| |
| |
| |
Einsam wandle deine Bahnen,
Stilles Herz, und unverzagt!
Viel erkennen, vieles ahnen
Wirst du, was dir Keiner sagt.
(Lieder des stillen Mannes.)
| |
| |
| |
[Het ééne noodige.]
En de Heer zeide: ‘Dit is het land. Ik heb het u met uwe oogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan.’
Het Vde boek van Mozes.
De begrafenis was afgeloopen.
Beneden in de huiskamer, de aristocratisch-ouderwetsch gemeubelde huiskamer, waarin alles het kenmerk droeg der even trotsche als rechtzinnige douairière die er zoo lang geheerscht had, waren de naaste familieleden nu alléén gelaten: de eenig-overgebleven broer der overledene, Jhr. Mr. Guillaume de Reth, met zijn vrouw, en de oude, rijke baronesse de Weert, een germain nicht van de de Reth's; die nu hier was omdat zij had aangeboden voortaan voor Katie te zorgen.
Want, de erfenis en Katie -, dat waren de twee punten waarover nu werd gesproken. De doode had behoorlijk het laatste haar toekomende
| |
| |
deel gekregen dezen morgen met de begrafenis eerste klasse, de prachtige kransen van voorname familie en vrienden op den lijkwagen, de vele volgkoetsen, de toespraak van den dominé bij het geopend graf, de officieele gelegenheidsgezichten der genoodigden. Die laatste vertooning van ijdelheid, - waarop menschen die een hoogen rang en een invloedrijke positie in Vanity fair innemen, gepaste aanspraak kunnen maken, - was, dank zij de uitstekende regeling van haar broer Guillaume, volkomen zooals het behoort in het werk gegaan. - Maar nu had zij ook afgedaan, haar rolletje op aarde uitgespeeld. De steen waarmede zij gedekt zou worden mocht wat mooier zijn dan die van nederiger dooden, de kist waarin haar ‘stoffelijk omhulsel’, zooals domine Lossenius het in zijn toespraak noemde, was neergelegd, mocht zich door grooter pracht onderscheiden boven die van meer gewone stervelingen -, dat waar het eigenlijk op aankwam, dat ‘stoffelijk omhulsel’ zelf, het eenige wat er nog over was van de fiere, eigengerechtige douairière, - het was nu gelijk geworden aan de overblijfselen van al
| |
| |
die andere gewone stervelingen, die zij in haar bekrompen leven altijd zoo ver beneden zich had geacht. Zij was nu een ‘lijk’, niets anders dan een lijk; - dat vieze en afzichtelijke dat er wordt van ons na den dood; - dat, ondanks mooie kisten en mooie doodshemden, altijd viezer wordt -, altijd afzichtelijker.
‘Als ìk dood ben, geloof ik dat ik veel liever maar verbrand zou willen worden,’ dacht Katie, die boven in haar eigen kamer op de rand van haar bed zat, - met de beenen over elkaar en de handen om de knieën geslagen, - in die geliefkoosde denkhouding waarover de overleden tante haar altijd placht terecht te wijzen. ‘Het stond zoo ongegeneerd; een jonge dame moet altijd een bevalligen indruk maken.’
Toen glimlachte zij er om; want het kwam haar even in den zin hoe vreeselijk ‘zondig’ tante Claire haar gevonden zou hebben indien zij haar zoo iets had kunnen hooren zeggen. Want dat behoorde immers ook tot de axioma's van het orthodox geloof: dat zich in den grond moeten laten stoppen om door de wormen verteerd te worden. Dat was
| |
| |
ook zoo'n eenmaal aangenomen godsdienstig begrip, waar je niet tegen mocht in opstand komen. - En het bracht haar opnieuw voor den geest hoe heerlijk het toch was nu vrij te zijn, heelemaal vrij in haar eigen doen en laten voortaan! Goddank, nu zou zij haar leven kunnen inrichten zooals zij zelve het verkoos, zonder steeds te moeten hooren dat ‘dit geen pas geeft in onzen stand,’ en ‘dat waarlijk ijselijk geëmancipeerd zou staan,’ en ‘dit strijdig is met alle begrippen van wat nu eenmaal voor menschen van onze positie hoort!’
Zij schaamde zich een beetje voor zich zelve; heusch, het was toch wat al te erg dat zij zoo in het geheel niet bedroefd was; tante was toch - dikwijls genoeg had zij het Katie voorgehouden, - altijd als een tweede moeder voor haar geweest. Zij had wel met haar bekrompen theorieën van geloof, en haar er tegen indruischende praktijk van kribbigheid en liefdeloosheid, de jeugd van haar nichtje dor en treurig gemaakt, maar, op hàre wijze het goed gemeend had zij het toch. - Indien Katie daarvan niet zoo overtuigd ware geweest, zij zou reeds
| |
| |
onmiddellijk na den dood van haar vader van tante zijn heengegaan om haar vrijheid te zoeken. Maar zij was gebleven onder het juk uit een gevoel van plicht, omdat zij de oude dame, die haar van kind af had opgevoed en lichamelijk verzorgd, nu niet alleen mocht laten nu zij ziekelijk en hulpbehoevend werd. Zij was gebleven, zonder veel hoop dat haar leven ooit anders zou worden dan een wegvegeteeren harer beste jaren naast deze koppige, kleinzielig aan standsvooroordeelen hechtende, met elk jaar in strengheid van ‘geloof’ toenemende oude dame. En dikwijls had zij moedeloos zich zelve gezegd dat zij het op den duur tòch niet zou kunnen uithouden. Zoolang haar vader, die haar het recht liet naar eigen wil te handelen, nog leefde was het iets anders geweest. Maar in dat anderhalf jaar dat op zijn dood gevolgd was had tante den strijd tegen wat zij Katie's ‘verderfelijke begrippen’ noemde met een hardvochtigheid voortgezet, die het alleen gebleven jonge meisje beurtelings verbitterde en strijdensmoede maakte.
En nu, zoo heel in eens, was alles anders ge- | |
| |
worden. - Een plotselinge hartverlamming had een oogenschijnlijk onbeduidende ongesteldheid doen eindigen in sterven. - Dr. Vrede, - die zijn patiente den vorigen dag vrij wel hersteld had verlaten, - stond den volgenden ochtend aan haar doodbed. - En toen Katie hare ernstige vragende oogen op hem vestigde:
‘Neen er was niets meer aan te doen, niets meer,’ - schudde hij het hoofd.
Er was weer eene meegesleurd, reddeloos, in die donkere alles verslindende grafdiepte. Als de geheimzinnige Macht het zoo wilde, wat baatten dan zijn knap-dokter-zijn, man van de nieuwste wetenschap!?
- - - En hij had Katie een handdruk gegeven van hartelijk medelijden -, niet zoozeer omdat hij haar beklaagde om het heengaan der vinnige, trotsche douairière, die hem weinig sympathiek was geweest, - maar omdat hij voorzag voor dit jong-alleen gelaten, warm voelend, op eigen kracht aangewezen jong-meisje, een moeilijk leven van veel teleurstelling en veel strijd.
Maar Katie, - in haar nog onbekend zijn met de werkelijkheid -, juichte het nieuwe leven
| |
| |
toe. - Toen haar eerste natuurlijke ontsteltenis om 't plotseling verlies voorbij was, en oom Guillaume de regeling der zaken in handen had genomen, begon zij vroolijk plannen te maken voor haar eigen toekomst, die zij zelve thans in handen wilde nemen; zònder of mèt goedvinden harer conventioneel-denkende familie en kennissen.
- Hoè het gekomen was wist zij zelve niet, maar van kind af had die drang naar natuur, - eerlijkheid, - waarheid, - die afkeer van aangenomen fatsoen- en moraliteitsbegrippen in haar gezeten -; eerst onbewust, later ontwikkeld door scherp nadenken, veel opmerken, veel lezen van allerlei soort boeken die zij zònder of mèt voorkennis van haar vader in handen kreeg. Hij, - door haar geboorte in één jaar weduwnaar geworden, - zich, in zijn verdriet, stil terugtrekkend op zijn studeerkamer in zijn werk, had haar heel onafhankelijk gelaten in haar ontwikkeling. Aan zijn zuster Claire, - die bij den dood zijner vrouw reeds weduwe was en haar huishouden toen met het zijne vereenigde om voor Katie te kunnen zorgen, - liet hij over het geheel
| |
| |
groote vrijheid van handelen. Zij richtte het huis naar háár zin in; zij regeerde de dienstboden, - met veel rechtvaardigheid en weinig mededoogen; - zij speelde ook over Katie de baas wat haar toilet betrof of haar eten en drinken of andere uiterlijkheden. Maar, als zij het kind voortdurend terechtwees met ‘dit niet mogen doen’, en ‘dat niet mogen zeggen’, dan kwam hij tusschenbeiden, en zei verwijtend, zijn dochtertje liefkoozend: ‘Knor toch niet altijd op haar; kinderen hebben niet zooveel straf noodig, maar vooral liefde.’
‘Je bent veel te zwak voor haar,’ zei tante Claire dan terechtwijzend. ‘Je geeft haar toe omdat zij je éénig kind is. Je bent zelf heel anders opgevoed.’
Dàt was waar; de de Reths waren bij uitstek orthodox en conventioneel-fatsoenlijk groot gebracht, alle drie: Claire, de oudste, en Guillaume, en Ernest, Katie's vader. Zij waren dientengevolge ook heel deugdzaam-brave Hagenaars geworden, die een voorname en geachte positie innamen in hun aristocratisch côterietje. Claire had een burgemeester van een Geldersch dorp
| |
| |
getrouwd, een landjonker die wel graag promotie wou maken, en die, dank zij de politieke relatieën der de Reths, dan ook reeds heel kort na zijn huwelijk op het candidatenlijstje van het centraal comité kwam voor anti-revolutionair Kamerlid. - Na zijn verkiezing gaf hij zijn burgemeesterschap er aan en vestigde zich in de residentie, om zich, - zooals de couranten zijner partij meedeelden -, ‘uitsluitend te kunnen wijden aan 's lands belangen.’ Hij was een zeer bruikbaar werktuig in de politiek; en zijn zwager Guillaume - die een hoofdrol speelde in de anti-revolutionaire partij - zou hem zeker in de dagen van het minister-zijn niet voor zijn diensten onbeloond hebben gelaten. Maar lang vóór dien tijd van anti-revolutionaire grootheid werd de ex-burgemeester ontheven van zijn ‘zich aan 's lands belangen wijden,’ en ging naar het kerkhof, waar ook de christelijke grootheid een einde neemt, om er van zijn opofferende ‘bemoeiingen voor 's lands belangen’ uit te rusten voor altijd.
Want - Guillaume de Reth was een korten tijd minister geweest, - premier van dat ‘christe- | |
| |
lijk kabinet,’ dat zich, zooals de nu daarvoor aangenomen term luidde: ‘zoo ongelukkig had gecompromitteerd met dien van Uytweerde die alles altijd in de war placht te sturen.’ En, na het tanen der kortstondige glorie, behoorde de voormalige premier, die zijn kruiwagen-vrienden in alle machthebbende kringen bezat, tot diegenen die wèl zorgen niet met ledige handen naar huis te worden gestuurd. Hij was dan nu ook lid van den Raad van State, kreeg van het ministerschap nog een aardig pensioen, en woonde in een mooi huis op het Nassauplein, - genietende het vette dezer aarde, - geëerd en godzalig, - het type van een fatsoenlijk, braaf, voor het publieke belang in de weer zijnd mensch, - die intusschen door al die braafheid toch zijn eigen zaakjes niet vergat te behartigen in de eerste plaats.
Katie's vader alleen had geleefd in méér vergeten zijn. Hij was een denker en geleerde méér dan een man van de daad, en de vroege dood zijner vrouw had hem bovendien allen lust ontnomen zich met de werkelijkheid meer dan noodig te bemoeien. Zoo, tusschen de
| |
| |
muren zijner studeerkamer, veel werkend en nadenkend, was hem misschien meer duidelijk geworden dan hij den moed had openlijk uit te spreken. Althans, naar de meening van zijn gestrenge zuster, oordeelde hij veel te zacht over ‘andersdenkenden’, en nam hij volgens haar tegenover Katie de plichten van een bijbelvast Christenvader lang niet getrouw en éénzijdig-doorzettend genoeg waar.
Zoo was hij eens, toen zij in plotselinge kinderlijke droefheid, - opgewekt door den aanblik van een vriendinnetje dat door haar moeder was geliefkoosd, - van hem weten wilde: ‘Waarom, als God zoo goed is, waarom heeft Hij dan mijn mama weggenomen?’ haar het antwoord op die vraag schuldig gebleven, en had, met oogen die iets als twijfel uitdrukten, over het blonde hoofd heen van zijn kind naar den tekstkaart aan den muur gestaard, waarop, als een zekerheid, te lezen stond; ‘God is liefde.’
Te vergeefs had tante Claire dadelijk de gewone terechtwijzing klaar: - ‘God weet beter wat goed voor ons is, dan wij; wij mogen zulke vragen daarom niet doen.’ - Katie, in
| |
| |
haar kinderhartje, deed ze tòch; - al was zij verstandig genoeg haar gedachtenleven hoe langer hoe meer voor zich zelve te houden, begrijpend wel dat zij nog te jong was om tante's argumenten te kunnen wegredeneeren, ook al voelde zij hoe valsch en oppervlakkig die waren.
Zoo groeide zij op met een steeds toenemenden afkeer van de bekrompen, bevooroordeelde, eenzijdige inzichten harer kleine aristocratische Haagsche wereld die was bevangen in conventioneele begrippen, in familie-traditiën, in stand- en geloofs-opvattingen. Al die volgens tante Claire onomstootelijke wetten van ‘fatsoen’, van ‘zooals het nu eenmaal behoort’, van ‘wat past voor een meisje uit onzen kring’, vervulden haar met walging voor het schijnwezen waarop de maatschappij berust. Zij wist van haar vader gedaan te krijgen dat hij haar naar de Hoogere Burgerschool liet gaan; - waar zij, volgens tante Claire, omging met ‘meisjes beneden haar stand.’ Maar het gevolg daarvan was dat zij vriendschappen sloot en omstandigheden leerde kennen, heel jong al, waarvan de meeste Haagsche freuletjes geen
| |
| |
begrip mogen krijgen. En, meer nog verruimde zich haar blik op het leven buiten haar klein eigen kringetje om, toen zij, na het einddiploma van de Hoogere Burgerschool te hebben verkregen, tot voltooiing van haar studies naar het buitenland mocht gaan en daar een paar jaar leefde in verschillende families, onder allerlei soort van menschen en in allerlei kringen, waar denkbeelden werden verkondigd en in praktijk gebracht, vreemd aan de stijve, Hollandsche, deftige bekrompenheid waarin zij was opgevoed. Te vergeefs had tante Claire, in plaats van haar die vrijheid te laten genieten, haar aan banden willen leggen in het een of ander christelijk jonge-meisjes-pensionaat, waar men haar zou hebben gefatsoeneerd en afgeslepen tot het gewone, onbeduidende, oppervlakkige type van jong-meisje; Katie's vader gaf haar haar eigen zin, begrijpend wel dat een zoo onafhankelijke natuur als de hare zich toch niet zou laten vervormen, en willend, - met die zachtheid hem voor zijn eenig kind eigen, - dat zij op hàre eigen wijze gelukkig zou zijn, ook al zou hij zelf met zijn begrippen
| |
| |
misschien een anderen weg daartoe voor haar gekozen hebben. Zoo was zij ten slotte thuis gekomen, - in plaats van het conventioneele, deugdzame, met neergeslagen oogen zittende, heel-wèlopgevoede Haagsche jonge dametje, dat geen hooger ideaal kent dan zoo gauw mogelijk ‘een goede partij’ te doen, en niets anders heeft om hare gedachten en haar tijd mee te vullen dan de vraag hoe die op de handigste wijze te veroveren, - een zelfstandig-denkende, haar eigen zieleleven leidende, vroegrijpe vrouw, die meer wist van de werkelijkheid dan meisjes van haren stand volgens het ‘fatsoen’ behooren te weten, en die, nog jong, veel reeds had geschreid -, méér toen nog om de smart van anderen dan om haar eigen zoeken en waaromvragen.
Toen was het ‘uitgaan’ begonnen, het gewone, banale ‘uitgaan’ van een volwassen jonge dame, voor wie geen bezigheid van werken bestaat zooals voor den man. Dineetjes, een bal nu en dan; soms een opera of een comedie. Die laatste amusementen vond tante Claire ‘zondig’; want, ‘comedie-spelen was uit den
| |
| |
booze’, leeraarde dominé Strintman, die ‘háár’ dominé was. Maar ook hierin liet Katie's vader zijn dochter vrij haar eigen zin te doen.
Het was een zoo onbevredigd leven, dat alles. God, wat verveelde het haar, toen het eerste nieuwtje er af was; wat was het jammerlijkeentonig! Altijd dezelfde oppervlakkige praatjes, - het kwaadspreken, - het elkaar critiseeren en belachelijk maken, - het visschen naar een engagement, dat werd vermoed en bepraat weken vooruit. O dat walgelijke, alleen zelfzuchtig voor eigen genot leven van die niets-te-doen hebbende high-life wereld, waarvan de jongelui leefden alleen voor sport, of, àls zij een betrekking bekleedden met eenig vertoon van ijver, dat alleen deden uit eerzucht, om vooruit te komen, om een positie te veroveren; waarvan de vrouwen zich oppronkten en optooiden en met hun uiterlijk schoon coquetteerden, in het ‘fatsoenlijke’ even schaamteloos als de publieke vrouwen die zij niet zouden willen aanzien ook maar, in hun schijnheilige deugdzaamheid! Was er dan niemand onder hen allen die dacht aan het verschrikkelijke van het leed? - Was zij dan de
| |
| |
eenige op wie het zwaar zijn hand legde? - Zij kon het niet ontvluchten. - Het zag haar aan van de bleeke, uitgehongerde gezichtjes der arme kinderen die haar aanbedelden op de straat, - die door tante Claire werden weggejaagd, meedoogenloos, ‘omdat je niet moet geven aan bedelaars.’ - Het grijnsde haar toe aan alle kanten. - Het woonde in de huizen der rijken en der armen. - Het was in de paleizen en in de hutten. - Het mocht zich zorgvuldig verbergen of schaamteloos worden tentoongesteld, het wàs overal; - in een vreeselijke, oneindige verscheidenheid van soorten. Zìj wist het -, en die oppervlakkige, genotzieke menschen wisten het ook; - en toch leefden zij alsof er niets anders voor hen bestond dan ‘uitgaan’, zich den tijd verdrijven met een cirkelgangetje van onnoozele pretjes; - alsof er geen ellende, - geen ziekte, - geen dood, - geen scheiding, - geen smart bestond.
