre schuld niet wanneer het mis was gegaan. - En het was maar goed, als Alexander dan tòch geen ernstige plannen had gehad, dat het nu uit was, in-eens. Adah zette er zich gelukkig ook héél verstandig over heen, heel verstandig.’? - - - - - - - - Ja, Adah wàs verstandig, ging het oude sleurleven weer, net als vroeger. - Ze stond 's ochtends bijtijds op, om te zorgen dat de meiden zich niet versliepen. - Dan zette ze het ontbijt gereed voor Karel en de kinderen, en schonk thee, en smeerde boterhammen voor Frits en Wies; terwijl Marie, onder voorwendsel ‘dat ze niet héél sterk was,’ lang op bed bleef liggen en laat beneden kwam. De morgen ging om met huiselijke bezigheden. Ze had het stof-afnemen in den salon voor hare rekening, en, om de veertien dagen, ‘'t doen’ van de droge wasch met de linnenmeid. En, als ze na het tweede déjeuner niet met Marie moest wandelen of boodschappen doen, dan zaten ze samen te verstellen of nieuw ondergoed te naaien. Dan, van | |
[pagina 313]
| |
vier uur af, als Frits en Wies uit school thuis kwamen, werd ze de slavin van haar neefje en nichtje, die, met hun recht van bedorvenkinderen-zijn, over haar den baas speelden, nu met hun werk, dan met hun spel geholpen wilden worden, en, wanneer zij zich nu en dan tegen die tyrannie verzette, steeds door hun ouders in 't gelijk gesteld werden. - Zij begreep zelve niet hoe zij dat troostelooze plichtenleventje volhouden kon zoo, - zonder tranen, - zonder ooit uit te barsten, - oogenschijnlijk dezelfde van vroeger. In den begin had ze stellig gedacht dat het onmogelijk was, dat ze er gek van zou worden, - of sterven! - Toen zij thuis was gekomen na dien verschrikkelijken avond op het Kurhaus, - toen ze tot het laatste toe zich had goed gehouden; en, héél gewoon, Karel en Marie had goeden nacht gewenscht, - toen, in de verlossende eenzaamheid van haar slaapkamer, was ze, haar hoed nog op, haar jaquette nog aan, op een stoel neergezonken, had met strakstarende oogen beproefd te denken, zich rekenschap te geven van het gebeurde. Maar in den chaos van haar hersenwoelen was er maar één | |
[pagina 314]
| |
ding dat ze kon vasthouden, - dit, dat hij heenging, - dat het uit was. - Werktuigelijk trok ze eindelijk haar kleeren uit, en legde zich op 't bed; met een moe besef dat het toch niets gaf of zij er over bleef zitten tobben, dat ze zou móeten voortleven zonder hem, net als vroeger; en dat het daarom 't best was elke gedachte aan 't mooie verleden met krachtsinspanning te onderdrukken. - Maar, al uitkleedende, voelde ze wel hoe ze niet kòn sterk zijn, haastte zij zich om klaar te komen, - gauw, gauw; - hoe eerder ze er in lag, hoe eerder ze weer zou kunnen beginnen met het gedenk aan hem, - en aan wat hij haar had doen hopen, - en waarom het zoo anders gekomen was. - Ze sliep niet dien nacht; een paar maal, physiek uitgeput, sluimerde ze in; maar dan, na een korte poos, onrustig, werd ze weer wakker, herinnerde zich dadelijk dat er iets was, iets heel vreeselijks. - O ja, nu wist ze het al weer, - dàt was het; - en het hersengetob begon opnieuw. Toen ze 's ochtends, mat, met een gevoel van inwendig-gebrokenzijn, opstond, en naar beneden ging, en weer | |
[pagina 315]
| |
net als den vorigen avond heel gewoon deed, had zij de stellige overtuiging dat ze het niet zou kunnen volhouden zoo. Natuurlijk niet. Ze zou een ziekte krijgen, - of krankzinnig worden. - Het was immers onmogelijk voort te leven, zoo op dezelfde wijze, met in haar die groote jammer, de dood van haar geluksdroom. En dat was haar als een soort van vagen troost, dien eersten dag, - terwijl zij de marteling van dat zich goedmoeten-houden aanvaardde, - dat zich zeker voelen van een komenden staat van verlossingaanbrengende niet-bewustheid, die haar ontheffen zou van haar aan hem moeten denken, - alweer aan hem moeten denken, - ontheffen misschien voor altijd. Maar ze kende de draagkracht tot lijden nog niet van 't vrouw-zijn. - Want zij bleef voortleven, tot haar eigen verbazing en ergernis bijna, - zonder ziek te worden, - zonder haar verstand te verliezen; - voortleven, - dezelfde van vroeger, - althans uiterlijk. Want o! van binnen was 't wel anders in haar geworden. - 't Was alsof er een stem in haar ziel zacht kermde van pijn, altijd door: - ‘Leven is lijden, Leven | |