Maar de dood van haar vader had voor haar aan dat ‘uitgaan’ reeds spoedig een einde gemaakt. Het anderhalf jaar dat daarop volgde besteedde zij aan maatschappelijk werk, aan
| |
| |
armen en ziekenbezoek. En het gevoel van onmacht tegen het leed, - dat tòch overwinnaar blijft in de wereld, - overmeesterde haar weer. - Wat baatte het of zìj het goede wilde? - Werd zij niet telkens teleurgesteld, bedrogen, overtuigd van het onveranderlijke der treurige toestanden die zij trachtte te verbeteren? O als zij het geloof maar gehad had, - het alles been ver-oordeelende geloof van haar orthodoxen kring. Dan had ze overtuigd kunnen handelen, met het zelfvertrouwen der eigengerechtigheid. Tante Claire bijvoorbeeld wist zoo precies van de armen ‘wie het niet verdienden, en wie wel’; de eersten werden meedoogenloos weggestuurd; de laatsten kregen geld en bijbelteksten. - Maar arm bleven ze tòch. - En dan waren er ook nog allerlei liefdadige instellingen, - tot verbetering van dit en tot verbetering van dat; en dames en heeren, leeken en dominé's, hielden daar mooie toespraken van ‘hoe het wezen moest.’ Zij waren allen zoo zeker van hun zaak; zij hadden er vertrouwen in. Maar Katie had géén zekerheid en géén vertrouwen. Zij voelde het wel: dàt
| |
| |
maakte haar juist machteloos: dat twijfelen aan zichzelve, aan alles. ‘Het was een geheimzinnige, vreeselijke wereld-orde die zulke toestanden geschapen had,’ dacht zij moedeloos, ‘hoe konden nietige, kortzichtige menschen die hopen te veranderen, te verbeteren, zich inbeelden dat de schuld lag bij deze of die klasse, aan dezen of dien toestand? Want waren niet allen gelijkelijk schuldig; waren ze niet allen toevallige producten van 't blinde lot; maakte juist dat hen niet ten slotte onverantwoordelijk voor hun eigen doen, 't goed en 't kwaad beide? Omdat zij immers zich zelf niet gemaakt hadden, voortgekomen waren uit vermenging van geslachten vóór hen, buiten hun eigen wil.’ En zij gaf haar verbeteren-willen op, kwam er toe, blindelings haar geld te geven, - zonder oordeel, - zonder onderzoek, - zonder hoop van blijvend helpen kunnen, - zich latend leiden alleen door een impulsie van oogenblikkelijk medelijden, als ze de armoede en ellende vóór zich zag; - al was die dan ook nog zoo zeer volgens de bevoegde beoordeelaars ‘eigen schuld.’
| |
| |
- ‘Het was zéér verkeerd van haar, zulk weldoen,’ knorde tante Claire. - En zij verdedigde zich maar zwak: ‘Het was het éénige wat zij vermocht voor anderen.’ - Zij had het geloof in het zich nuttig-maken verloren; zij was eene die geen geloof had, niet in God - en nog minder in eigen kracht.
- Nog zat zij op den rand van haar bed; maar haar gelaat stond nu anders dan zooeven. Het nieuwe onafhankelijke leven dat vóór haar lag scheen haar plotseling even aschgrauw en ledig toe als het verleden van zich plooienmoeten geweest was. Ja, nu zou zij het alles kunnen inrichten zooals zij zelf verkoos; maar zou het daardoor beter, gelukkiger worden? - Was het mogelijk gelukkig te wezen? - Zij huiverde in eens terug voor de lange jaren die nog vóór haar lagen; en weer kwam het in haar op, - wat zij in het geheim van haar kinderhartje zoo vaak gedacht had, onvermoed door de volwassenen, die zich van kinderdenken gewoonlijk zoo weinig rekenschap geven: - waarom was zij eigenlijk geboren; - geboren ten koste harer levenslustige, gelukkige moeder? -
| |
| |
Zìj had niet om het leven gevraagd, was onbewust er in getreden; en die andere, - die er van genoot omdat zij liefhad en werd liefgehad, - die had ter wille van háar komen moeten heengaan. - Waarom, o waarom was het leven zoo raadselachtig, zoo wreed?
Oom Guillaume stond bij den schoorsteenmantel toen Katie, die hij had laten roepen, binnenkwam. Hij had zijn afgemeten diplomatengezicht in een ernstige plooi getrokken, waardig, en lief tegelijk. Katie zag dadelijk daaraan dat hij van plan was haar vaderlijk te gaan toespreken. Zij kende hem in die rol; hij speelde die wanneer hij een plicht tegenover iemand van zich had afgeschoven, en het met mooie woorden afdoen kon. - Zijn vrouw bewoog haar blanke handen tusschen de theekopjes, voor afternoon-tea. Zij had het blad vóór zich met de ‘lange lijzen’, - die tante Claire alleen voor feestelijke gelegenheden placht te gebruiken. Er was in haar omgaan met het porse- | |
| |
lein iets dat haar zich-reeds-bezitster-ervanvoelen uitdrukte. Zij ook was als haar man in haar schik, om de oplossing betreffende Katie's toekomst, nu nicht de Weert bereid was het alleenstaande jonge meisje tot zich te nemen. - Want, het sprak van zelf, zij konden haar toch niet zoo maar aan haar lot overlaten. Wat zou de ‘wereld’ ervan gezegd hebben als zij, - de eenige oom en tante, - hun huis voor hun nichtje gesloten hadden? Maar aan den anderen kant gevoelden zij niet den minsten lust een meerderjarig meisje, waarvan zij geen gehoorzaamheid vorderen konden en die zulke ‘geëmancipeerde’, ‘excentrieke’ denkbeelden was toegedaan, toe te laten in hun vormelijk, naar alle wetten van ‘hoe het hoort’ geregeld huishouden. ‘Haar doen kon hen bepaald in opspraak brengen in hun aristocratisch-orthodoxe côterie. - En met Madelon zou het ook niet gaan. - Madelon, die zich gevormd had, - gelukkig, - héélemaal naar het fatsoen waarin haar wereldwijze moeder haar had willen kneden, zou er hartelijk voor bedanken met haar nichtje te moeten
| |
| |
samenleven op den intiemen voet van zusters.’
En Madelon, - heel handig gemanoeuvreerd, - was zoo het voorwendsel geworden om de zorg voor Katie af te schuiven op nicht de Weert. - ‘Het was zoo'n moeilijk geval,’ hadden meneer en mevrouw de Reth gezegd tegen de oude dame. ‘Als zij alléén waren geweest met hun beiden, zouden ze natuurlijk niets liever gedaan hebben dan het kind van hun broer als het hunne aannemen. Maar nu Madelon er was.... De meisjes sympathiseerden ongelukkig zoo weinig samen. - Katie had zoo iets ongegeneerds in haar doen en laten, en Madelon was nog al precies wat hare ideeën betrof,.... en, enfin.... het was nu eenmaal zoo, - ze konden het samen niet goed vinden. - Het was wèl een héél ding voor ouders, een besluit te nemen waardoor de huiselijke vrede zoo voorgoed bedreigd zou worden. Intusschen....’
En na deze inleiding zette mevrouw de Reth het gelaten gezicht van iemand die tòch bereid is het uiterste voor haar plicht over te hebben. En haar man, - diplomatisch, - als in de dagen van zijn christelijke politiek, - kwam
| |
| |
voorzichtig voor den dag met een phrase:
‘Och, als het nog maar voor het geluk van het meisje was! Maar, met haar heftig, onhandelbaar karakter vreesde hij dat zij zich in hun effen, streng huishouden waar zij veel had toe te geven natuurlijk, zoo misplaatst, zoo ontevreden zou gevoelen. Om haar van haar fouten te genezen had zij leiding noodig, zachte geduldige leiding, van iemand die zich véél met haar zou kunnen bezighouden.’
En daarmee had hij bij zijn naief-vrome oude nicht de rechte snaar getroffen. Zij was een lieve, waarlijk geloovige, en God-willendedienen oude vrouw, die zich bij alles afvroeg wat ‘'s Heeren leiding’ was. En nu liet zij zich het wijsmaken door het handig manoeuvreeren van de de Reths: - Dat was een taak die God op háár schouders legde, dat helpen terechtbrengen van Katie's afdwalende ziel. Zeker, zij had dikwijls reeds in stilte gedacht dat Claire met haar liefdelooze strengheid, niet iemand was om Katie voor godsdienst-denkbeelden te winnen. En nu zinspeelde Guillaume de Reth, in wiens oordeel zij een groot vertrouwen had,
| |
| |
op ‘zachte leiding, op zich véél met het meisje bezighouden.’ - ‘Als het Gods wil nu wellicht was haar op haar ouden dag dit bekeeringswerk te doen te geven! O zij zag er wel heel erg tegen op, tegen de komst van dit eigenwillige, onafhankelijke, modern opgevoede jonge meisje in haar stil, wèl in elkaar passend huishouden van alléén voor godsdienstplichten levende, aristocratisch gezinde oude dame. Maar, ‘zooals de Heer het wilde! Als Hij het haar oplegde, zou Hij haar ook wel helpen!’ - Want baronesse de Weert was een vrouw die niet alleen haar geloof met woorden beleed, maar er ook naar handelde, en er kracht tot doen uit putte.
In haar deftige, zware rouwjapon, haar grijs haar glad weggestreken, haar gerimpelde handen eerbiedig-aandachtig gevouwen in haar schoot, zat ze stil-starend voor den nog opengeslagen huisbijbel, - denzelfden waaruit tante Claire iederen morgen en avond een kort of lang hoofdstuk, met harde, dreigende stem van eigengerechtigheid, placht vóór te lezen. Haar bril lag op de bladzijde waarmede zij zich bezig had gehouden, bij de woorden: ‘Want het is
| |
| |
den mensch gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel.’ De begrafenis had gedachten in haar opgewekt aan eigen naderend uur van heengaan, - geen gedachten van vrees of twijfel hoe dat alles hierna wezen zou, - van blij vertrouwen veelmeer in den Leidsman die haar dan zou vasthouden in het angstig dal der schaduwen des doods. - ‘Heerlijk,’ juichte het in haar, - met een geloofsextase waarvan zij zelve niet begreep hoe er geestelijke hoogmoed in school, ‘heerlijk, tot de “geredden” te behooren, te weten dat háár oordeel dan zijn zou: “Gij goede en getrouwe dienstmaagd, ga in in de vreugde uws Heeren.”’
‘Lieve Katie,’ begon oom Guillaume met plechtigheid. - ‘Je zult begrijpen dat wij als je naaste bloedverwanten ons met innige belangstelling in je toekomst verdiept hebben, nu je zoo op eens alleen in de wereld staat. De onverwachte dood van mijn lieve zuster heeft je, spoediger dan wij denken konden, van je thuis beroofd. Het is een ramp voor ons allen, haar heengaan, maar wel het allermeest voor jou.’
| |
| |
Hij wachtte even om Katie de gelegenheid te geven iets toepasselijks te antwoorden. Maar zij zweeg, koppig. Zij deed zich opzettelijk ongevoelig voor; want, in haar oogenblikkelijke stemming van zich eenzaam gevoelen, besefte zij het sterven van de tante bij wie haar thuis was geweest werkelijk als een verlies. Maar deze aanstellerij van quasi aandoenlijkheid verkilde haar. Zij begon zelfs bijna te lachen toen zij naar tante Henriette zag, die juist haar kopje thee behagelijk uitdronk, en het nu haastig neerzette om nog gauw een treurige pose te kunnen aannemen bij haar mans woorden van gelegenheids-droefheid.
‘Het spreekt van zelf,’ ging oom Guillaume voort met zijn lieve toespraak, ‘dat wij, je tante en ik, je als het ons mogelijk ware heel graag tot ons hadden genomen. De omstandigheden echter brengen mee dat je bij ons een heel ander leven zoudt moeten leiden dan je nu gewoon bent. Het is dus een groot geluk voor je, - een niet genoeg te waardeeren geluk, - dat nicht de Weert je voorstelt bij háár te komen inwonen. Je zult in haar, zooals ik je
| |
| |
niet behoef te zeggen, in ieder opzicht terug vinden wat je aan tante Claire hebt verloren. - Ja, Gods wegen zijn weder liefde in dezen.’
Tante Henriëtte knikte met nadruk bij dit mooie sloteffect. - Nicht de Weert stak vriendelijk haar hand uit naar Katie. - -
‘Wij zullen het wel goed samen vinden, nietwaar, kind?’ zei zij hartelijk. ‘Ik ben een oude vrouw, met wie je een beetje geduld moet trachten te hebben, als ik andere ideeën heb dan jullie jonge meisjes van tegenwoordig. Maar ik meen het heel goed met je. Wees daarvan zeker.’
In eens, - voor het eerst, - kreeg Katie de tranen in de oogen. - ‘Wat bent u lief voor mij, nicht,’ zei zij, verrast door het voorstel, ‘veel liever dan ik eigenlijk verdien.’ - Want zij had wel vermoed dat haar plannen van onafhankelijkheid in botsing zouden geraken met de voornemens van oom Guillaume, die immers bovenal bedacht was op ‘wat pas gaf voor iemand van háár leeftijd.’ En zij was voornemens geweest hem brusque te zeggen hoe haar meerderjarigheid haar recht liet te handelen zooals zij zelve verkoos. Maar
| |
| |
deze onverwachte goedheid van nicht de Weert, - waarop zij niet was voorbereid, - ontwapende haar onwillige stemming. - En de anderen namen haar woorden al als een toestemming op. ‘Dus dat blijft dan zoo afgesproken?’ vroeg nicht de Weert.
Haastig echter kwam nu Katie's besliste weigering. - ‘Neen - o neen - nicht. - Het kan niet. - Ik ben niet geschikt voor een leven bij u. Nu het zoo gekomen is door tantes dood, nu wil ik eindelijk mijn eigen weg gaan. - Ik heb er dikwijls genoeg naar verlangd dat te mogen doen. -’
- ‘Katie, - je weet niet wat je zegt; - ben je niet wijs, kind?’ - Het was tante Henriëtte die, in hare verontwaardiging, zoo scherp uitviel. - ‘Hoe kon iemand ook zoo zijn fortuin weggooien,’ dacht zij.
Want nicht de Weert woonde in een heel mooi huis in 't Voorhout, en was schatrijk. Als Katie het haar een beetje naar den zin wist te maken, zou zij stellig in het testament bevoordeeld worden, al ware het alleen omdat Katie's vader nicht de Weert's geliefkoosde neef was geweest.
| |
| |
De eenige schaduwzijde, door tante Henriëtte daarom zooeven in het voorstel van de rijke bloedverwante gezien, voor haar zelve en de haren, was die waarschijnlijkheid geweest van een verkleining der erfenis er door ten voor-deele van Katie. En nu begreep deze zelve haar goede kansen zoo weinig, dat zij die in gevaar bracht door deze brutale praatjes van onafhankelijk-zijn-willen te durven houden.
- Katie keerde zich naar haar om. De zachte, bewogen uitdrukking week weer van haar trekken.
‘O toch wel, tante; ik weet heel goed wat ik zeg,’ antwoordde zij, uit de hoogte. ‘Het spreekt immers van zelf dat ik mij dikwijls heb afgevraagd, hoe ik mijn leven zou willen inrichten indien ik geen verplichtingen had gehad tegenover tante Claire; nu is zij dood en ben ik daardoor vrij; en vast bepaald voortaan naar mijn eigen oordeel alleen te handelen.’
‘Maar wàt wil je dan; - wàt steekt er nu eigenlijk achter?’ - riep tante Henriëtte, beangst, nieuwsgierig. Een groote vrees welde nu in haar op dat Katie iets heel-geëman- | |
| |
cipeerds wilde doen, iets waarover ‘de wereld’ - de aristocratische Haagsche côterie die ‘de wereld’ voor de de Reths vertegenwoordigde, - zich ergeren zou, waarover ‘gepraat’ kon komen. Tot elken prijs moest dàt vermeden worden: ‘gepraat’; en ze smeekte bijna: - ‘Maar zeg ons toch, wàt wil je dan -; je wilt toch niet op gemeubelde kamers gaan wonen, of zoo iets? - Bedenk dat je immers nog maar een jong meisje bent. Je kunt heusch je toch nog niet alles veroorloven; je hebt toch ook verplichtingen aan ons, aan je familie, je naam! -’
Katie had er plezier in, haar deftige tante zoo benauwd te zien en zij liet haar daarom nog een beetje in de onzekerheid. ‘Ik weet nog niet precies wat ik doen zal,’ zei zij ontwijkend. ‘Maar ik weet heel zeker dat ik alléén ga wonen, niet meer bij familieleden in. Met tante Claire was het nu eenmaal zoo gekomen door papa. - Maar nu is het uit. - Ik zal nu voor me zelf oordeelen verder. - -’
Er was even stilte. - - Tante Henriëtte was te nijdig om te weten wat ze nog zeggen zou
| |
| |
tegen ‘zoo'n nest’. - Oom Guillaume -, heel gauw, zooals hij dat geleerd had door veel woordengegoochel bij speeches en politieke debatten in de vroegere verkiezingsdagen, - bedacht wat hij verder zou kunnen zeggen om zijn nichtje van dat voor den familienaam gevaarlijke plan van eigen hoofd volgen terug te houden. En nicht de Weert keek strak op haar weer saamgevouwen handen, niet wetend, in haar langzaam denken van oude vrouw, of ze blij was om die weigering van Katie of niet. Want, aan den éénen kant was het een verlichtende gedachte, van de moeilijke taak ontslagen te worden, te weten dat zij haar God vrijwillig haar vrijheid had willen offeren, en dat Hij het offer niet van haar verlangde. Maar aan den anderen schrikte zij van Katie's eigenwillige woorden, - die zoo onpassend waren in háár opvatting van wat een vrouw betaamde, dat zij ze, als een benadering van zonde, bijna betreurde. En dan ook, wáár bleef Gods leiding in eens, waarvan zij straks zoo zeker was geweest? Had zij zich vergist in Zijn bedoeling, of liet Hij Katie een tijdlang op- | |
| |
zettelijk los om haar zich te laten verwarren in Satans strikken, opdat Hij haar te Zijner tijd en te Zijner eer dan weer daaruit losmaken kon? - Die theologische questie verwarde haar vroom gemoed nog het meest.
En intusschen had oom Guillaume zijn aanval gereed. Evenals bij zijn vrouw was de vrees voor de opinie ‘der wereld’ ook bij hem overwegend. En wat zou deze zich niet alles denken kunnen? Zou zij niet wellicht ten slotte Katie's excentriek besluit beschouwen als een gevolg van noodzakelijkheid, omdat zij door haar familie aan haar lot was overgelaten? - Twee punten moesten daarom achtereenvolgens behandeld worden. Ten eerste gold het nog een laatste poging aan te wenden, om Katie tot andere inzichten te brengen en onder de veilige hoede van nicht de Weert te plaatsen; en ten tweede, - als zij bleef bij haar weigering -, dan moest haar handig de belofte worden afgeperst, dat zij aan alle bekenden vertellen zou dat zij zelve 't niet anders had gewild.
Hij sloeg nu een zakelijken toon aan. - ‘Wij kunnen je niet beletten je eigen zin te doen,’
| |
| |
zei hij afgemeten, ‘maar wèl is het onze plicht, vóórdat het te laat is je nog eens ernstig te waarschuwen. - Je hebt misschien het vóór en tegen van óns plan en van je eigen niet genoeg overdacht. Wanneer er eenmaal overhaast gehandeld is kunnen er gevolgen zijn die zich niet meer laten goed maken. Het leven van een alleenstaande jonge dame uit onze kringen is een teer ding. Bedenk dat wel!’
- Katie maakte een ongeduldige beweging. Zij kende al die argumenten reeds uit zoo menige discussie over 't conventioneele ‘fatsoen’. - En oom Guillaume vuurde dan ook maar zijn laatste schot af. - ‘En bovendien’, zei hij, ‘je weet hoogstwaarschijnlijk niet dat je finantieele middelen maar van zeer bescheiden aard zijn. Je vader was gefortuneerd; maar hij heeft je minder nagelaten dan het geval had kunnen zijn, door ongelukkige geldbeleggingen. Van je moeder heb je niets. Nu ben je hier bij tante Claire altijd aan luxe en comfort gewoon geweest; bij nicht de Weert zal je het in dat opzicht evenzoo hebben. Ik vrees dus dat je niet genoeg bedenkt wat je te gemoet gaat, door je zelve
| |
| |
in een zoo andere positie te brengen dan het geval zal zijn, wanneer je bijvoorbeeld een eigen huishouding of iets dergelijks begint.’
Katie maakte opnieuw een afwerende beweging. - ‘Laat ons er niet meer over spreken, oom,’ verzocht zij lusteloos. - ‘Ik weet alles wat u daar zegt reeds. Sinds ik meerderjarig ben ken ik den omvang van mijn vermogen precies. Maar ik prefereer bescheiden zelfstandigheid boven afhankelijkheid van rijke familieleden of van wien ook.’
Punt één was daarmede afgehandeld. Dan kwam het er nu nog maar op aan zich tegenover ‘de wereld’ zoo goed mogelijk te dekken. - Oom Guillaume legde met een plechtig gebaar het stilzwijgen op aan zijn vrouw, die weer, verontwaardigd, wou uitvallen. - Hij werd nu pathetisch. - ‘Het is wèl, Katie,’ zei hij, bijna vaderlijk-bewogen. - ‘Ik moet er in berusten dat je anders handelt, dan ik zou wenschen. Maar ik wil niet dat ik mijzelve in dezen ook maar iets zou hebben te verwijten, èn als christen in de eerste plaats, èn als je bloedverwant. Daarom vraag ik je thans nog uit- | |
| |
drukkelijk, of je wellicht wenscht tot òns, tot tante en mij, te komen. Zij en ik zullen je welkom heeten van harte, indien wij je dáárdoor maar van dezen dwazen stap kunnen terughouden.’
Hij had genoeg menschenkennis om van den begin af te hebben begrepen hoe Katie volkomen in ernst was, vast bepaald haar besluit van zelfstandigheid uit te voeren. Er was dus geen oogenblik vrees in hem dat zij zijn listiglief aanbod zou aannemen. En zij weigerde ook dadelijk, met de besliste woorden waarop hij had gerekend.
‘Daar is geen sprake van dat ik zoo iets wensch,’ zei zij kortaf. ‘Als ik lust had weer bij iemand in te wonen, zou ik dankbaar nicht de Weert's voorstel aannemen.’ - Zij keek zijdelings naar de oude dame, die haar even, meewarig-goedig, toeknikte.
- ‘Dan,’ zei oom Guillaume met nadruk, ‘verzoek ik je wèl te willen bedenken dat, wat er ook van komen moge, jij zelf het zoo gewild hebt. Wanneer je later van dezen stap berouw hebt, vergeet dan niet, dat èn nicht
| |
| |
de Weert, èn tante èn ik, ons huis voor je openstelden, en dat je diens ondanks eigenzinnig je eigen weg hebt wìllen gaan.’
- ‘Ik zal het bedenken, oom,’ zei Katie, spottend-plechtig. Zij begon zijn overdrijving wat belachelijk te vinden. - Maar hij, als terloops, voegde er nu bij: - ‘En je zult wel zoo goed willen zijn, als er tot je nadeel over gesproken wordt, ook aan andere menschen de waarheid te vertellen; hoe het niet onze schuld is wanneer je zoo vreemd alleen staat op jouw leeftijd en in jouw positie.’
Nu begreep zij zijn toeleg. - Maar zij had er geen bezwaar tegen hem die belofte te geven. -
‘Natuurlijk, dat spreekt van zelf, dat ik de waarheid vertellen zal,’ zei zij.
Oom Guillaume wist, hoe weinig sympathiek zijn nichtje hem ook was, dat hij op hare eerlijkheid kon vertrouwen. - Hij nam zijn koud geworden kopje thee en dronk het langzaam uit, gerustgesteld. Wat er nu ook van kwam, van Katie's doen, - tegenover ‘de wereld’ was hìj gerechtvaardigd. En wat kon het hem overigens schelen hoe Katie haar leven wilde inrichten!
| |
| |
Over dat laatste punt dacht zijn vrouw evenzoo. Maar zij was nog bezorgd over het vele gebabbel dat zij tegemoet zag, - op haar tea's en dames whist-avondjes. - ‘Enfin, zij zou maar overal druk rondvertellen van dat “magnifique aanbod” van nicht de Weert, en van hoe “lief” haar man nog met Katie gesproken had; maar dat het meisje heusch haast niet toerekenbaar was van excentriciteit.’ - -
Intusschen bracht de taktiek van oom Guillaume mede, voor het uiterlijk vrede te bewaren.
‘Wij zullen er dan nu maar niet meer van spreken, hoe wìj het gewenscht zouden hebben. Ik wensch je van harte succes met je levensplannen,’ zei hij geresigneerd en gaf zijn nichtje een hand. Tante Henriëtte, ofschoon met moeite, bracht iets dergelijks over haar lippen. - Maar het jonge meisje, hartelijk, stond op, omhelsde nicht de Weert:
‘Wees u ook niet boos meer op me,’ zei ze smeekend ‘Ik ben u wezenlijk innig, innig dankbaar. Maar, gelooft u me, het is beter zoo voor ons beiden. Het zou u gauw genoeg berouwd hebben.’
| |
| |
De oude dame liet zich, passief, kussen door haar; met een zacht glimlachje, om te zeggen dat zij niet boos was. ‘Och neen, - waarlijk niet.’ Zij hield van Katie, al ware het alleen om den wille van Ernest, haar vader; - voor wien zij lang, lang geleden een teer gevoel had gekoesterd; dat zij dadelijk moedig had onderdrukt, uit godsdienstbezwaren, wegens hun neef en nichtzijn. - Maar zij voelde het zoo; - zij begreep haar tijd niet meer, - die zulke jonge meisjes kon kweeken. In hàre jeugd was dat ondenkbaar geweest, een zoo eigenzinnig den eigen weg willen gaan. Meerderjarig of niet, het sprak toen van zelf dat een vrouw van haar stand, als zij niet trouwde, bij familieleden bleef inwonen na den dood der ouders. Het sprak van zelf, dat zij bleef gehoorzamen aan anderen, en zich voegde naar hún denken en oordeelen over wat voor haar paste, en wat niet. - ‘Och ja, ze werd oud; ze begreep de wereld niet meer!’ - - En zij zuchtte; zij vond er zich vreemd, verlaten in; háár tijdgenooten stierven; en het jonger geslacht stond haar zoo ver af, was haar zoo onbegrijpelijk, zooals nu Katie weer. - Haar
| |
| |
oog viel op den bijbel vóór haar. ‘Het is den mensch gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel.’ - ‘Ja, dàt gooiden ze ook over boord, - het ‘geloof’! Goddank dat zij in een vroegeren tijd geleefd had, een tijd waarin de twijfel daaraan niet bestond. Want nu kon zij ten minste rustig heengaan naar een betere wereld; nu wist zij zeker dat er daar boven een weerzien was met al de haren; weerzien om eeuwig gelukkig te zijn. Die eenzaamheid hier op aarde duurde nog maar een korten tijd. En dan, daar boven, bij haren lieven Heer, daar zou zij het goed hebben! En och, misschien, - Hij was zoo liefdevol, - och, misschien zou Hij er Katie en al die afgedwaalde jonge menschen van tegenwoordig óók nog wel heen weten te leiden, - naar Zijn hemelrijk!.......
Over haar lief-oud gezicht lichtte een zachte glans. De de Reth's dachten dat zij sliep, zoo stil zat ze.... Maar zij bad.
- ‘Ik stoor toch niet tante?’ vroeg Katie, binnenkomend.
| |
| |
Mevrouw de Reth en Madelon waren alleen; in den zoogenaamden kleinen salon. Madelon, een leelijk, niet jong meer, geelbleek meisje, de défecten van haar figuur verborgen door de geheimen van een uitstekend-zittend modetoilet, werkte aan een kunstig scherm bestemd voor een liefdadigheidsbazar. Tante Henriëtte had slaperig zitten soezen over de ‘Heldringbode’, het eerste het beste blaadje dat haar in handen was gekomen uit den courantenstapel vóór haar.
‘Wel neen; ik vind het gezellig dat je weer eens komt,’ zei zij, haar lectuur toevouwend met die langzame, zelfvoldane bewegingen die zij van haar man had overgenomen, die voortdurend uitdrukten dat zij zich ‘voelde’ in de maatschappij, - voelde als een heel uitstekend en waardig en voornaam medelid ervan. - ‘Je blijft toch theedrinken?’
Katie zei dat ze met dat doel gekomen was. Zij was met oom en tante op een wel niet intimen maar toch goeden voet. Want het was hun ten slotte nog al meegevallen, die gevreesde ‘geëmancipeerdheid’ van haar. Zij had kamers gehuurd bij de weduwe van een zeeofficier, een
| |
| |
mevrouw Smitt; een dier ongelukkige vrouwen die levenslang veroordeeld zijn tot de worsteling met fatsoenlijke armoede door den te vroegen dood van den man tevens kostwinner. En ‘de wereld’, ‘de wereld’ der de Reths, vond het, natuurlijk achter Katie's rug om, erg gek van haar dat zij, liever dan op het Voorhout te wonen bij de rijke voorname baronnesse de Weert, zich ‘encanailleerde’ met iemand ‘beneden haar stand’ als mevrouw Smitt; aan wier eenvoudige tafel zij at en wier opgroeiende kinderen zij dure privaatlessen bespaarde, door hen bij hun schoolwerk te helpen en muzieken teekenles te geven. - Maar toch was dat iets dat niet streed tegen ‘het fatsoen’. ‘Men’ was het er over eens op de bevoegde beoordeelingsplaatsen: de jours en tea's en societeitstafeltjes, dat het wat ‘het fatsoen’ betrof ‘heel goed kon’. - En met die vrijspraak van ‘de wereld’ was de zaak voor de de Reths in orde. - Of Katie persoonlijk zich zelve gelukkig zou gevoelen of ongelukkig in het nieuwe leven, dat was háár zaak; dat kon hùn niet schelen; als zij maar niet ‘van zich spreken liet!’ - En,
| |
| |
ten overvloede van liefheid, vertelde tante Henriëtte nu en dan met een gelegenheidsgezicht aan haar kennissen: ‘dat zij het toch zoo jammer vond van haar nichtje Katie, zoo excentriek te wezen! Het meisje had anders heusch véél goeds.’ - - De dames zeiden dan hoofdschuddend: - ‘Wat wàs die mevrouw de Reth toch een lieve vrouw! Ze interesseerde zich zóó voor anderen. - En ze had haar excentriek nichtje zelfs in haar eigen huis willen nemen. - Zóó zelfopofferend!’ - - -
‘En is oom uit, van avond?’ vroeg Katie.
‘Ja, oom Guillaume was naar een vergadering. De goede man leefde letterlijk voor anderen,’ zei tante, - met beminnelijke admiratie voor de voortreffelijkheid van haar echtgenoot.
‘Haast elken avond had hij wat. Gisteren nog had hij in de christelijke jonge mannenvereeniging gesproken. Van avond was het over de verhooging van “het Zedelijk Bewustzijn”, - in den Volksbond.’
‘Een mooi onderwerp,’ zei Katie, - een beetje spotachtig. - Maar dat ontging tante Henriëtte. ‘Nietwaar?’ zeide zij met zalving. ‘Och ja er is
| |
| |
op dat gebied zoo veel, zoo heel veel te doen. Ik dacht het zooeven nog juist, toen je binnen kwam; ik zat in de Heldringbode te lezen. Och zoo'n treurig verhaal van zonde en schuld.’ - En zij slaakte een deugdzamen zucht, - van tevredenheid waarschijnlijk over de hooge ontwikkeling van haar eigen ‘zedelijk bewustzijn’.
Het was een onderwerp waarop Katie vuur vatte. ‘Ik denk, tante,’ - zei zij, ‘als het op zonde en schuld aankomt, dat die vrouwen die u bedoelt in de meeste gevallen niets slechter zijn dan wij zelf. - Wij hebben dezelfde hartstochten; - en, als wij in hùn stand waren geboren toevallig, en in hùn omstandigheden en verzoekingen geplaatst, dan zouden de meesten van ons waarschijnlijk evenzoo of nog erger handelen.’
- Het was treffend, tante Henriëtte's verontwaardiging van in haar hoogmoed van ‘fatsoenlijke’ vrouw beleedigde, zich deugzaamvoelende christin te zien.
‘Katie,’ zei ze met nederigen hoogmoed. ‘Ik zal de eerste zijn om te erkennen voor God dat ik een zondares ben, - ja een zondares
| |
| |
- zoo goed als de nederigste mijner zusteren. Maar daarom wensch ik nog niet met een gevallen vrouw op één lijn gesteld te worden. - Goddank ken ik zulke zonde alleen bij name. - En ik verwonder mij hoe je zulke onkiesche woorden over je lippen durft nemen. - Ja, ik verwonder mij.’
Madelon, om te kennen te geven hoe zìj kiescher was, en zich bepaald gekwetst gevoelde in haar jonkvrouwelijke onschuld, begon met een zedig schaamteblosje en een groote drukte van verlegen-doen aan haar handwerk te plukken. Maar Katie liet zich zoo niet van haar onderwerp brengen. - Het was een questie waarover zij véél had nagedacht, die questie van de ‘gevallen’ vrouwen, - waartegen de ‘fatsoenlijke’ met zooveel schijnheilig deugdgevoel optreden dat de ‘gevallene’ nooit weer kunnen opstaan. En zij antwoordde onbevreesd: ‘Het gaat in onzen eigen stand ten slotte misschien nog veel onzedelijker toe. Wat is het uitgaan, - het zich decolleteeren zoo laag mogelijk, - anders dan een veilen van ons lichaam om een ons passenden man te behagen? En, als dat
| |
| |
dan gelukt is, en hij rijdt met ons naar het stadhuis, en maakt daar een contract met ons, dan heeten wij “getrouwd”. Het daarna komt er minder op aan. Met die huwelijksvlag zijn wij gedekt. Of wij den man dien wij trouwen liefhebben, daar vraagt “de wereld” niet naar. We zijn, o zoo fatsoenlijk en zedelijk, - omdat wij die vorm van een “huwelijk” hebben aangegaan. In de volksklasse is ten minste nog dikwijls van hartstocht sprake. Er zijn er onder die “gevallen” meisjes, die in mijn oogen méér waard zijn, dan sommige mijner getrouwde kennissen; meisjes die werkelijk op de bekoorlijkheden van een “heer” verliefd zijn geworden, die zich lieten verleiden daarom met hem te leven, terwijl zij wisten geen kans op een huwelijk met hem te hebben, om hun “beneden zijn stand” wezen. Zùlke meisjes hebben ten minste op hùnne wijze liefgehad, zich zelve geofferd om die liefde; - dat staat veel hooger en is veel zedelijker dan al die schijnheilige “fatsoenlijkheid” van onzen eigen kring. - En overigens....’
Maar mevrouw de Reth legde haar met een majestueuse beweging het zwijgen op. ‘Het is
| |
| |
reeds méér dan genoeg,’ zei zij statig. - ‘Als jij geheel vergeet dat je een jong meisje bent, Katie, - ik vergeet niet dat mijn onschuldige dochter hier tegenwoordig is.’ En zij wierp een beschermenden blik op Madelon; die, van verbazing, het handwerk in haar schoot had laten vallen, en Katie zat aan te kijken met een schijnheiligrechtvaardige uitdrukking in haar oogen van: ‘Ik dank U Heer, dat ik niet ben gelijk deze.’
Het was een gelukkige afleiding dat een nieuw, onverwacht theebezoek de pijnlijke stilte die hierop volgde stoorde. - Zij hoorden een mannenstap op de trap; - en mevrouw de Reth had nog juist den tijd haar gelaat weer de gewone lieve gelegenheidsplooi te geven, - en Madelon kon nog gauw weer beginnen ijverig aan haar liefdadigheids bijdrage te werken, - vóórdat de deur openging voor Sjoek Groveninck.
‘Hé,’ - zei mevrouw de Reth, heel aangenaam verrast hem te zien. ‘Dat is nu eens een lief idee van u, meneer Groveninck. - Wij spreken u zoo zelden.’
Madelons begroeting van den nog huwbaren man was, zooals voor de gelegenheid paste,
| |
| |
innemend-verlegen; alsof zijn aanblik haar een innerlijke aandoening van iets-voor-hem voelen gaf, die zij uiterlijk natuurlijk zedig moest verbergen. - Met een half coquet, half beschroomd glimlachje stak zij haar hand uit. - ‘Hé, hoe aardig, dat u eens komt, meneer Groveninck.’