[pagina 316]
| |
is lijden.’ En van een geluk dat eenmaal zeker komen zou, droomde ze nu nooit, nooit meer. - Ze wist nu wel dat geluk niet komt tot de meesten onzer; maar zendt in zijne plaats: de smart; - dat zij tot diegenen behoorde die geboren worden om illusies te koesteren die nooit zullen worden verwezenlijkt, - om te sterven zonder ooit de volheid van het leven te hebben gekend. En zij deed haar plicht, stil, onderworpen, zonder besef zelfs van haar beklagenswaardig slavin-lot van fatsoenlijk-arme vrouw. - ‘Zij had het zich wezenlijk niet erg aangetrokken,’ dacht Marie, recht daarover in haar schik.- En Karel verzekerde, hoe hèm dat niet verwonderde. ‘Adah was veel te onbeduidend om diep te voelen. - Ze dacht stellig nooit meer aan Alexander!’ - - En dàt was het juist. - Als ze dáártoe maar de kracht had gehad! - Als ze hem, dien haar liefde zoo hoog had gesteld, maar had kunnen zien in 't ware licht van zijn banaal-mensch zijn. Dan ware zij genezen geweest; vaag begreep zij dat zelve. Want dan had ze zich kunnen gelukwenschen dat ze ontkomen was aan de | |
[pagina 317]
| |
ellende van désillusie na 't huwelijk. Dan zou ze wel in 't geheim zich geschaamd hebben over haar naïef in hem hebben geloofd, zich in zijn karakter hebben vergist. Maar ze zou niet meer hebben geleden, geleden omdat haar liefde niet wou sterven. Want dàt was het; ze had hem lief altijd nog; ze kon niet anders. Terwijl zij verminkt was in haar ziel door zijn wreedheid, had ze nòg hem lief. - Zoo is het liefhebben der vrouw; - saâmgeweven met haar innigst voelen, - zoo saâmgeweven dat ze er nooit meer zich van losmaken kan! - Adah wist het wel nu, dat Alexander van der Weijden niet het ideaal was dat zij van hem had gemaakt, - dat de glorieschijn waarmee ze hem had omglansd niet bestond; - dat hij egoïst was en berekenend en lichtzinnig: een die gelijk was aan de groote, ziellooze meerderheid. - Maar toch, - toch had ze hem lief. Ze had hem gegeven 't heiligste wat in haar was, - en ze kon dat niet meer terugnemen, - want ze was vrouw. In heur lijdens-uren van stil-denken, in de nachten van veel wakker-liggen; - in de oogen- | |
[pagina 318]
| |
blikken over-dag wanneer Marie haar alleen liet; bij heur naaiwerk, of het zwijgend toezicht houden over de schoolwerk-makende kinderen, - worstelde zij soms met zich zelve daarom, omdat zij hem, - die door zijn gedrag haar liefde had ontwijd, - niet kon verachten zooals zij wist dat hij 't verdiende. Al het andere werd een ver-af, nevelig verleden. Zij dacht niet meer over hare zoete hope, - over die zalige zomeravonden van stille vreugde omdat hij bij haar was; - zij vroeg niet meer wáárom het zoo anders gekomen was, - of geraakte in opstand tegen de wreedheid van het lot dat haar het vrouwengeluk had ontzegd. - Er was iets van aandoenlijke berusting in haar stom zich onderwerpen aan het onvermijdelijke; iets van zich troosten dat het andere te mooi, te volmaakt ware geweest voor haar; - voor eene die niet behoorde tot die héél enkele bevoorrechten die alles tegelijk ontvangen: schoonheid, - geld, - geest, - liefde. Maar dat zij, - ondanks het onherroepelijk hem verloren hebben, - niet kon ophouden hem haar liefde te wijden, - dat zij zijn beeld niet kon uitrukken uit haar hart, - dat | |
[pagina 319]
| |
zijn lachende, overmoedige oogen haar vervolgden altijd, - dat ieder door hem gesproken woord was ingegrift in heur geheugen, - dat zij niet in de Boschjes, waar hun meeste wandelingen geweest waren, kon gaan met lusteloozen tred zonder zich telkens te zeggen: ‘Hier heeft hij dàt tot mij gesproken; daar was het toen hij me dit zeide, -’ dat was het wat haar pijnigde, - lijden deed, - onophoudelijk door - zooals alleen de vrouw die liefheeft lijden kan.