Want beide, moederen dochter, hadden bliksemsnel éénzelfde berekening gemaakt, in hun altijd met datzelfde doel van een man veroveren vervulde hersenen. Deze plotselinge toenadering van Groveninck, een intime theevisite 's avonds, - in plaats van het verplichte bezoek op den gewonen jour, - beteekende iets méér dan de alledaagsche beleefdheid, - iets dat kon worden beschouwd als een begin van hofmaken aan Madelon. - En het werd heusch tijd dat Madelon, - of ‘Lonnie’ zooals mevrouw haar noemde om haar wat jonger te laten schijnen, - nu toch op de een of andere wijze eindelijk een man kreeg. - Ondanks de positie en het fortuin van de de Reths had zich nog niemand opgedaan die daarvoor in aanmerking kwam. Misschien was het door haar leelijkheid, - misschien ook kwam het door de al te in het oog loopende, wat vulgaire
| |
| |
manier waarop zij haar trouwlustigheid liet blijken, - misschien was het werkelijk een eenvoudig gevolg van het feit, dat mevrouw de Reth met andere moeders van ongehuwd-blijvende dochters in intime gesprekken placht te bejammeren: ‘hoe de tegenwoordige jongelui niet meer trouwen wìllen, omdat de finantiëele eischen hoe langer hoe drukkender worden en zij daarom tegen de zorgen van een huisgezin opzien;’ - in elk geval, Madelon had reeds menigen verjaardag nà haar twintigsten gevierd, en het uitzicht op de verwezenlijking van haar levenswensch: ‘getrouwd’ te wezen, werd hoe langer hoe kleiner met de vermeerdering van elk levensjaar. - Indien het haar nu opeens nog gelukken mocht! Indien zij Sjoek Groveninck voor echtgenoot kon weten in te palmen! - Zij kende hem maar oppervlakkig; hij woonde nog slechts sinds een paar jaar in den Haag; afkomstig uit het Noorden, van frieschen adel. - Maar dàt, het kroontje boven zijn naam, zijn fortuin, en de betrekking die hij aan 't ministerie van justitie bekleedde, - dat alles was méér dan voldoende om hem tot een partij te maken waarmee een
| |
| |
freule de Reth voor den dag kon komen, - waarop al de nog ongetrouwde vriendinnen wát jaloersch zouden zijn. - Zij geraakte door het engagements-visioen in een zóó plezierige stemming, dat hare vroolijkheid en innemendheid jegens Groveninck er bijna wezenlijk waarheid door werden. - - -
Sjoek en Katie hadden elkaar een hartelijken handdruk gegeven, met de vertrouwelijkheid van het elkander bij den naam noemen door een band van bloedverwantschap. Zij wisten zelf nauwelijks hòe het in elkaar zat; onverschillig voor de uitlegging daarvan hunner oudere familieleden, met het ongeduld voor die dingen van het tegenwoordig, jonger geslacht. Op de een of andere gecompliceerde wijze was Katie's moeder geparenteerd geweest aan de Grovenincks. Daarom had Sjoek, reeds toen hij nog in Leiden studeerde, van daar uit visites gemaakt aan Katie's vader dien hij neef noemde, en die, uit een ouderwetsch familiezwak, hem beleefdheden bewees ter wille van dat verre neefschap. - Later ook, na zijn benoeming in den Haag, was hij veel bij hem
| |
| |
aan huis blijven komen; iemand die in den smaak viel van oudere menschen zooals tante Claire en meneer de Reth, omdat hij zoo ‘degelijk’ was en zoo goed had opgepast altijd. - En de verwijdering van Katie was eerst ontstaan toen hij op den inval kwam, bijna als iets dat vanzelf sprak, zijn hand haar aan te bieden. - Zij was toen nog heel jong; - en zij behandelde de geheele zaak met de luchthartigheid van onwetend jong-meisje, dat zeker is haar hoog ideaal te zullen vinden.
‘Groveninck - Sjoek Groveninck!’ - Zij lachte haar vader uit toen hij wilde weten wáarom zij haar neef had geweigerd hem tot man te nemen. - - ‘Maar hoe kón papa nu denken dat zij zóó'n man zou willen hebben, - zoo'n alledaagschen, leelijken, vervelenden man! - En rood haar ook, had hij; - en lichtblauwe, waterachtige oogen.’ - -
‘Maar mijn God; wat stel jij je dan eigenlijk voor?’ vroeg haar vader, een beetje boos. - Hij was teleurgesteld; hij had haar zoo graag goed verzorgd gezien. Want hij wist genoeg van de wereld om te weten dat een niet mooi, niet
| |
| |
rijk, en zoogenaamd ‘excentriek’ meisje als zijn Katie niet spoedig een geschikten man zou kunnen krijgen. - En daar kwam er nu dadelijk een om haar; een op wien niets te zeggen viel; een soliede, goede jongen, van háár stand en háár levenskring; - en zij begreep niet dat zij door hem af te wijzen misschien voor altijd haar kansen op een huwelijk verspeelde.
Maar hij zweeg, toen zij er bij bleef dat zij Sjoek niet hebben wou, - ‘in géén geval.’ - - - Zij moest het zelve weten. - - -
‘Wat zij zich dan voorstelde?’ - Dat zei zij hem niet; - zooals geen enkel jong meisje de allerintiemste wenschen van haar hart zegt aan vader of moeder; - alleen aan eene die jong als zij zelve is. - En zij lachte slechts; - met haar gelukkige zorgeloosheid van zeker-weten dat hetgeen zij zich voorstelde was te vinden, - en natuurlijk dan ook door haar te winnen zou zijn.
Tante Claire, ook in de zaak gemengd, had haar ruw haar meening gezegd. ‘Zij was een gekkin, die veel te veel verbeelding had. - Wat dacht zij wel van zich zelve? - Ieder jong meisje
| |
| |
moest blij zijn een man als Groveninck te kunnen krijgen. - Maar zìj dacht natuurlijk weer dat het beste voor haar nog niet goed genoeg was; omdat zij zich zelve zoo bespottelijk hoog stelde. - Enfin, zij zou nog wel eens andere ondervindingen opdoen.’ - -
Van toen af was er een zekere koelheid ontstaan. Groveninck bepaalde zijn visites tot de strikt noodige in dien eersten tijd. - Maar de dood van Katie's vader bracht hen weer meer tot elkander. Sjoek was natuurlijk bij de begrafenis tegenwoordig; in de ziekte had hij zich hartelijk en belangstellend getoond, en Katie daardoor wat verteederd. - Want na dien uitval van tante Claire was zij bijna boos op hem. Had zij die onhebbelijke woorden niet aan zijn aanzoek te danken gehad? - - -
In het stille anderhalf jaar van niet-uitgaan op die rouwdagen gevolgd, keerde van lieverlede de vroegere toon van ongedwongenheid terug. Groveninck was, door zijn neef-zijn, een der weinige jongelui die nu nog bij tante Claire familiaar aan huis kwamen van tijd tot tijd. De douairière hoopte altijd nog, met het heerschzuchtige
| |
| |
van haar karakter, in deze zaak haar zin te zullen krijgen; niet zoozeer om het geluk van Groveninck en Katie daardoor te bevorderen, als wel omdat zij het huwelijk, uit een wereldsch oogpunt, nu eenmaal wílde. - Alleen, - haar plotseling sterven maakte aan den omgang tusschen de beide jongelui weer een spoedig einde. - Sjoek Groveninck was te veel doordrongen van de fatsoensbegrippen van zijn conventioneel kringetje, om zijn nichtje, nu zij heel-alleen woonde, visites te durven maken. - Het zou háár en hèm gecompromitteerd hebben in hun côterietje, zoo iets opzienbarends als het afleggen van een bezoek aan een alleen wonende jonge dame door een ongetrouwd heer. - Dat hij in den laatsten tijd drukker bij de de Reths van 't Nassauplein aan huis kwam dan vroeger, was dan ook omdat hij hoopte Katie bij hèn wel eens te zullen ontmoeten; - wat hem nu ook gelukt was.
Maar voor het oogenblik hielp hem dat weinig; want ‘Lonnie’ nam hem voor zich in beslag, haar geheele repertoire voor hem vertoonend van die coquette, geaffecteerde beweginkjes en woord- | |
| |
jes die een mooi meisje van achttien jaar zich soms veroorloven kan, maar waardoor eene die leelijk is en van ouder jaren zich altijd belachelijk en weerzinwekkend maakt.
‘En, nietwaar? U komt toch ook op onzen fancy-fair?’ zei zij, haar oogen verdraaiend tot een smachtenden, sentimenteelen blik naar Sjoek. - ‘Ik reken er op dat U komt, en dat U veel, heel veel koopen zult. - 't Is voor de zending. O heusch, U moet een heel goed gevulde beurs meebrengen. Belooft U het?’
Hij beloofde; en bewonderde naar aanleiding daarvan het kunstige scherm waaraan zij voor het goede doel bezig was; toen wist zij het, heel handig, daarheen te leiden dat hij met haar mede moest gaan ten slotte, om, - in haar aangrenzend boudoir, - een ander handwerk te bezien; dat, al gereedgekomen, daar werd tentoongesteld mèt de overige ingezonden geschenken voor den bazar.
Katie, - mat in haar stoel achteroverleunend, - weinig antwoordend op het drukke praten van tante Henriëtte, die, - uit vrees dat zij zou mee willen zien in 't boudoir en daardoor het
| |
| |
tête à tête verstoren, - haar bezig hield met allerlei vragen over 't leven bij mevrouw Smitt, kon door de open deur, bij 't licht van de lamp door Madelon op haar schrijfbureau aangestoken, de twee juist gadeslaan zooals ze daar stonden: Madelon met een photographie van de Koningin, in een bloemen-beschilderd lijstje, in haar hand; en Sjoek Groveninck naast haar, zijn oordeel er over zeggend; een tenger-gebouwde, in 't gewone banale genre niet onknappe man, - met smalle schouders - en een altijd in de beleefde plooi gehouden, nietszeggend gezicht van middelmaat-mensch; - met zijn netjes opgestreken knevel, en netjes gescheiden haar, en onberispelijk-gesoigneerde nagels, en even onberispelijk linnengoed, een van die soort mannen van wie men vooruit weet dat zij nooit iets bijzonders zullen zeggen, veel minder iets bijzonders zullen doen; - die als jong mensch heel correct en ‘fatsoenlijk’ leven, en en passant hun onbeteekenend baantje met groote gewichtigheid vervullen; - die na een jaar of wat trouwen en dan eerzame huisvaders worden; met voor dagelijksche, gepaste uitspanning hun kletsuurtje
| |
| |
op de Witte, en later, deftiger, op de Besognekamer; - en die op hun ouden dag gewoonlijk een algemeene achting en een uitstekende positie hebben veroverd, - enkel en alleen door hun correcte, niemand aanstoot gevende middelmatigheid.
‘Zou het waar zijn,’ vroeg Katie zich af, - wat zij heel goed begreep dat tante Henriëtte op dit oogenblik zich ook afvroeg, - ‘zou Sjoek nu het hof willen maken aan Madelon?’
- Schijnbaar zich bezighoudend met haar nichtje, volgde het oog der moeder voortdurend haar dochter, en den man op wien door deze jacht gemaakt werd, in de andere kamer. En een walging kwam over Katie, die het heel goed opmerkte. Zij dacht aan het gesprek van daareven en aan tante's edele verontwaardiging over ‘gevallen meisjes’. - Die vrouw sprak van ‘Verhooging van 't Zedelijk Bewustzijn’; en klaagde er zalvend over hoeveel op dat gebied verbetering behoefde. Maar ondertusschen richtte zij haar kind er op af zich zelve te koop te bieden aan wie haar maar nemen wilde; - liet haar schacheren met
| |
| |
alle kunsten en coquetterieën die door het ‘fatsoen’ gewettigd worden als geoorloofd, om het doel van een man aanhaken toch maar te bereiken. - En Madelon zelve, - quasi te onschuldig om van ‘gevallen vrouwen’ te mogen spreken, - die bloosde als over zulk een onderwerp iets in haar tegenwoordigheid gezegd werd, - schaamteloos nu wierp zij zich, in overdrachtelijken zin, den eersten den besten man aan de voeten dien zij voor echtgenoot gebruiken kon, of hij haar niet oprapen wou bij geval! - -
- - ‘Wel Katie,’ zei Sjoek, toen hij, eindelijk vrijgelaten uit het boudoir, een causeuse naast zijn nichtje trok om wat met haar te praten. - ‘Nu moet je mij toch eens vertellen hoe je het in je nieuwe leven hebt. Voel-je je niet heel erg eenzaam?’
Zijn hartelijke toon deed haar goed. Zij werd zacht jegens hem gestemd van avond; zij zou het toch ook jammer van hem vinden, - dacht zij, - als hij in handen viel van Madelon met haar wereldsche natuur. En haar antwoorden tot hem werd er hartelijker om. Zij sprak ver- | |
| |
trouwelijker, openhartiger, over zich zelve en haar omgeving, - zoo anders dan haar vroegere, - dan meestal het geval was tot de gewone soort kennissen, - met wie zij zich bepaalde tot het oppervlakkig salon-discours van banaliteiten.
Maar tante Henriëtte en Madelon kwamen, jaloersch, tusschenbeide. - De laatste zomerreis werd ter sprake gebracht; een interessante reis in de Schotsche Hooglanden. En Groveninck moest luisteren naar ‘Lonnie's’ gebabbel er over, en ondertusschen de meegebrachte photographiën bezien. - Het was Madelon die het album voor hem openhield, terwijl hij ze bekeek en er nietszeggende opmerkingen bij maakte. - Den geheelen avond ging de conversatie op die wijze voort tusschen hen, - een vervelende, zoutelooze, gerekte conversatie -, van menschen die elkaar niets wezenlijks te zeggen hebben.
Katie stond op zoodra ze het gevoegelijk doen kon. Ze was moe van zulk onbeduidend den tijd dooden. En zij stak de hand uit tot afscheid. - ‘Neen, zij wilde liever niet langer blijven. Zij ging alleen naar huis; en dan liep zij niet graag àl te laat in donker.’
| |
| |
Mevrouw de Reth trok een onwillig gezicht om dat nieuw vergrijp tegen het ‘zooals het hoort.’ ‘Als Katie geen rijtuig wilde nemen voor elke kleinigheid, dan kon de meid van mevrouw Smitt haar immers toch wel halen. Zij was nog veel te jong om 's avonds alleen langs de straat te loopen. Dat gaf geen pas.’
‘Ik vraag niet graag zoo iets aan mevrouw Smitt,’ zei Katie. ‘Zoo'n meid-alleen heeft zooveel te doen. Bovendien, zij is veel jonger en veel mooier dan ik. Ik zou háár meer chaperonneeren, dan zij mij.’ - En toen, eigenlijk om tante nog wat meer te ergeren door haar ‘geëmancipeerdheid’, voegde zij er aan toe, zich in eens naar Sjoek wendend: ‘Toe, breng jij mij dan even naar huis, als tante mijn alleen-gaan zoo onpassend vindt. - Wij zijn immers neef en nicht en kunnen ons dat dus veroorloven.’
Sjoek, met een blijde verrassing in zijn oogen om dat onverhoopt voorstel, stond dadelijk op. Tante Henriëtte en Madelon waren inwendig woedend over deze handige wijze van den cavalier, dien zij gerekend hadden nu juist alleen voor zich te houden, hun te ontroo- | |
| |
ven. Maar zij konden niet anders doen dan zuur-zoet glimlachen. Als echte vrouwen van de wereld het huichelen gewoon, hielden zij zich heel goed onder de teleurstelling. - Zij namen van Katie afscheid met die lieve Judaskussen waarin vrouwen uitmunten.
Toen stonden ze, - Sjoek en Katie, - samen op straat, alleen, in den zoelen zomeravond. Om hen die stille weemoedige vrede van een mooien dag die ten einde is. Een flauwe bloemengeur van 't Nassauplein hing nog in de lucht, werd tot hen overgedragen door een teeder koeltje dat eventjes langs hen streek. - En alles was zoo geheimzinnig-zwijgend, zoo geluidloos. - 't Was alsof zij niet waren midden in de groote stad, in de wereld en tusschen de menschen; maar buiten, alleen met elkander; terwijl zij zoo, zwijgend, voortgingen onder de zware boomen van de Laan Copes; naast hen de wegflauwende vlakte van het stille exercitie-veld.
‘Ik wist niet dat je tegenwoordig zoo familiaar aan huis kwaamt bij oom en tante de Reth,’ zei Katie, - om maar iets te zeggen, gedrukt door het intieme van die stilte tusschen hen.
| |
| |
Zij had, eerst door hare toevallige hartelijkheid, en toen door haar uitnoodiging van met haar mede-gaan, Groveninck in een verkeerd denkbeeld van haar bedoeling daarmee gebracht. Hij zocht juist naar een inleiding tot spreken er over, en nu gaf zij hem die door haar vraag.
‘Ik heb dat ook eerst in den laatsten tijd opzettelijk gezocht, Katie,’ - antwoordde hij. ‘Sinds jij heel alleen woont -; want het is zoo onpassend voor je een jongmensch bij je te ontvangen, nu je geheel op je zelve staat. En ik zou je toch zoo heel graag nu en dan weer eens ontmoeten. - Daarom hoopte ik door de de Reths meer met je in aanraking te komen.’
Zij begon te lachen om zijn ‘fatsoens’ - angst, niets vermoedend nog. ‘Kom-aan, Sjoek, wat een gekheid! -; wij zijn immers nog familie van elkaar; daarmee is het conventioneel begrip van “fatsoen” gered,’ zei zij spottend. - ‘Voor 't overige, - ik ben in staat, en ook van plan, voor mij zelve te oordeelen wat pas geeft en wat niet, en ik wil ontvangen wien ik wil -, dat is mìjn zaak.’
Maar hij behield zijn ernstigen, weeken toon
| |
| |
van daareven - - ‘Het is alles zoo anders geworden dan het vroeger was, - in die heerlijke dagen toen ik zoo heel veel bij jullie aan huis kwam. - Weet je het nog, Katie? - Dat was een goede tijd voor mij.’
‘Och’ - zij werd nerveus en begon vlugger door te stappen. - ‘Laat het verleden liever rusten, Sjoek. - Wat gebeurd is, is gebeurd.’
Maar hij begreep haar niet. - Hij dacht dat zij enkel maar wat verlegen was met haar eigen houding, omdat zij zijn wenschen raadde. En, er op eens een eind aan willende maken, ging hij recht op zijn doel af.