- Aan 't eind van dien winter kregen de kinderen roodvonk. Eerst Wies, en wat later, toen zij juist begon te beteren, ook Frits. ‘Als ze nu nog maar tegelijk ziek waren geworden,’ klaagde Marie. ‘Maar zoo na elkander; nu hadt je die narigheid, en dat papiertje van “besmettelijke ziekte,” waarvoor de menschen angstig wegbleven, nog eens zoo lang.’ - Daarenboven, Karel had in de laatste weken ook nog al gesukkeld: een hardnekkige aanval van influenza, waardoor hij vrij lang aan huis gebonden was geworden. En als hij onge- | |
[pagina 320]
| |
steld was kon hij onverdraaglijk lastig en veeleischend zijn. Marie verloor er haar geduld wel eens bij; ofschoon zij zich over 't geheel een plichtgetrouwe ziekenoppasseres betoonde. Zij was een dier vrouwen, die zonder liefde-illusies alleen maar om een goed huwelijk te doen trouwen, maar die dan ook de lasten, onvermijdelijk aan het verkregen doel verbonden, bereidwillig op zich nemen; - en van wier huwelijk de wereld daarom zegt: dat het ‘heel gelukkig’ is. - Maar de langdurige verpleging van haar man had haar thans ingespannen en afgetobd. Zij voelde zich vermoeid en lusteloos; - en het was een geluk, nu deze nieuwe tegenspoed van roodvonk kwam, dat Adah er was, altijd gereed zich met de grootste bereidwilligheid aan de kinderen op te offeren. - Want Adah, die alles wat men haar opdroeg of van haar verlangde met een stille, eenigszins lijdelijke gedweeheid verrichtte, legde nu, in deze weinig opwekkende dagen, een bij haar ongewone veerkracht aan den dag, alsof de inspannende verpleegstertaak, die op haar schouders was gelegd, haar een lieflijke en begeerde was, | |
[pagina 321]
| |
waarover zij zich, ondanks de droevige aanleiding er toe, bijna verheugde. En zoo was het ook. In den ernst van deze dagen, - in het onophoudelijk druk bezig zijn met de kleine patiënten, - in het vindingrijk zoeken naar iets om hun pijn of ongeduld te verlichten, - kon zij voor het eerst iets van bevrediging, van verzoening met haar lot vinden. Al die andere sleurige, kleine plichtjes van 't banale huishouden van Marie waren zoo kleinzielig, zoo waardeloos. - Karel van der Weijden en zijn vrouw kenden niets anders dat hen waarlijk interesseerde, dan hun eigen onbeteekenend bestaan. Híj had zijn armzalig eerzuchtje, zijn stil ideaal van eenmaal Tweede Kamerlid worden. Een voorbeeldig referendaris op 't ministerie overigens, dacht en zeide hij alleen ministerieele opinies, opdat hij een goede carrière zou maken daardoor. En Marie, - die niets van zijn inwendig leven afwist, en er zich niet om bekommerde ook, - die tevreden was als zij haar huishoudgeld maar kreeg en haar eigen geestdoodend Haagsch gangetje kon gaan, - kende geen andere gedachten dan over haar toilet, haar meubels, | |
[pagina 322]
| |
haar meiden, haar kinderen; - wier ongeluk zij was, omdat zij hen in haar domme ijdelheid bedierf. - Tusschen die twee menschen het bestaan voortsleepen, gedoemd een ondergeschikte rol te spelen in hun laag bij den grond zijnde leventjes, het was de toekomst waarin Adah zich lijdelijk had geschikt, - zonder verzet, en zonder hoop. - Het gaf haar een troost, een heilzame afleiding, thans geroepen te worden tot iets wezenlijk nuttigs, iets dat haar zich zelve kon doen vergeten. Zij was er blij om dat Marie niet sterk genoeg was zelve bij Frits en Wies te waken; dat Karels nog niet volkomen herstelde krachten het evenmin toelieten. ‘Laat het alles maar aan mij over,’ zei zij, met een helder licht in de oogen; waarover Marie, haar zuster nooit begrijpend, zich een weinig verwonderde. ‘Ik zal het wel doen. - Neen er is geen pleegzuster noodig.’ En inderdaad, - zij zorgde zoo goed voor alles, en maakte zich bij Frits en Wies zoo onmisbaar, dat zelfs Karel tevreden was en zich verwaardigde genadig tot zijn vrouw te zeggen: ‘Je hadt werke- | |