‘Maar er zijn dingen waarop men kan terugkomen gelukkig,’ zei hij. - ‘Mag ik ronduit spreken, Katie? - Ik heb al zoo lang gewacht; en misschien heb ik niet spoedig weer een zoo goede gelegenheid. Eens heb je op een vraag van mij: “Neen” tegen me gezegd. Maar je waart toen nog zoo jong, - en je hadt nog je vader, - en je leven was zoo anders. - Nu sta je eenzaam in de wereld. - En er is iemand die zoo heel graag voor je zou willen zorgen en
| |
| |
je gelukkig maken. - Je weet wel wien ik meen. - Heb ik mij vergist van avond in je? - Denk je er niet anders over nu dan toen?’
Maar zij, heftig, wees hem opnieuw af. Zij bedacht niet dat het misschien een weinig haar eigen schuld was, wanneer hij aan een verandering in haar gevoelens geloofd had. Zij was slechts boos om zijn er op terugkomen, om zijn aanhouden durven. ‘God, - begreep hij dan niet dat zij zoo'n hoog, goddelijk gevoel als liefde niet geven kon aan iemand van zijn banaliteit?’
- ‘Waarom ben je er weer over begonnen?’ verweet zij hem. ‘Ik dacht dat wij goede vrienden waren, niets anders. Want ik zal nooit op die andere manier van je houden, - nooit.’
Teleurgesteld wist hij geen antwoord te vinden. - Zij liepen verlegen naast elkander; in de lange, stille kazernestraten nu, om de Boschjes heen; waar mevrouw Smitt woonde in een van die precies aan elkaar gelijke huizen van de goedkoope nieuwe buurten. Hier was niet meer de vrede van het zich buiten de menschen wanen, hier was de banaliteit van de stad in zijn grijze
| |
| |
eentonigheid van eindelooze, op elkaar gelijkende huizenrijen.
En eerst toen ze stilstonden voor haar woning vond hij nog een laatste vraag. - ‘Wil je er nog niet eens over nadenken, Katie? - Mijn aanzoek is je misschien te onverwacht gekomen van avond.’
Maar zij schudde het hoofd, haar boosheid weg, bijna treurig nu. ‘Neen - neen,’ zeide zij met eenvoud. - ‘Het is niet iets om over na te denken. - Het is geen echte liefde die zoo komt, - door redeneeren. - Ik weet dat ik je niet liefheb, - en nooit liefhebben kan. - Dáárom wil ik je niet trouwen.’ -
- En boven, - in de eenzaamheid van haar kamer, - toen zij in den spiegel zag haar reeds ouder wordend, bleek, treurig gelaat, - kwam plotseling over haar een reactie van zich eenzaam voelen, - van vrouwensmart.
‘Waarom,’ vroeg zij zich af, ‘waarom kon zij hem niet liefhebben, die eerlijk bedoelde haar geluk? - Waarom kon zij niet tevreden zijn met het gewoon-manlijke zooals andere vrouwen?’ - - En de harde woorden van tante Claire,
| |
| |
bij hare eerste overmoedige weigering van Groveninck's hand, kwamen haar weer voor den geest. ‘Had tante geen gelijk gehad? - Was Sjoek niet een goede, degelijke, fatsoenlijke man, beter dan het gewone soort jongelui? - Was het niet verstandiger haar leven met het zijne te verbinden, in plaats van alléén door de wereld te zwerven? - En, even, flitste door haar hersenen die toekomst van het gewone getrouwd-zijn, van leven naast een onbemind echtgenoot met rond zich kinderen van zìjn bloed. - Toen huiverde zij. - ‘O God, neen. - Met Groveninck was dat een afschuwelijke toekomst, - omdat zij hem niet liefhad. - O het was zaligheid -, de hoogste zaligheid voor een vrouw, - dat toebehooren aan den man harer liefde, - dat bezitten van zìjn kinderen, van hèm ontvangen, in heilig-blijde lijdensure. Maar alleen door zulk hoog, rein liefhebben kon het zaligheid zijn. - - En, - liefhebben -, dat kon zij niet een als Sjoek Groveninck; - een die gedwee het sleurgangetje ging van kleinzielig, conventioneel, egoïstisch, onbeduidend, menschelijk gedoe.’
- Toen, in stomme smart, wierp zij zich op
| |
| |
haar bed. - Zij dacht aan haar overmoedig zeker zijn van te zullen vinden haar hoog ideaal, - toen haar vader haar eens gevraagd had: ‘Wat zìj zich dan wel voorstelde?’ - Ach, haar overmoed van toen was weg. Och God, ze begreep nu het leven beter; ze wist nu dat de idealen die we ons stellen, ons wreed ontvluchten als we er de hand naar uitstrekken. - En, in een bang vooruit-voelen, zag zij wat het zijn zou als ze hèm ooit ontmoeten mocht, - dien eenen die hooger zou staan dan de overigen, - dien meerdere dien zìj zou geven kunnen haar hart. - Zìj zou hem liefhebben dan; - maar hìj zou haar liefde achteloos voorbij gaan. - Want hoe zou het mogelijk zijn dat hij van zijn hoogte zou achtslaan op haar, - de mindere naast hem? - - - O ja, de overmoed van haar twintig jaren was wèl weg. - Zij wist nu beter, - wist dat wie zijn idealen wil bereiken, ze heel laag bij den grond moet stellen, - héél laag. - En zij haatte het lot dat haar zoo gemaakt had, - zoo dat ze niet tevreden kon zijn met het alledaagsche, - met wat anderen geluk noemen: - een naam, - een positie, - een fortuin. -
| |
| |
Zij lag op haar bed en weende, - weende over dat wreede leven dat nog vóór haar lag, - eenzaam leven.
Toen schreef zij haar eerste verzen.
Een klacht om het leven, - dat niet geeft wat het belooft, - vloeiden ze op het papier. - En zij schreef niet om mooie liederen te maken, - niet omdat zij ze wilde uitgeven toen. - Zij schreef omdat zij moest schrijven. - Haar ziel klaagde zich uit, - zooals zij zou hebben moeten uitschreeuwen een niet meer te dragen lichaamspijn. - Juist dáárom, omdat zij met eenvoud zeide de diepgevoelde smart die leefde in haar, juist dáárom waren haar verzen zoo aangrijpend mooi. - En zij wist het niet. - -
- Verzen van smart waren het; - treurend om de oneindigheid van Leed, - dat overal was, - rondom haar, - en in haar, - overal. - En, als de droefheid om het onbevredigd-zijn haar overmeesterde, werd het haar langzamerhand een vage troost, die witte blaadjes te nemen, en ze te vullen met zwarte letters, die zeiden
| |
| |
de bitterheid, - de verontwaardiging,-den opstand - die in haar waren om de onvolkomenheid van het menschenlot.
Maar, meer en meer, ontwikkelde zich in haar een verlangen het niet langer, stil, toe te vertrouwen aan die verborgen witte blaadjes papier; maar het toe te roepen, luide, aan de wereld, - die groote, onverschillige, eigengerechtige wereld, - die achteloos voorbijgaat aan elkanders leed, - die het zich onderling verzwaart door wreedheid, en gewinzucht, - en haar schuld dan verbergt, huichelachtig, in een gewaad van schijndeugd en schijngodsdienst. - O! als zij hen grijpen kon diep in het hart, die menschen die gedachtenloos gingen hun cirkelgangetje van kort leven; - als zij er kon uitrukken de kleinzieligheid, hen kon doen meevoelen voor de ellende van elkanders levenslot; - als ze hen kon terughouden van dat het moeilijk leven den een den ander zich nog moeilijker maken, door hard oordeel, en bekrompenheid, en vasthouden aan den schijn; - als ze hen kon doen inzien dat die geheimzinnige Almacht dien zij God noemen reeds hard genoeg met ons handelt, zoodat wij
| |
| |
daarom onderling zacht moeten zijn -, zacht van oordeel -, vergevensgezind, - bereid tot helpen! - - - -
Ja, zij had die boodschap te brengen! - Zij moest haar verzen geven aan de menschen. - - - -
De critici namen ze onder handen, - en plukten er aan, - en bekeken ze, - en wisten heel precies wat ze hiermee bedoeld had, en wat dáármee. - En ten slotte waren zij het er over eens: zij had talent: er was een dichteres meer in den lande.
De menschen echter kochten gretig haar bundel. - Het was een piquante variatie op de gewone zoetsappige lente- en liefdeverzen, al die akeligheid en bitterheid; en dat nog wel gezegd door een jonge, ongetrouwde vrouw, van dien stand! - En toen de critici zeiden dat er talent in zat, toen sprak het van zelf dat ‘men’ haar verzen ‘heel mooi’ vond. Men kocht ze voor St. Nicolaas- en Kerstmis- en verjaardag-cadeautjes; en haar bekenden feliciteerden Katie met haar ‘succes’. - Maar ieder ging zijn zelfden bekrompen weg van kleinzieligheid, - en den ander het leven bemoeilijken, - en
| |
| |
zich hullen in het gewaad van schijndeugd en schijngodsdienst. - - - -
En over Katie kwam weer de groote moedeloosheid, omdat haar leven slechts was smart. Zij had de boodschap gebracht; - en zij was er voor betaald met veel menschenlof. - Maar in haar schrijnde de smart, - altijddoor de smart. - Zij benijdde die laag-bij-den-grond zijnde leventjes rondom haar, die heenvloeiden, nietsdoenerig, beteekenisloos, en toch in eigen oog zoo heel belangrijk. - Was het niet maar het beste deel ten slotte tot die banale, lichtzinnig er op los levende meerderheid te behooren; die weet te vinden een nietig, onbeduidend, egoïst maniertje van zich te bevredigen!? - Lag het niet aan haar te veel denken, te veel voelen, haar zoo onvoldaan zijn met het leven? - Ging zij niet er doorheen toch als een bevoorrechte in de oogen van velen, - eene die, jong nog, veroverd had haar eigen lot; - die, fier en zelfstandig, zich een onafhankelijken, vrijen weg gekozen had; - die met haar talenten had gewoekerd, en had afgedwongen menschenlof? -
O de armzalige nietigheid van dat alles! - -
| |
| |
Zij was een misdeelde; - eene die van het leven niets kende, niets begreep, - dan alleen de smart. - - -
Tante Henriëtte, op haar jour, schudde weemoedig het hoofd.
‘O zìj zou het niet tegenspreken, zeker niet, dat haar nichtje succes had met haar verzen,’ zei zij. - ‘En van den vorm wilde zij ook gaarne gelooven, - als de critici het zeiden, - dat die mooi, talentvol was. Maar de inhoud, de zoo hoogst bedroevende inhoud, daar kwam het op aan; die was voor hen die Katie liefhadden zoo'n afschrikwekkend voorbeeld van waar het ten slotte toe kwam, als je je eigen weg ging, buiten God om. - Want, nietwaar? het wàs toch treurig: een jong meisje - dat nog wel zoo zorgvuldig en geloovig was opgevoed, - te zien komen tot dezen openlijken afval van alles, - van godsdienst, - en van fatsoen en zedelijkheid, - letterlijk van alles wat hare familie dierbaar was. - O het was maar een zegen dat haar lieve schoonzuster Claire, - die zulk een voorbeeldige Christin was geweest, -
| |
| |
dàt niet meer had behoeven te beleven; - dat de Heer haar maar vóór deze beproeving tot zich genomen had!’ -
En mevrouw de Reth slaakte een gelaten zucht, als om te zeggen hoe zìj voornemens was, - nu de Heer háár oplegde nog op aarde te blijven, - het haar in Katie opgelegde kruis dan maar met berusting te dragen.
De dames knikten hun toestemming; meewarig, even hun kopje thee neerzettend om een blijk van schijn-sympathie te geven. ‘Ja, het wàs treurig. Hoe kón een jong meisje van hun kring er toe komen zoo iets te laten drukken! Haar vader had zeker er óók wel schuld aan gehad. Hij had meer op haar lectuur en haar conversatie moeten toezien.’ - En dan, - met de Schadenfreude waardoor wereldsche vriendschap zich kenmerkt, eigenlijk deze familieonaangenaamheid wel gunnend aan die hoogmoedige de Reth's, wien altijd alles meeliep, - zinspeelden ze, lief-hatelijk: ‘Het was ook een heel ding voor hen zelven, voor haar eigen oom en tante, dat freule de Reth zoo in het publiek optrad met haar “roode” ideeën.’ - -
| |
| |
Ja, het wàs een heel ding voor Guillaume de Reth en zijn vrouw. - Zij hadden altijd zulke lief-conventioneele begrippen gehuldigd, - van tevreden-zijn-moeten met het bestaande, - van de overheid eerbiedigen, en gehoorzamen aan de gestelde machten, - en van rekening houden met het fatsoen, - en met de zedelijkheid, - en met den godsdienst. - Vooral met godsdienst. - Zondags geregeld naar de kerk gaan bij een orthodoxen predikant, - en - ‘niet bij de Roomschen koopen, maar bij je eigen geloofsgenooten.’ - Dat was zoowat het aristocratisch-orthodox-Haagsche programma. - En daar kwam nu in eens Katie voor den dag met veelgelezen verzen, voluit geteekend met haar naam, - dien deugdzamen, braven, christelijken naam van Guillaume de Reth -; verzen van wilden opstand tegen alles wat men haar van kind af had ingeprent te eerbiedigen, - waarvan zij de huichelarij luide aanklaagde; - verzen, uitdagend in bittere taal een God en een wereldorde waarmede haar oom en zijn kring het zoo goed konden vinden, - omdat zij het er voornaam en voordeelig in hadden, - en die zij dáarom met veel
| |
| |
vertoon van tevredenzijn-moeten met ‘het Godsbestuur?’ verdedigden als door God zelf zoo ingesteld.
‘God,’ zei Katie in haar liederen, - ‘die God, Dien de christen-Nederlanders elkander toewierpen als den twistappel hunner theologische haarkloverijen, - van Wien de modernen precies wisten hoeveel Hij toestond en de orthodoxen even precies hoeveel Hij verbood, - van Wien de ethisch-irenischen zeiden dat Hij zus was en de gereformeerden verontwaardigd: neen zoo! - die God bestond niet voor haar. - Niemand hunner had Hem gezien. Hij was een menschenmaaksel, een gewrocht van hun eigen kleinzieligheid en eigengerechtigheid. - En een God van liefde zou Hij zijn! Hìj -, die de menschen niet doodt met één genadeslag, maar vooraf foltert met nameloos lijden van ziekte en pijnen; - die wegneemt de gelukkigen jong, en lang laat leven die moede zijn en verlangen naar rust; - die toelaat den laster en de gemeenheid en de huichelarij en de armoede en de ellende; - die wreed is en meedoogenloos in heel zijn schepping, waarin alles elkander verdringt en
| |
| |
vernielt en beoorloogt en van elkander leeft -; zoo Een zou Hoogste Liefde moeten heeten.! - Zulk een Persoon-God zou zij behooren te aanbidden als bron van goedheid! - Neen, indien Hij werkelijk Persoon-God wàs, - dan was Hij: Duivel, - dien zij haatte. - En, van het schreien om die raadselachtigheid van den Ongeziene, - die altijd zwijgen blijft bij ons toornig roepen tot Hem, - ging haar smart over in een klacht om het aardsche leven, om wat wèl vatbaar is voor verandering, voor verbetering, - indien slechts de menschen anders wilden zijn. - En zij klaagde aan de schijnwereld, de ‘geordende maatschappij’, - waarin de ééne zonde wreed wordt gestraft, en de andere, veel grootere, schijnheilig verontschuldigd; - waarin rijke mannen arme vrouwen verleiden en hun slachtoffers dan ‘gevallenen’ noemen, niet meer waard hun zusters en dochters aan te zien; terwijl die zusters en dochters zelven hun lichaam evengoed verkoopen, - om een naam of een positie of een fortuin, en toch o zoo ‘fatsoenlijk’ blijven heeten, omdat ze zich verkocht hebben onder het zegel van den ambtenaar van den
| |
| |
burgerlijken stand; - die maatschappij, die den doodslag straft als misdaad, maar den man die in een oorlog duizenden moorden zedelijk op zijn geweten heeft lauwert als held, - toejuicht als vaderlandsredder daarom; - die maatschappij, die den geringen en armen den strengen maatstaf van verantwoordelijkheid voor ieder zijner daden aanlegt en wanneer hij te kort schiet daarin hem dan huichelachtig te gronde laat gaan met een eigengerechtig: ‘eigen schuld’; maar die den rijken en voornamen zijn grofste zonden tegen eerlijkheid en zedelijkheid kwijtscheldt met een stil bemantelen ervan, of een beminnelijk-verontschuldigend: ‘Zwakheid van karakter’, ‘Bezweken voor de verzoeking’, ‘Niet toerekenbaar om erfelijkheidstheorie.’ - - - -
Waarlijk, oom Guillaume en tante Henriëtte hadden wel reden zulke taal van hun nichtje ‘hoogst bedroevend’ te vinden. - En zij waren niet de eenigen die ‘O foei!’ riepen er over. - ‘Waarom,’ zeiden de ‘fatsoenlijke’ menschen uit hun côterie, ‘waarom, - als freule de Reth van God dat talent had ontvangen van verzen maken, - waarom schreef ze dan niet “lieve”,
| |
| |
voor een jonge dame van haar positie passende gedichtjes, Hem ter eere? Het was al treurig genoeg dat ze zoo excentriek dàcht. - Maar die dingen nu ook nog te gaan zeggen in het publiek, - hoe ze niet meer geloofde aan den familie-God der de Reths, - en hoe ze niet hechtte aan 't huwelijk, - en hoe ze tòch wel graag trouwen wou! - Neen dàt ging te ver!’ -
‘Want heusch, verbeeldt je, dàt stond in een van haar verzen! “Liefhebben van een man was 't hoogste vrouwengeluk; - en voor hem dien je liefhad moest je alles overhebben. - -” Vreeselijk hé?’
- En tante Henriëtte, - die haar Madelon van jaar tot jaar van het eene diner en het eene bal naar 't andere voerde, om maar een man voor haar te vinden, - sloeg de oogen ten hemel over zooveel trouwlustigheid in haar nichtje. - Haar vriendinnen ook, - met haar in 't zelfde geval verkeerend of er al gelukkig in geslaagd hun dochter aan den man te brengen, - schudden als zij het hoofd over een zoo ongepaste handelwijze van Katie, - die ronduit zeggen durfde dat ze óók wel graag trouwen
| |
| |
wou. - Maar met een dien ze eerlijk liefhebben kon.
- Sjoek Groveninck, - met een opwelling van zijn oude vriendschap voor haar -, had ten minste den moed het haar te vertellen, wat ‘de wereld’ oordeelde van haar eerlijkheid. - O, zijn liefde voor haar was dood, heelemaal dood nu. - Hij was veel te middelmaat-natuur, veel te bang voor de conventioneele begrippen van zijn côterietje, om nog een huisvrouw te begeeren die zoo van zich deed ‘spreken’. - Integendeel, hij wenschte nu zich zelf geluk in stilte, dat Katie zelve in tijds had ingezien hoe weinig zij voor hem paste. - ‘Verbeeldt je, dat zij eens als mevrouw Groveninck zulke niet-conventioneele theorieën was gaan verkondigen! Het had hem zijn carrière, - die zoo aardig liep, - hij was al hoofdcommies nu, - best kunnen kosten. Zij liet zich immers zoo onvoorzichtig uit, juist over de hooggeplaatste lui die je nu eenmaal zoo noodig hadt in de wereld! -’ Maar hij voelde toch altijd nog de vroegere betrekking van intimiteit tot haar. - Hij was een zacht, goedaardig man, die haar wild opbruisen tegen wreed- | |
| |
heden in 't leven, - ‘waaronder zij zelve immers niet te lijden had,’ - niet eenmaal begrijpen kon in zijn egoiste banaliteit en haar zich vrijmoedig gaan-laten daarom toeschreef aan haar niet-weten hoe ze zich er door compromitteerde voor ‘de wereld’. En daarom, broederlijk, wou hij haar waarschuwen, op het gevaar van te-ver-gaan attent maken.
- Het gebeurde op een partijtje bij oom en tante de Reth, die Madelon's verjaardag vierden met een intiem dineetje. - Groveninck kwam sinds eenigen tijd heel druk bij hen aan huis. - ‘De wereld’ begon op te merken dat hij bepaald veel werk maakte van Madelon. En zij zelf dacht dat ook. Zij coquetteerde tegen hem met haar bevalligste glimlachjes en oogvertrekkingen, om hem te spoediger tot een aanzoek te brengen. Hij, zijnerzijds, was blijkbaar nog onzeker in zijn plannen omtrent haar. Hij vond haar een goede partij, vooral ook met het oog op haar vader, - om diens relatiën in alle kringen van invloedrijke personen, die betrekkingen hadden te vergeven. Een schoonzoon van Guillaume de Reth kon rekenen
| |
| |
dat hij ‘binnen’ was wat zijn vooruitzichten betrof. - Madelons leelijkheid was voor de berekenende natuur van Sjoek Groveninck óók geen bezwaar, eerder het tegendeel. Hij wenschte geen mooie vrouw te huwen, die er op gesteld zou zijn ná haar huwelijk te blijven ‘uitgaan’ en zich te laten bewonderen; die haar man altijd noodig zou hebben voor dit en dat feest om haar te chaperonneeren. En hij begreep wel hoe Madelon, - die op bals alleen maar voor een dans gevraagd werd door heeren die het niet laten durfden om beleefdheidsredenen, - die op fancy-fairs en liefdadigheidsbazaars en bij andere aanleidingen om met een aardig gezichtje voor heeren te pronken, belast werd met het verkoopen van kindergoed en dergelijke dingen, waarvoor mooie meisjes bedanken omdat dáár geen mannen-koopers komen, - eigenlijk heel blij zou zijn als zij zich door haar trouwen terug kon trekken van dit alles, om het middelpunt te worden van haar thuis -; een thuis dat Groveninck zich voorstelde dan te schoeien op een deftig-dege-lijken, aristocratisch-orthodoxen voet. - - - -
| |
| |
In de, door zacht licht van met kappen beschaduwde lampen, roziggetinte salons waren zij bijeen. - Nicht de Weert, - in haar zware, zwart zijden japon, - met haar wit haar, - altijd aristocratisch en toch bescheiden van uiterlijk tegelijk, zat op de sofa, vlak onder het ten voeten uit geschilderd portret van Guillaume de Reth; - portret gemaakt in de dagen van zijn grootste glorie, zijn premier van 't christelijk kabinet zijn. Naast haar tante Henriëtte; statig, zelfvoldaan; achter haar stereotyp-lieven glimlach van voor ieder een innemend woord hebbende gastvrouw verbergend haar innerlijke onrust om Madelon, - die haar kaarten heel slecht speelde van avond, zich verleiden liet tot een overdreven coquetteeren met Robert van der Zelle -, van wien zij toch wel begrijpen kon dat hij stellig geen serieuse vues op haar had; waardoor zij, zooals haar wereldwijze moeder zeer goed begreep, gevaar liep Groveninck in zijn gevoel te froisseeren. - En mevrouw de Reth, - schijnbaar geheel oor voor de conversatie van nicht de Weert, - die het druk had over den interessanten zendings-bidstond van
| |
| |
verleden week om de bekeering van Israël, - zocht ondertusschen vergeefs haar dochter in het oog te krijgen en haar door een blik van geheime verstandhouding op haar onhandige taktiek attent te maken.
Want Madelon, - opgewonden, - zich in haar ijdelheid gestreeld voelend door de galanterieën van den verloopen van der Zelle, - die, diens ondanks, om zijn quasi-geestigheid toch een enfant chéri der dames was, - ging voort met gichelen om zijn gewaagde aardigheden, zonder mama's signalen te zien. En mevrouw de Reth résigneerde zich er ten slotte in. - ‘Och ja,’ beaamde zij nicht de Weert's mededeelingen, ‘'t speet haar zoo er niet bij te zijn geweest, bij dien bidstond. Het was een arbeid waar ze zoo alles voor voelde, die zending onder de Joden; - die Joden waardoor de Heer gekruisigd was, en waarop daarom zoo'n welverdiende vloek kleefde.’
- Nicht de Weert, - in haar vroomheid altijd geloovend dat anderen waren wat zij zelve was: oprecht, - drukte in een soort geestvervoering de ringenbedekte hand van haar bloedverwante.
| |
| |
‘Nietwaar, lieve Henriëtte? - Ach, ik ben zoo blij dat je, - te midden van je leven van veel aardsche beslommeringen, - altijd zoo innig blijft belangstellen in alles wat het Koningrijk Gods is.’
Katie zat er stil bij, - niets voelend voor dat zendingsdiscours, - dat van nicht de Weert eerlijke warme liefde tot de zaak was, en van tante Henriëtte eenvoudig huichelarij; en nog minder gestemd tot luisteren naar de platte, grove vleierijen waarmee van der Zelle Madelon met een valsche hoop van ‘vues op haar hebben’ streelde; - een hoop, die hij straks op de Witte, onder zijn jongelui-kennissen, belachelijk maken zou. - - - Zij stond op en ging, - onder den schijn van Madelon's verjaardagcadeaux nog eens te willen bekijken, - in het aangrenzend boudoir waar ze geétaleerd waren. Dáár, lusteloos, viel zij neer in een easy-chair. Het gegons van de stemmen kwam nu tot haar, zonder dat de banaliteit van de onderwerpen meer verstaanbaar was; zacht-lief murmelde nicht de Weert's reeds tandelooze mond; schril er doorheen gilde Madelon's gegichel; en daar- | |
| |
tusschen in klonk de pedante, insinueerende stem van oom Guillaume, zijn meening opdringend aan Sjoek Groveninck.
Nu liet Madelon zich door van der Zelle overhalen iets te spelen. Het was een harer ‘accomplishments’, een goede musicienne te wezen. En zij droeg een der ‘Lieder ohne Worte’ voor; knap, - correct, - ‘heelemaal uit het hoofd’ -; maar alles zonder eenig gevoel; - aldoor babbelend met van der Zelle achter haar. Want, in haar banaliteit, was dat iets waarop ze heel trotsch was, - dat mooie muziek ontheiligen; - door onzin praten-kunnen, zonder fouten in 't spel te maken.
Sjoek Groveninck, - inderdaad een beetje beleedigd door Madelon's hem verwaarloozen van avond, - zocht Katie op in het boudoir, zoodra meneer de Reth hem verliet om met de oudere dames te gaan praten. Het was nu een goede gelegenheid haar zijn broederlijke vermaning te geven. En, bij wijze van inleiding, zei hij: ‘Wel Katie, waarom ben jij hier zoo alleen gaan zitten peinzen? - Je maakt zeker verzen?’
| |
| |
Zij glimlachte -, doende daardoor alsof zij hem geestig vond met die flauwe toespeling op haar werk. - Want inderdaad, dat was nog de beste manier om te antwoorden die menschen, die haar smart toch niet begrepen hadden; - die onnoozele praatjes tegen haar hielden van ‘dat ze 't met zooveel plezier gelezen hadden’, - en van ‘dat ze 't zoo mooi vonden’, - en ‘zoo kunstig’, - en van ‘of ze wel wist dat meneer die ook gezegd had haar verzen talentvol te vinden’, - en ‘dat mevrouw deze zich een exemplaar van haar bundel als verjaardagcadeau gewenscht had’. - ‘Och, ze meenden het wel goed met hun nietszeggende complimentjes. - Ze dachten er haar een plezier mee te doen. - En die vriendelijke bedoeling apprecieerde ze graag. - Het zou aanstellerij, pedanterie geweest zijn hen te laten bemerken hoe vervelend ze hen vond met hun banale woorden, - hoe het haar hinderde haar intime smart om het leven te hooren ontwijden door die jammerlijk-nietszeggende praatjes van dat het ‘zoo mooi was’. - En zij dankte met een beleefd lachje, - met een paar heusche woor- | |
| |
den, voor de welwillende bedoeling. - ‘Zelf ook banaal wezen,’ dacht ze met bitterheid, - ‘dat was maar het beste; want het leven wàs immers nu eenmaal banaliteit.’
‘Ja,’ - zei ze daarom gewild-vroolijk, - ‘ja, ik maak “lieve” verzen. - “Op het ontluikend Madeliefje” -, in alexandrijnen.’
Maar Sjoek bleef ernstig. - ‘Neen maar heusch; - hij wilde het haar toch eens vragen; - waarom maakte zij niet eens iets vroolijkers, - iets van anderen, wat meer opgewekten aard? - Haar verzen waren zoo erg somber. - En hij zou het zoo aardig vinden als zij nu ook eens iets echt jonge-meisjesachtigs wilde maken. - Met háár talent kon ze toch even goed een ander onderwerp kiezen?’
Om haar lippen trok een weemoedig-min-achtende trek, - om de oppervlakkigheid van zulk zeggen. Het was haar al meer in overweging gegeven dat: ‘Of ze nu niet eens iets anders, - iets vroolijkers maken zou?’ - 't Deed haar altijd denken alsof haar verhouding tot het publiek die was van een keukenmeid tot haar mevrouw. - ‘Je pudding is wel lekker ge- | |
| |
weest, maar morgen moet je nu liever eens een taart bakken.’ - Och God, en ze had gedacht dat zij ingrijpen zou met haar waarheidstaal in de levens van zulke oppervlakkige menschen, - die zóó weinig de diepte van haar gevoel peilden, dat ze haar met een genadig glimlachje een complimentje over haar smart maakten; - en tegelijk dan haar bestelden hun de volgende maal toch liever te amuseeren met ‘wat vroolijks’.
Haar zwijgen, - omdat het haar te veel moeite was te antwoorden, - gaf Groveninck de gelegenheid voort te gaan met zijn de - les - lezen. - ‘Heusch, het was zoo jammer van iemand met háár gaven, dat zij de dingen zoo zag, zoo eenzijdig. 't Leven had immers ook zooveel goeds. - Waarom bezong ze dat goede nu niet liever? - De schepping b.v. - en de bloemen - en de vogels; - dat waren ook meer onschuldige, echte dames-onderwerpen.
Toen, geënerveerd, liet ze zich gaan, - in eens. ‘Maar mijn God, Sjoek, begrijp je het dan niet? - Omdat ik niet anders kàn dichten dan zoo. - Ik kan het leven niet anders zien dan zooals
| |
| |
ìk het nu eenmaal voel, - als smart, - veel smart. Als ik verzen maak, dan zeg ik eenvoudig wat ik zie en denk -; en dat is veel treurigs. - Want ik lijd; - en ik vind leven: lijden. - Hoe zou ìk dan iets vroolijks kùnnen maken?’
- Groveninck, - verwonderd over haar heftigheid, - zweeg, - niet wetend wat te antwoorden, in zijn nu begrijpen hoe hij een geheel ander gedachten-leven leidde dan zij. - Maar oom Guillaume, hun stemmen hoorend, kwam bij hen in 't boudoir. En hij ving haar laatste woorden op. Hij vond er een aanleiding in haar zìjn meening kenbaar te maken over wat hèm het meest hinderde. Want haar pessimisme, dat was iets dat geen ‘aanstoot’ gaf, waartegen ‘de wereld’ geen fatsoensbezwaar kon hebben. - Maar dat alles zeggen durven wat ze dacht, - dàt ging te ver, vond hij; - omdat haar denken volstrekt niet conventioneel was, en dus ‘onfatsoenlijk’. - - ‘En daarom,’ - bracht hij haar onder het oog, - ‘daarom zei ze ook dingen die verkeerd konden worden uitgelegd, - die ze stellig anders bedoeld had; - maar waardoor ze ondertusschen
| |
| |
zich zelf en haar familie compromitteerde.’
- Hij sprak op een gestrengen, terechtwijzenden toon, - van iemand die precies weet hóe alles is, en hóe alles behoort. - Maar hij imponeerde Katie toch niet. - ‘Wilt u mij het genoegen doen duidelijker te spreken?’ vroeg ze eindelijk. - ‘Ik weet volstrekt niet wáár u eigenlijk op zinspeelt.’ -
Toen, - op de wijze van een rechter die bewijsstukken ter overtuiging van den beklaagde opstapelt, - noemde oom Guillaume de aanstootelijke plaatsen - waar zij dìt gezegd had over de liefde, - en dàt over de onzedelijkheid, - en dìt, - en dìt, - en dìt. - Maar het ergste vergrijp tegen het ‘fatsoen’ bewaarde hij voor het laatst. - ‘Haar lofzang op de vrije liefde,’ - zooals hij het noemde. - ‘Daarvoor was maar één verontschuldiging; - dat zij niet geweten had wàt zij zei. - En dat geloofde hij ook,’ - zei hij genadig-vergevensgezind. - ‘Maar wàt moest ‘de wereld’ nu van haar denken?’ - - -
Maar Katie zag hem onbevreesd aan, fier en uitdagend, - haar rein gevoel van vrouw moedig verdedigend. - ‘Ik heb gezegd dat Kunnen- | |
| |
liefhebben het hoogste vrouwengeluk is,’ zeide zij, ‘en dat de armzalige vorm die ‘huwelijk?’ heet daarmede niets noodig heeft. - Dat meen ik, - juist zooals ik het geschreven heb. - Want wat mìj betreft, - als ik een man liet had dan zou het niet anders zijn kunnen dan voor eeuwig; - dan zou ik de zijne blijven onder alle omstandigheden; - en dáárom zou ik hem geen trouw behoeven te belooven voor een derde, - in 't stadhuis - of in de kerk. - Het zou overbodig zijn. - En als hij mij vroeg, - om wàt voor reden ook, - hem te volgen zònder dien vorm, - ik zou het doen omdat hìj het vroeg en omdat ik alles voor hèm doen zou, - omdat ik in hem zou gelooven. - Ik zou er niets om geven, in de oogen van de wereld dan ‘geschandvlekt’ te heeten. - Want ik zou zìjn wil gedaan hebben; - en bij hèm mogen zijn daardoor; en ik zou mijn liefde hooger stellen dan het schijnfatsoen van de menschen. - Met hèm dien ik zóó liefhad zou ik gelukkig zijn; - en zulk een liefde zou mij heiliger en reiner en beter maken -, al zou de wereld mij nog zoo ‘onzedelijk’
| |
| |
noemen. - Dàt weet ik en voel ik, - omdat ik een vrouw ben. - En dàt is in mijn oogen moreeler dan de valsche zede-begrippen van ònzen kring, van ‘fatsoen’ en godsdienst.’
‘Katie!’ - waarschuwde tante Henriëtte's stem in eens. - ‘Het spijt mij dat je geheel vergeet waar je bent.’ En zij wierp een blik vol moederlijke bescherming op hare onschuldige Madelon, die zóó iets had moeten aanhooren. -
Want zij waren allen langzamerhand naar het boudoir gekomen, - hun aandacht getrokken door het levendig discours daar. - Van der Zelle knipoogde tegen Madelon om Katie's ‘excentriciteit’. - Groveninck, die, - als de eerste aanleiding tot den niet-conventioneelen uitval, - verlegen met zijn figuur was, bladerde in een photographie-album; en nicht de Weert leunde, stil-bedroefd, op mevrouw de Reths arm, - weer met datzelfde gevoel dat zij gehad had op den dag van Katie's weigering om tot haar te komen; - dat gevoel dat zij de hedendaagsche jonge meisjes niet meer begreep, - dat zij van een anderen tijd dan de tegenwoordige was.
| |
| |
- Oom Guillaume maakte met de hand een plechtig gebaar van een einde willen maken aan 't debat, - als in de dagen toen hij nog voor zijn goedgeloovige kiezers sprak in 't publiek. - ‘Wij zullen het ongepaste onderwerp liever laten rusten,’ zei hij waardig-gestreng. ‘Lonnie zal nog wel iets voor ons willen spelen tot afleiding.’
En den volgenden dag ontving Katie een kort, zakelijk briefje van hem. ‘Hij kon haar niet beletten haar verderfelijke denkbeelden te laten drukken,’ schreef hij. ‘Dat moest zij zelve weten. - Maar wèl verzocht hij haar ze niet weer in zìjn salon te verkondigen. - Hij had altijd prijs gesteld op godsdienst en op zedelijkheid; - en het speet hem dat zijn nichtje er anders over dacht.’