[pagina 323]
| |
lijk veel meer dienst van Adah dan hij eigenlijk ooit gedacht had. Zij viel hem mee.’ - - - - Maar op een avond; - Marie zat soezig te schemeren in de huiskamer, ongezellig stil nu de kinderen boven waren, en verwonderde er zich juist over hoe lang dat vervelende papiertje van roodvonk nog op de deur zou moeten zitten, - kwam Adah vroeger dan anders van de ziekenkamer. ‘Marie,’ vroeg ze, ‘ben je hier? - Zou jij nu een beetje boven willen komen? Wies slaapt al; maar Frits is nog zoo onrustig. - En ìk kan niet langer, want ik voel me zoo ziek.’ ‘Mijn God, kind, jij ook nu!’ riep Marie, geschrikt. - ‘Wanneer is dàt nu begonnen? 't Zal toch heusch niet...?’ Adah was, mat, gaan zitten. ‘Ik heb 't al een paar dagen gevoeld,’ zei ze. ‘Ik dacht, als het niets was, zou het wel van zelf overgaan. Maar 't ìs roodvonk; ik kan niet langer.’ Zij steunde haar pijnlijk hoofd in haar handen, en schreide zacht. - Zij was zoo dóór en dóór vrouw; weenend om wat lichaamssmart, als een zwak, hulpeloos kind; en zwijgend haar intiem zielslijden dragend, als een echte sterke martelares. | |
[pagina 324]
| |
Marie hielp haar te bed, vol wezenlijk medelijden. Maar toen de dokter er geweest was, en inderdaad het roodvonk-vonnis had uitgesproken; toen Karel, egoist als altijd, mopperde over dit nieuwe uitstel van de gehoopte ontsmetting en daardoor aan zijn vrouw recht scheen te geven er ook zoo over te denken, toen kon Marie niet laten allermeest zich zelve te beklagen. ‘'t Was toch wèl vervelend dat alles haar tegenliep dezen winter; eerst die ziekte van Karel; toen de kinderen met hun roodvonk achter elkander aan! - Enfin, 't was maar goed dat zij er nu in eens beide doorheen waren; veel beter dan op later leeftijd, zei de dokter. Maar wat hoefde Adah het nu óók nog te krijgen? Net tegen 't voorjaar, tegen de groote-schoonmaak-drukte! Heusch, 't was ook al niet àlles getrouwd te wezen! Wat een vervelende zorgen kon je toch soms hebben!’ - - - - - - Adah werd héél ziek, - te ziek om te kunnen denken en zich rekenschap te geven van iets. - Soms, in kalmer oogenblikken, als de koorts af was, en haar hoofd haar niet zoo'n duldelooze pijn deed, ging het even door hare hersenen, | |
[pagina 325]
| |
dat het nu gekomen was zooals ze 't gewenscht had in den begin, - dat ze nu niet meer zich behoefde goed te houden en een schijn van opgeruimdheid aan te nemen, maar als buiten de wereld was geplaatst, en stil-liggen mocht, en zich zelve zijn. - En 't leek haar alles zoo ver af nu, zoo heel, heel lang geleden, zoo onwerkelijk. - Maar er waren ook benauwde gedachten - van angst voor zullen doodgaan, - van stervensvrees. Het was niet dat ze iets hechtte aan het leven, dat voor háár niets heerlijks had weggelegd. Zij had integendeel er in den laatsten tijd dikwijls huiverend over getobd hoe erg jong ze nog was, - hoevele eindelooze, gebeurtenislooze jaren haar nog wachtten! - Maar toch, - nu ze er vóór stond, heel dicht misschien, voor de poorten van 't onbekende Rijk, - nu had ze geen moed binnen te gaan. - Wat zou het wezen daarginds? - Opnieuw leven moeten, - opnieuw lijden ook? - Oordeel en straf van een bekrompen mensch-godje, zooals Hij werd voorgesteld in 't catechesatieboekje van Frits? - Of eeuwige vernietiging? Niets meer zijn; niets dan tot ontbinding overgegaan stof? - - | |