Met een moeden glimlach wierp zij het lief-hatelijk schrijven in haar prullemand. - Het was haar niet eens de moeite waard er boos om te worden, - om die bedekte beleedigingen. ‘Wat kwam een kleinzieligheid meer of minder in 't leven er op aan!’ dacht zij. - ‘Kleinzielig was het immers tòch!’
| |
| |
En lusteloos ging zij haar eenzamen weg van Smart. -
Toen viel in de schemering van haar leven het groote Licht. - - - -
Zij ontmoette hem: den meerdere, - hem die hooger stond dan de anderen. - - - En hem kreeg zij lief. - - - -
Hij was een die, - onafhankelijk, - stil, - niet belust op kleinzielige grootheid bij de menschen,- zijn eigen-gekozen, mooien levensweg alleen durfde gaan; - weg van veel werken, - veel plichtsbetrachting, - snel verbruiken van de levenskracht in het zich geven aan een veel toewijding eischende taak. ‘O, hij was wél knap,’ zeiden de menschen van hem, - dáárom hem bewonderend, -want knapheid pakt de domme menigte méér dan hoogheid van karakter, - ‘maar hij was zoo hooghartig, - zoo onverschillig voor den lof en de blaam der “wereld”, - zoo koel voor de “publieke opinie”. - - Het kon hem zoo volstrekt niets schelen wat “men” van hem zei.’
| |
| |
En dàt was zoo. - Hij had noch den tijd, noch den lust zich bezig te houden met de angstvallige vraag wat de banaliteit rond hem zeurde van zijn doen. - Juist dáárom, - om zijn zoo anders zijn dan de kleinzielige, gewone menschen, - dáárom wàs hij de meerdere; - dáárom kreeg Katie hem lief. - - - -
- Maar in haar verzette zich in den begin een onmachtige trots tegen dat, - immers niet door hem van haar gevraagde, - hem haar liefde wijden moeten. Zij wilde zwijgend overwinnen haar ontwakend liefdegevoel, - zich zeggend met valsche schaamte, - dat het onvrouwelijk was, - haar sexe onwaardig, - lief te hebben, ongevraagd, den man die immers niet het eerst trachtte te winnen die liefde, - die ze niet begeerde misschien.
Want ook in háár was nog het conventioneele van meisjesopvoeding niet uitgeroeid; - en nog begreep zij niet dat liefde 't hoogste, heiligste, natuurlijkste vrouwengevoel is; - gevoel dat ontwaakt van zelve, om nooit weer te kunnen sterven dan; - dat opvlamt om door geen macht ooit te kunnen worden uitgedoofd; -
| |
| |
gevoel dat altijd tot eer strekt, - omdat het de volheid van het vrouw-zijn maakt - ook al is de volmaaktheid der beantwoording er aan ontzegd -; al is het een gevoel dat geleefd heeft alléén, - om te sterven alléén; - mèt haar in wier ziel het, - stil, - is omgedragen in smart, - ongeweten altijd door hem dien het was gewijd.
En dáárom, - omdat dat conventioneel begrip van valsche schaamte nog in haar was, - drong ze, laf, zich op dat zij zich vergiste in zijn de meerdere-zijn, - wilde zich wijsmaken dat de menschen in hun bekrompen oordeel over hem gelijk zouden hebben - dat hij was koud -, ongevoelig. Want, - als ze hem zoo aan zich zelve kon doen schijnen zooals ‘men’ zei dat hij was, - dan; - dacht ze, - dan zou ze veilig voor hem wezen; - dan kunnen gelooven misschien hoe hij in werkelijkheid wàs wat ‘men’ hem noemde: hooghartig, - ongevoelig, - koel. - - - -
En zij deed hem onredelijke, veeleischende verwijten, - die zij niet meende. - Zij wilde hem boos maken, hopend dat hij haar óók
| |
| |
grieven zou. - Want dan zou zij recht hebben óók boos te worden wellicht. - En dan had zij hare vrijheid immers terug veroverd.
Maar hij wérd niet boos. - Haar kleinzielig aanvallen liet hem koud. - En in zijn klare ernstige oogen las zij dat hij niet anders zijn zou dan die hij altijd was: de meerdere. - - - -
Toen schaamde zij zich om haar lafhartig doen. - Zij verachtte zichzelve om haar vrouwelijke list van lafheid, - die haar, - in het voor zijn de meerdere zijn vluchten, - steentjes had doen werpen op zijn weg, - verraderlijk; - opdat hij misschien zou struikelen daarover en aan de anderen gelijk worden.
- En tegelijkertijd jubelde in haar een zalige blijdschap van fier op hem zijn, - omdat hij niet wàs gestruikeld; - omdat hij gebleven was dien zij in hem geweten had van den begin: de meerdere. - - - -
‘Ik heb ongelijk,’ zei zij tot hem.
Het was hààr zoet hem dien zij liefhad haar ongelijk te bekennen. - Maar hij, - die niets vermoedde van de aanleiding tot haar gedrag, - verwonderde zich over haar moed van schuld- | |
| |
belijden, - waartoe de menschen gewoonlijk zoo weinig in staat zijn, in hun bekrompen-kleinzieligen hoogmoed. -
En hij gaf haar een beetje vriendschap. -
- - - - En steeds, - in de stilte van haar eenzame kamer, - in de slapeloosheid harer nachten, - terwijl zij uiterlijk door het leven bleef gaan de fiere, zelfverzekerde vrouw die veroverd had eigen lot en menschenlof, - worstelde zij met haar stille liefde, - die zij wilde dooden - en die niet sterven kòn. -
Want, - met wreede helderziendheid zag zij het vooruit, - haar liefde zou opgroeien tot een liefde van smart. - Zij, de mindere, kon immers niet hopen dat hij, die zoo hoog stond, haar vragen zou zijn leven te deelen. - Het was gekomen wat zij vooruitgevoeld had altijd; de man dien zij haar liefde wilde wijden, die sloeg geen acht op haar; - die ging haar voorbij zonder haar op te merken, - niets vermoedend van het geluk dat zij hem had kunnen geven; heilig, rein geluk van hem wijden alles wat er mooi en goed was in haar ziel, om daardoor te
| |
| |
volmaken zijn leven; - geluk van willen dienen hem zonder iets daarvoor terug te verlangen dan het bij-hem-mogen-zijn, alleen uit de vrije wil van haar in hem gelooven; - geluk van niet eischen iets van zíjn leven voor zich-zelve, maar van enkel willen geven het háre voor hèm. -
En toch, dáárin dat hij háár liefde niet waardeerde, dáárin kon zij nog berusten - in haar zich zelve zoo heel laag stellen naast hem; - in haar weten hoe hij immers niet lezen kon in haar ziel die groote, sterke, tot elk offer willige liefde van belangeloosheid, waardoor zij werd geadeld tot eene die waardig was het geluk hem te mogen liefhebben. Maar met nameloozen angst en bittere jaloezie vervulde haar de heimelijke vrees die haar folterde, vrees hoe hij den schat van het voor-zijn-geluk-mogen-leven verschenken zou wellicht aan een andere, - aan eene die niet wist te waardeeren zijn meerderheid; - eene wier uiterlijk schoon hem zou verlokken, hem zou verbergen de alledaagschheid harer ziel; - eene die hem slechts geven zou het zelfzuchtig, berekenend, uit allerlei banale beweegredenen samengestelde
| |
| |
gevoeletje dat in het gewone doen liefde heet, - dat, voor wie wezenlijke liefde kennen, ontheiliging is van 't gewijde woord. - - - - - - - - - - O de wreed-zalige uren
van haar stil worstelen met haar liefde - die niet wou sterven. - - - -
Want daar waren ook heerlijke oogenblikken; - korte, overspannen, zoet-weemoedige oogenblikken, waarin zij hopen durfde te zullen ontvangen het hoogste geluk; - waarin de glimlach in zijn ernstige oogen, - zijn vriendschappelijk omgaan met haar, - een bedwelmend visioen in haar deden opschemeren van de mogelijkheid dat hij vermoedde haar liefde en die aannam. - -
En dan herinnerde zij zich een vertrouwelijk woord dat hij tot haar had gesproken, - een hartelijken blik dien hij haar gegeven had, - een warmen handdruk waarmede hij haar zijn haar-vriend-zijn had gezegd -; en zij hoopte, - ondanks al haar verstandig redeneeren met zich zelve, hoopte ze, - - hoopte op het onzegbare geluk van te zullen zijn altijd met hem -, zijn vrouw. - -
Maar dan weer, - alleen, op haar slaapkamer, -
| |
| |
opnieuw moedeloos, - speurde ze iedere onregelmatigheid in haar gelaat, - ieder gebrek in haar voorkomen, al haar uiterlijke onvolmaaktheden, - die zich aan haar gescherpten blik opdrongen in een wreed schel licht van ‘Zie je ons wel!’ -En zij dacht aan die anderen, - die bevoorrechten onder de vrouwen, - die dadelijk veroveren wien zij willen behagen, zonder gekend te zijn naar hun innerlijke waarde, alleen reeds door hun de zinnen boeiende bekoorlijkheid van lichaam. - O indien er onder dezulken geene nog was die zijn liefde had gewonnen, waarom dan zou hij acht slaan op haar, die niet boeide door 't lichaam, - en hem niet zeggen kon wat liefde, - hooge, heilige, reine liefde, - voor hem was in haar hart?
Want, - als zij dàt maar had kunnen doen, - als hij maar had weten te lezen in haar ziel, - als zij hem maar had kunnen doen begrijpen hoe zij behoorde aan hem voor altijd, - hoe er geen enkele gedachte in haar leefde die niet gewijd was aan zijn geluk. O dan, - zij was er zeker van met blij kennen van de heilige kracht van haar liefhebben, - dàn zou hij haar niet heb- | |
| |
ben versmaad; - dàn zou hij haar het recht hebben toegestaan zich hem te wijden. - En, - ook dat wist ze zeker in haar kennen de hoogheid van haar trouwe, tot alles bereide liefde, - hij zou eenmaal dan haar gedankt hebben voor wat zij hem geschonken had, haar ik, haar ziel; - voor haar nederig gekomen-zijn in zijn leven, - niet om dat te veranderen, - maar om het te wijden tot geluk door haar zelfopoffering en haar trouw.
Maar omdat dat alles niet kon; - omdat hij nooit lezen zou in haar ziel hare hooge, heilige, reine liefde -, daarom zou het nooit zijn voor haar, - het geluk van de zijne wezen. -
Het visioen van hoop flauwde weer weg. - Hij zou haar nooit -, nooit liefhebben. - Het was niet voor haar weggelegd het eene wat zij begeerde -: het volmaakte. - - En, worstelend met zichzelve, snikte zij uit haar jammer van vrouw-zijn. - Waarom kon zij die hopelooze liefde, - die haar week maakte en zwak, - niet dooden? - Waarom kon zij haar niet moedig uitrukken, - onbevreesd voor de operatie? - Was zij niet sterk toch, zeker van
| |
| |
haar wilskracht die haar den moed gegeven had den strijd met het leven te aanvaarden, - alleen? - Waarom was zij geslagen dan nu met machteloosheid, nu juist, nu zij uiterlijk een weg ging van onafhankelijkheid? - - - -
O het Lot, - het meedoogenlooze menschenlot! - - Wild woelde de bitterheid weer in haar op! - -Waarom had het Lot haar geschapen anders dan de overigen, die tevreden zijn kunnen met het alledaagsche? - Waarom moest zij hoog genoeg staan om den meerdere te begrijpen, en te verlangen naar het geluk, - wanneer zij hem toch nimmer toebehooren zou, - naar hem moest blijven smachten slechts -, met een wreed zeker-weten van voor altijd smachten vergeefs? -
En de smart schrijnde in haar -; maar daar doorheen jubelde diens ondanks het geluk, - omdat zij kende nu het bestaan van het ééne noodige - van het Licht.
‘Heusch kind! - 't Zou zoo goed voor je zijn,’ pleitte nicht de Weert. - ‘Ik geloof zoo zeker
| |
| |
dat hij je overtuigen zou, als je maar eens met hem wou spreken. - 't Is zoo'n lieve man; - toe doe 't nu maar.’ -
Ze zat in Katie's kamer op de sofa, en liet met een weemoedigen blik haar oog dwalen langs de wanden, waar ze al die uiterlijke sporen van godsdienstzin miste, die aan de kamers der geloovigen een dadelijk te herkennen cachet geven. - Geen tekstkaarten hier, - geen bijbelsche platen, - geen christelijke scheurkalender, - geen portretten van geliefkoosde kanselredenaars, - geen bijbel of stichtelijk boek onder de op tafel verspreide lectuur. - En voor de vrome, lieve, oude-dame was dat een gemis waarom ze zich niet thuis voelen kon in dit overigens gezellig, smaakvol ingericht vertrek. Zij scheen zichzelve niet op haar plaats in deze haar vreemde, in haar oog profane wereld. - Toen zij zooeven binnen was gekomen zat Katie in een romannetje te lezen, - een van die boeken met een geel omslag en een franschen titel, waarvan nicht de Weert, deugdzaam, nooit iets anders had leeren kennen dan de buitenzijde, -; waarvan zij niets anders had hooren
| |
| |
zeggen dan dat zij ‘onzedelijk’ waren, per se om hun fransch-romannetje zijn onzedelijk. -
- En met haar zacht-nederig, nimmer beleedigend, beschroomd verwijten had ze gevraagd: ‘Maar kindlief, lees je nooit iets degelijks meer? - Is dat nu wel een goed boek om nog wel den Zondag-middag mee door te brengen?’
Katie, - glimlachend, - verdedigde haar lectuur; die ‘Pastels’ van Bourget, - die haar lievelingsauteur was; - dáárom, om zijn zoo volmaakt begrijpen van 't teere vrouwenhart.
- Maar ze liet het onderwerp gauw rusten, - begrijpend wel hoe nicht de Weert nooit nog van Paul Bourget gehoord had, in haar zich zoo met heel andere dingen bezighouden. - En zij résigneerde zich geduldig om het gewone argument aan te hooren: ‘Die ongeloovige menschen mochten nog zoo mooi schrijven; wat hielp dat wanneer zij je niets voor je zieleheil geven konden? - Dàt hadt je toch alleen noodig ten slotte voor het groote einde. -’ En zoo kwam nicht de Weert van zelve op den troostrijken preek dien zij gehoord had dien ochtend,
| |
| |
van dominé Strintman. En zij vermaande haar nichtje met lieve, moederlijke teêrheid: ‘Och als je hém maar eens wildet opzoeken. Hij zou je zooveel beter kunnen zeggen hoe het is dan ik.’ -
‘Maar, - ik heb er geen behoefte aan over die dingen te spreken!’ - trachtte Katie te ontwijken. - Ze wilde die in het oude geloof levende, haar zoo trouw-liefhebbende vrouw niet krenken in wat háár het liefste was, - door haar eigen onverschilligheid te bekennen voor dat zoeken naar wat we op aarde toch nooit zullen weten.
Nicht de Weert echter hield vol; overtuigd, - als alle orthodox-geloovigen,- dat er geen rustig oogenblik voor den mensch denkbaar is zonder de zekerheid van naar den hemel zullen gaan na den dood. - ‘Zie je, daar zeg je nu iets wat je zelve wel weet dat niet waar is. - Iedereen kan immers wel uit je verzen zien hoe weinig innerlijken vrede je hebt,’ - voerde zij aan.
Nerveus speelde Katie met het vouwbeen dat op tafel lag. - Wàt zou zij antwoorden? - Zij wist het immers uit de ondervinding harer opvoeding:
| |
| |
er wàs niet te redeneeren met die onwrikbaar geloovigen, - die meenen te kennen ‘de’ waarheid, - die ‘vrede’ hebben op aarde, egoist, in hun zeker weten van naar den hemel zullen gaan; - die niet begrijpen kunnen het moedeloos berustend-lijden van andere menschenkinderen, gelaten zich zeggend dat er geen kennen op aarde mogelijk is van het Onbekende Ginds, dat de strijd van déze wereld genoeg reeds is voor hun zwakke krachten; genoeg raadsel de smart van het mensch-zijn, om niet meer te trachten te ontwarren nòg grooter raadselen van de Overzijde. -’
En, wrevelig, erkende zij het, als haars ondanks - ‘Neen, - dàt is waar, - ik hèb geen vrede, - niet met mìjn leven, - niet met dat van anderen, - niet met Het leven. - Het is wreed en raadselachtig en vol vragen. - En ik zoek geen antwoord meer. - Want ik geloof in geen geval dat een dominé of een kerkdogma het mij kan geven. - Het “geloof” is zoo egoist. - Het troost ons met een uitzicht op persoonlijk geluk, - later, - bij God; - maar het zegt niet waarom dan zooveel anderen ver- | |
| |
doemd moeten worden; - het wil dat wij, - om ons eigen uitzicht op zaligheid van uitverkorenen, - vergeten zullen de ellende hier of hiernamaals van anderen om ons heen, - die dikwijls beter zijn dan wij.’ - -
Nicht de Weert wilde antwoorden, met een warme verdediging van de geliefde leer die de kracht was van háar leven. - Maar de deur ging open voor een nieuwe bezoekster; een bleeke, vroeg-verouderde, eenmaal schoon geweest zijnde vrouw, - over wier ernstige trekken een waas lag van weemoed die eens geweest was schrijnende smart.
Die vrouw was Huberte van Uytweerde, - een dergenen voor wie Katie's verzen niet vergeefs geschreven waren; - die ze niet alleen ‘heel mooi’ vond, maar de klacht ervan had begrepen; - een der weinigen uit haar eigen kring die haar liefhad juist om haar zóó-zijn, - zoo anders dan de gedachtenlooze anderen; - liefhad met een teer meelijden tegelijk, van weten dat haar deel zou zijn véél smart.
Want Huberte was eene die zelve eens zoo was geweest; - eene die had gedacht, en gezocht, en
| |
| |
gemeend te weten, - en had gevonden dat ze zich had vergist; - eene die veel had gedwaald, - en eindelijk begrepen de waarheid, - wáar alleen haar vrouwengeluk was; - te laat begrepen. - Daarom, met een droef medevoelen, sloeg ze nu het zoeken gade van die andere vrouwenziel, - die ook rondfladderde als eens zij zelve, tot ook háár vleugels gebroken zouden zijn; - en die wellicht nooit weten zou van 't bestaan van dat kleine, stille vrouwengeluk dat Huberte eens bezeten maar toen niet genoeg gewaardeerd had; - waarin zij eerst het ééne noodige erkend had toen het haar voor altijd ontnomen werd; - en waarvan de herinnering nu alleen nog haar was gebleven, - en haar sterk maakte tot verder leven, - om zìjnentwil, - om zìjn kinderen, - zìjn erfenis. - - - -
‘Ah,’ zei Katie haar blij begroetend als bondgenoote. ‘Daar is Huberte. - Zij zal mij gelijk geven.’
De beide dames, - nicht de Weert en Huberte, - ontmoetten elkander met dat gevoel van innerlijke sympathie, dat bij edele naturen ook door het geloofsverschil niet gedood worden kan. -
| |
| |
Huberte's val van het hoog-christelijk standpunt dat zij eens onder de orthodox-aristocratische-Haagsche côterie had ingenomen kon baronesse de Weert wel bedroeven om Huberte's zelfs wil, maar haar niet van haar vervreemden. - Anderen mochten hard oordeelen over de exministersvrouw, - kwaadsprekend fluisteren hoe zij zich in de stilte van haar villa bij Scheveningen had teruggetrokken van alles, uit verbittering over haar te-vroeg uitgespeelde rol in de wereld, - nicht de Weert oordeelde niet over haar naaste, - maar zij bad voor haar. - En, met een zich warm aangetrokken voelen tot de bedroefde weduwe, die, - vergeten nu van ‘de wereld’, - stil haar plicht-weg ging van zich wijden aan haar kinderen, - droeg de vrome oude vrouw haar jongere vriendin iederen avond op aan den God door deze verzaakt, - maar Die immers toch machtig was tot Hem terug te brengen ook die, als Huberte, de verzenen tegen de prikkels hadden geslagen.