[pagina 326]
| |
O, ze was bang, - bang; - ze durfde niet.... En, onrustig woelend, half haar denkkracht weggaand al, vroeg ze nerveus aan Marie: ‘Ben ik erg ziek? - Zal ik doodgaan?’ Zij stelden haar gerust: ‘Neen, - neen. - Volstrekt niet. Ze moest kalm gaan slapen, niet zoo zenuwachtig zijn, dan werd ze gauw beter.’ - - - En zwakker werd ze, - al zwakker. - Verleden en toekomst mengden zich dooreen in vreemde droomvisioenen. Het tegenwoordige bestond niet meer. - De dokter kwam 's ochtends en 's avonds, en sprak van zich moeten voorbereid houden op 't ergste. - Marie ging stil weenend door huis. - En Karel zette een dom-plechtig gezicht, en troostte zijn vrouw, met een zich herinneren van de Haagsch-orthodoxe phrasen van zijn kringetje, heel zalvend-stichtelijk: ‘Berusten moeten in Gods wil.’ - ‘Een wederzien hierboven.’ - ‘De vergankelijkheid van den aardschen mensch.’
Alexander van der Weijden, die, met zijn gunstig voorkomen en savoir-vivre en innemende | |
[pagina 327]
| |
manieren, nog al protectie had van zijn supérieuren, had zijn wensch vervuld gekregen. Hij was voor een paar jaar gedétacheerd aan 't ministerie van marine; en zou dus vooreerst aan land, en wel in den Haag bovendien, kunnen blijven. - Er waren er onder zijn collega's, die beweerden dat hij dit buitenkansje nog aan een speciale reden te danken had, - aan den invloed namelijk van een hoofdofficier wiens dochter hij in den afgeloopen winter, in den Helder waar zij toen gelogeerd was, in het oog loopend het hof had gemaakt. - Zij was een mooi, rijk, veel uitgaand meisje; en in haar kennissen-kringetje verwachtte iedereen dat haar engagement met den knappen Van der Weijden, na zijn benoeming aan het Departement, wel spoedig publiek zou worden. Hij was sinds een paar dagen bij zijn moeder geïnstalleerd; en, terwijl hij, een sigaar in zijn kamer rookend, een lijstje maakte van de beleefdheidsvisites die hij had af te leggen, kwamen de Van der Weijden's hem ook in den zin. Bij de verbleekte herinnering aan zijn flirtation met Adah glimlachte hij even, en streek zich met | |
[pagina 328]
| |
een zelfvoldane beweging over zijn mooien knevel. - Ze was niets meer voor hem. - Zijn hoofd was vol van zijn nieuwe plannen, - zijn mooie carrièrre, - zijn waarschijnlijk huwelijk. Met het gemakkelijk zich in slaap sussen van zulke karakters dacht hij er ook niet meer aan, hoeveel reden tot illusies hij Adah gegeven had. ‘Het was een onschuldige tijdpasseering geweest; niets meer. Als zij zich iets in 't hoofd gehaald had, was dat zìjne schuld toch niet, - natuurlijk niet.’ - Enfin, voor alle zekerheid zou hij zijn moeder vragen, met hem mede te gaan als hij die visite bij de van der Weijden's ging maken. Hare tegenwoordigheid nam alle gedwongenheid van zelf weg, en gaf tegelijk een meer officieel karakter aan zijn bezoek. - Aan 't déjeuner sprak hij er haar maar dadelijk van: ‘Het was zulk mooi weer. - Had zij geen lust een eindje met hem in de Boschjes te gaan wandelen? - En dan konden zij met-een samen een visite brengen in de Riouwstraat, aan Marie van der Weijden. Hij moest daar toch wel eens zijn opwachting gaan maken.’ | |
[pagina 329]
| |
Zij schrikte er een beetje van. - Na dien éénen middag hadden zij nooit weer over Adah gesproken. En zij was niet volkomen zeker wat hij nog voor haar voelde, hoe hij 't opnemen zou, als hij van haar erg-ziek-zijn hoorde zoo in eens. ‘De van der Weijden's ontvingen niemand,’ zei zij. - ‘Zij hadden roodvonk aan huis. 't Was begonnen met de kinderen; en nu had Adah het, - héél erg.’ ‘Zoo, - dat was jammer, - saai voor haar in deze mooie voorjaarsdagen.’ - Zijn toon had de onverschillige meewarigheid van gezelschapsconversatie waar het de rampen van anderen geldt. - Hij vroeg met belangstelling naar de overige bijzonderheden; terwijl hij tusschenin een aanmerking maakte op de garnalengasteitjes, - die de keukenmeid niet warm genoeg had gehouden, - en zijn verlangen uitdrukte naar de nieuwe grasboter. ‘Zoo, - werkelijk gevaarlijk? - Kom, maar ze was immers jong! - 't Zou wel goed afloopen. Misschien overdreef de dokter 't ook wel wat!’ - - - - - - - - - - - Twee dagen later, toen hij van 't Departement thuis kwam, vertelde zijn moeder hem | |
[pagina 330]
| |
dat het doodsbericht zooeven was aangezegd. - 't Deed hem toch een beetje aan. Hij zag het teere, zachte meisje, - met hare naïef in hem geloovende oogen, - weer voor zich zooals zij naast hem zoo menigmaal gegaan was in de Boschjes. - Hij herinnerde zich haar lief uitzien in haar beste oogenblikken; als zij zoo, zich verradend-gelukkig, naar hem opzag, - als zij hare aardige onafhankelijkheids-ideeën, beschroomd en toch vertrouwelijk, tot hem uitsprak. - Maar het was niets meer dan de voorbijgaand-aandoenlijke stemming van een oppervlakkigen, alledaagschen mensch. Dat hìj haar zedelijk had vermoord, vermoedde hij zelfs niet. Als zij aan een kwijnende ziekte was gestorven zou hij misschien nog een oogenblik van twijfel daarover gehad hebben. - Maar roodvonk! Dat had er immers niets mee te maken! - ‘Ze was natuurlijk al lang over dat “geschiedenisje” heen geweest.’ Een paar uur later had hij zijn weekheid volkomen weer afgeschud, - zat op de Witte aan zijn gewoon tafeltje zijn bittertje te drinken, - en met zijn vrienden opmerkingen en geestigheden te | |
[pagina 331]
| |
wisselen over de mooie gezichtjes die over 't Plein voorbijgingen. Maar toen hij later naar huis ging om te eten liep hij door de Lange Houtstraat; en zijn oog viel toevallig op de bloemenétalage bij van Houweninge en IJsselstijn. Dat gaf hem een idee. - Hij ging binnen, en bestelde een bouquet van enkel witte rozen; dat met zijn kaartje bezorgd moest worden aan 't sterfhuis: Meneer van der Weijden, Riouwstraat. - En hij was bijzonder tevreden over dien poëtischen inval. - Hij vond het een kiesche gedachte, die bloemenhulde aan 't doode meisje waarmee hij zoo prettig een beetje had ‘geflirt’.
En in de sterfkamer, achter de gesloten gordijnen, lag Adah, koud en bleek, op het doodbed; - op heur strak gelaat de stil-vredige uitdrukking van 't eeuwig-rusten-zullen; - tusschen de saamgevouwen handen langzaam verwelkende witte rozen.
Den Haag, Mei-Juni '97. |
|