Huberte, - toen Katie haar gezegd had waarover zij gesproken hadden daareven, - schudde afwijzend het hoofd. ‘Vraag mìj niet,’ zeide
| |
| |
zij moede. - ‘Ik ben eene die het geloof heb verloren; - míj heeft het ongelukkig en slecht gemaakt. - Ik wìl niet meer “gelooven”’. -
Maar nicht de Weert: - ‘O neen, neen, - zoo mag je niet spreken, Huberte. - Je bezondigt je. - Het is een tijdelijke afdwaling van je ziel, - die in opstand is tegen Gods wil. - O kom toch tot Hem terug, - vóór het te laat is.’ -
Zij weerde af, met hetzelfde moede gebaar. - ‘Laat ons niet over mìj spreken,’ zeide zij. - ‘Mìjn strijd is voorbij. - Ik weet nu - te laat, - wáár alleen het Licht is -, het ééne noodige.’
- ‘Dat is bij God,’ zei nicht de Weert, eerbiedig-vroom. - Toen, opstaand, dwong ze Katie een belofte af. ‘Als ze dan niet met dominé Strintman wilde spreken, dan, - in elk geval, - kon ze toch nog wel eens bij hem in de kerk komen luisteren. - Wie weet of hij haar dáár niet pakte in 't hart.’
En zij ging naar huis vroom-gelukkig om Katie's eindelijke toestemming van zullen-meegaan dien volgenden Zondag. ‘Wie weet,’ juichte het in haar, ‘wie weet of zij niet het werktuig zijn mocht in 's Heeren hand om die
| |
| |
jonge zondares terug te brengen tot Hem. - Wie weet waartoe Hij haar nog gebruiken wilde!’ En haar oude oogen werden vochtig van blijdschap, - èn om die hoop van mogelijke bekeering; - èn omdat de bekeerde zijn zou: zìjn kind; - 't kind van dien Ernest de Reth, dien zij zou hebben liefgehad, - indien de angst voor God, - Die immers geen huwelijk tusschen neef en nicht toestond volgens de Mozaische wet, -, niet de sterkste was geweest in haar bang-geloovig gemoed toen al. - -
Maar Katie had Huberte bij die woorden: ‘Ik weet nu wáár alleen het Licht is -, het ééne noodige’, - snel aangezien, - even slechts - in een plotseling verstaan van haar bedoelen. - En Huberte ontmoette dien blik van verstandhouding, - die scheen te zeggen in een blij begrijpen: - ‘Ik ook ken het thans, - dat Licht, - het Licht van vrouwenleven’. - - - -
En zij spraken er niet over toen. - Het was nog een heilig, onuitgesproken geheim tusschen hen beiden, - het geheim van Katie's kennen van 't ééne noodige - dat zich in dien enkelen blik had geopenbaard. - Huberte wist niet of
| |
| |
die liefde zaligheid zou worden of smart, - vereeniging met den man dien Katie liefhad of een verbloeien in eenzaamheid. - - - Maar hoè het ook zijn zou, - zij wist dat het nu goed was geworden met Katie's leven; - omdat zij kende het hoogste nu, - het Eéne noodige, - het Licht - het Licht van vrouwenleven.
Heel het orthodox-fashionable den Haag was dien Zondag-ochtend in de Willemskerk; - waar dominé Strintman preekte.
- Want hìj was altijd nog de modedominé. - Hem was het gelukt zelfs dominé Lossenius, - eenmaal de lieveling van zooveel dames, - te overschaduwen door zijn gaven en welsprekendheid. En indien hij op zìjn beurt nu naar de kroon gestoken werd door jonger en meerder talent, toch bleef de élite der residentie hem nog trouw; te meer sinds zijn benoeming tot hof-predikant hem weer met nieuwe glorie omstraald had. Dat gaf hem een cachet van voornaamheid, bijna alsof hij wezenlijk thuis hoorde onder die getitelde, aristocratische men- | |
| |
schen die hem welwillend-genadig protégeerden met hun klandisie. Hij had zooveel ‘lieve’ Haagsche huwelijken ingezegend, - zooveel adellijke Hagenaartjes met den doop bevochtigd, - zooveel Haagsche grootheden met zalvende lijkredenen helpen begraven! - Meer dan één der overige geestelijke heeren was hij bij uitstek ‘de’ dominé van de Haagsche, synodaal getinte, groote-wereld.
En, - zijn haar wat grijzer, zijn gestalte wat gevulder, - stond hij, - altijd nog dezelfde beschaafde, welsprekende redenaar, - op den kansel en las van den opengeslagen bijbel met welluidend-plechtige stem zijn tekst voor, uit het evangelie van Mattheus: de geschiedenis van de Kananeesche vrouw en Jezus. - - - - - ‘En zij zeide tot Hem: - “Ja Heer; doch de honden eten ook van de brokjes die daar vallen van de tafel hunner heeren.’
- - 't Was, wat zijn getrouwen noemden, ‘een preek daar veel in zat’, een ‘doorwrochte, degelijke preek.’
- Want dàt was eigenlijk een redenaarskunstje van dominé Strintman, om de aandacht van
| |
| |
zijn gehoor blijvend in spanning te houden, dat kiezen van een ongewonen tekst waarover de gemeente zich een beetje verwonderde, - waarvan zij zich nieuwsgierig afvroeg: ‘Waar het wel heen zou?’ - En hij maakte het bijzonder mooi ditmaal. Hij legde den nadruk op het laatste gedeelte van 't verhaal: ‘O vrouw, groot is uw geloof.’ - ‘Daar zàt het in,’ zei hij. - ‘In 't geloof. - God kon je wel beproeven, - zooals Jezus het die om hulp bedelende vrouw gedaan had met zijn wreedafwijzende woorden. - Wat nood, - als je maar volhieldt met smeeken beloonde Hij je ten slotte met Zijn: “groot is uw geloof!”’ -
- En nicht de Weert, een en al instemming, - nu en dan zonder dat zij 't zelf wist met het hoofd knikkend: ‘Ja, ja, zoo was het,’ - verheugde zich innig dat Katie dat nu juist zoo goed trof. - Een paar maal, bij heel treffende momenten, wierp ze een verstolen blik op haar nichtje, of die ook aandachtig luisterde. - En Katie zat zoo stil inderdaad; - met zulk een ernstige uitdrukking op haar gezicht! -
| |
| |
‘Och God, als hij haar eens ten zegen zijn mocht, deze kerkgang!’ -
En toen ze de kerk uit waren, - vóór het afscheid-nemen, - vroeg ze het haar met een lief handdrukje van verstandhouding. - ‘Nu Katie, - heb je er nu berouw van dat je bent meegegaan?’
‘O neen, nicht; - ik ben er blij om; - ik dank u,’ - zei het jonge meisje haastig, - met iets abstracts in haar doen, dat aan nicht de Weert, - in haar blijdschap om 't bevredigend antwoord, - ontging. -
En Katie haastte zich den anderen kant uit, - blij dat hun wegen naar huis uiteenliepen. - Zij reikhalsde er zoo naar alleen te wezen met haar openbaring. -
Want, een openbaring voor haar liefde was het haar geworden, dat aanhooren van die geschiedenis; - die ze als kind altijd zoo gehaat had, wanneer bij het bijbellezen de beurt aan dat hoofdstuk gekomen was; - gehaat om de beleedigende houding van Jezus, - van den zoogenaamd zachten Godsman; - die de hulpzoekende moeder meedoogenloos achter zich roepen laat
| |
| |
zonder haar met een antwoord te verwaardigen, - alleen om haar niet-uitverkorene zijn. En dan, - als eindelijk de discipelen hem dwingen haar te bevredigen uit eigenbelang: ‘Want zij roept ons na,’ - dan nogmaals dat ruw verwijt, - om haar niet behooren tot het Gods-volk, de Israëlieten: ‘Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en den honden voor te werpen!’ - Neen waarlijk, zúlk een geloofs-beproeven was kleinzielig-menschelijk; - was niet van een die waarachtig God, - die Hoogste Liefde was! - En, - in haar eerlijke verontwaardiging daarover, - liet het laatste gedeelte van het verhaal, - het eindelijk door Jezus genadig vervullen der begeerte, - haar koud. - Het: ‘U geschiede gelijk gij wilt,’ was na die beleedigingen niet meer een Godsgave, placht zij te denken, maar een vernederende aalmoes. - Zij vond den grooten Christus klein in die geschiedenis. - -
Maar de wel-in-elkaar-passende Schriftuitlegging van dominé Strintman, - een gewrongen oplossing vindend voor al die bezwaren, - was thans aan haar voorbijgegaan zonder dat zij er
| |
| |
een woord van gehoord had. - Dat gedeelte uit het verhaal: ‘Want ook de honden eten van de brokjes die daar vallen van de tafel hunner heeren,’ - dat was het wat alleen zìj noodig had, - de oplossing voortaan van haar eigen leven.
- Immers, was ook zij niet zulk een misdeelde, - zulk een Kananeesche, - eene niet bestemd om te behooren tot de uitverkorenen die mede-aanzitten mogen aan de tafel? - Had de wil van dat geheimzinnig-wreede Lot -, dat hier in deze plaats een Almacht van Liefde werd genoemd, - haar niet meedoogenloos geschapen als eene die hoog en heilig en rein liefhad; - maar die nooit zou mogen ontvangen de volheid der wederliefde?
- O de uitverkorenen, - dat waren degenen die, - als Huberte van Uytweerde, als Nettie Vrede, - aanzitten mochten aan den rijken disch, - geven konden openlijk den schat van hun liefde aan den man hunner keuze. - Maar zij, - zij was als die Kananeesche vrouw, - eene buiten haar schuld van verre staande, - - die slechts leven moest van de brokjes. -
| |
| |
En toch; - dáarin lag juist de openbaring; - ook van die brokjes, - zooals de arme vrouw met haar aandoenlijke berusting het gezegd had, - ook van die brokjes konden de misdeelden leven!
En ze begreep het nu in een klaar zien in de toekomst; het hoogste zou nooit voor haar zijn weggelegd; - omdat ze, wreed, geen uitverkorene was. - Ze moest tevreden zijn met de brokjes slechts. - Het volmaakte, - het bij-hem-zijn-altijd, - dat was haar meedoogenloos ontzegd, - door dien zoogenaamden God van Liefde.
Maar zij mocht oprapen toch de brokjes; - zij zou voelen zijn handdruk van vriend, - lezen in zijn oogen zijn mooie ziel, - hooren zijn eerlijke, ernstige woorden, - nastreven, zonder dat hij het ooit vermoeden zou, zijn voorbeeld van fier, onafhankelijk, den eigen plicht-weg gaan, - onverschillig voor 't conventioneele, - goed-doende in stilte.
- En ook dat was immers reeds geluk. - O - een heel klein, - onvolkomen, - met veel lijden betaald geluk, - maar toch geluk; - omdat het
| |
| |
zijn zou een leven een heel klein weinigje mét hem, - heel in de verte, - slechts enkele oogenblikken nu en dan; - maar toch een leven van zien óp hem, - leven dóór hem, - volgen hem in stilte, - weten dat het Licht wàs, - ook al scheen het niet om háar. - - - -
En al dien tijd zat nicht de Weert, - in haar argelooze lieve vroomheid, - zich te verheugen omdat haar nichtje zoo'n mooie preek kreeg te hooren, en ook zoo onder den indruk ervan scheen. - Maar Katie, - de oogen strak starend op den kansel-redenaar gevestigd, - schijnbaar luisterend, - zag nòch hem, - nòch de plaats waar zij was, - nòch het gehoor om haar; - haar gedachten ver weg, - bij hem - bij haar Licht.
Want dat alles, - die preek, - die dominé, - die menschen, - nicht de Weert, - en wat zij allen zeiden en deden, - dat alles was voor haar voortaan het uiterlijke schijnleven, waar zij doorheen ging onverschillig, - niets gevend van haar innerlijk-ik. - Maar binnen in haar leefde de werkelijkheid, waarom alleen het leven haar lief was geworden; - het denken aan hem; - hem
| |
| |
waarmede alles was saamgeweven wat er goeds en edels en zelfopofferends was in haar ziel. En het juichte in haar, - in een rein-vrome blijdschap van zich dankbaar hem geven, - stil, - zonder hoop: - hem behoorde zij voor altijd toe; - hij, de meerdere, had in haar gewrocht het nieuwe leven van willen-zijn zooals hij; - leven dat hem toebehoorde, - dat was vàn hem - en dóór hem; - zonder dat hij het ooit zou weten hoe haar klein vrouwengeluk alleen geweest was in het mogen zien van hèm, - het hooren van zìjn stem - het weten van zijn de meerdere zijn. - -
En toen dominé Strintman de blanke, welonderhouden handen saamstrengelde tot het plechtig nagebed, - en de gemeente instemde daarin met gesloten oogen en gevouwen handen - en de gedachten elders; - toen was er eene in die kerk in wier ziel een weemoedige dank rees -. Dank aan hèm dien zij liefhad, - die haar had leeren kennen het Eene noodige. - Dank om het zalig lijden dat voortaan haar deel zou zijn; - lijden dat ze niet zou willen missen, - omdat het kwam van hem, - en
| |
| |
een lijden van zaligheid werd dáardoor. -
Maar het leven, - het drukke, bezige, armzalige uiterlijkheden-leventje, - waarmede ons innerlijk-zijn niets te maken heeft, - sleepte haar mee, - meedoogenloos.
- Zij werd veel in beslag genomen, - had een grooten kennissenkring. - Er waren er velen die haar wenschten te leeren kennen, - als een merkwaardigheid: - het excentrieke jonge meisje dat die ‘vreemde’ verzen geschreven had. - En dan ook, - door de critiek was ze immers gestempeld met den naam van dichteres; - zij had talent. - En ‘de wereld’, - haar eigen côterie die zoo kwaad op haar was, - buigt zich, haars ondanks, voor ‘talent’; - altijd bereid zich te krommen voor hen die ingeoogst hebben een beetje armzaligen menschenlof.
Relaties van vroeger, die waren verflauwd door haar alleen gaan wonen bij mevrouw Smitt, werden nu weer geknoopt. - Er kwamen vele ‘lieve’ invitaties; - van mevrouwen die haar bundel ‘met zóóveel plezier gelezen hadden’, - van dames
| |
| |
‘die heusch zóó dweepten met haar charmante verzen.’ - Die achter haar rug het hardst schreeuwden over het onbehoorlijke van haar ‘roode ideeën’, waren misschien nog het begeerigst haar te leeren kennen; - omdat zij nu eenmaal eene was die de aandacht der nieuwsgierigheid trok, tusschen de vervelende gewoonheid van zooveel anderen. -
En Katie, - met een sceptisch glimlachje, - haalde er de schouders om op, - om zulke wereldvriendschap. - Alsof zij het niet heel goed begreep waaraan zij het te danken had, al die hartelijkheid en belangstelling, die ontwaakten tegelijk met de verschijning van haar een beetje geprezen verzen. - Alsof ze niet wist hoe dadelijk die stemming zou verkoelen, wanneer de uitgave van een tweeden bundel een afkeurend oordeel van de critici mocht uitlokken, wanneer dan een paar hunner, die het oor van het publiek bezaten, opstonden om te betuigen, - wáar of niet wáar, - dat men zich vroeger vergist had, dat freule de Reth toch eigenlijk géen dichteres was. - Dan, - als de tijdschriften haar werk niet meer wilden op- | |
| |
nemen, - en de uitgevers geen voordeel meer vonden bij den verkoop van haar bundels, - als ze weer wegzinken zou in 't niet van de vergetelheid waarin ze geweest was vroeger, - dan ook zou het uit zijn met een groot deel van de beleefdheid die nu haar werd bewezen; - met het zoeken van haar omgang door diegenen die niets van innerlijke sympathie met haar gemeen hadden. - Dan zouden er heel wat minder komen van die sierlijke briefjes, van die gekroonde cartes de correspondence van allerlei menschen, zich plotseling herinnerend hoe intiem ze met haar ‘lieve ouders’ of haar ‘onvergetelijke tante’ geweest waren, - haar in elegante vleitaal uitnoodigend ‘toch vooral niet hun jour te vergeten’, - toch vooral eens aan te komen ‘als haar vele bezigheden het tenminste toelieten.’
- Maar in Katie's de kleinzieligheid van dat alles klaar doorzien was niets van hoogmoed. - Ze nam aan wat ze haar van die soort hartelijkheid gaven, - onverschillig. Ze wilde zich niet hooghartig terugtrekken -; want ze stelde zichzelve niets hooger dan die banale menschen, -
| |
| |
die immers niet konden helpen hùn zoo-zijn. - Waren zij niet een product hùnner omstandigheden, zooals zij dat was van de háre? - Was het hùn schuld wanneer zij zoo laag bij den grond waren, - en vasthielden aan hun bekrompen standvooroordeelen, - en iemands innerlijke waarde beoordeelden naar zijn uiterlijk succes? - En indien zij zelve wat anders was, - indien haar een talentje was toebedeeld waardoor ze zich boven anderen iets onderscheidde; - indien veel verdriet, - veel denken, - veel vroege ondervinding, - haar geleerd hadden wat ruimer te zien, wat minder te hechten aan schijn, wat méér aan wezen, - had zij eenige oorzaak, - omdat dat alles toevallig zoo was, - er zich op te verhoovaardigen? - Zou zij dan niet eerst recht kleinzielig geweest zijn? - -
Een zacht oordeel vellen over den naaste, - zijn vriendelijkheden aannemen dankbaar, - zonder een al te nauwkeurig onderzoek naar de beweegredenen van hoe en waarom, - berusten maar in het onvolkomene, banale van 't menschzijn, - waarin ook zij zelve immers niets anders was dan zoo'n nietig, onnoodig, spoedig door
| |
| |
den dood weggevaagd wezentje, - dat was haar stil-gaan door 't leven; - een moe, lusteloos gaan;- maar waarin de vrede was van eene die niet meer zoekt, - maar berust. - - - -
In zoo'n stemming nam ze als regel beleefd de invitaties aan die ze ontving van haar kennissen. En ze ging dien avond dineeren bij de van der Zelle's; - menschen met wie ze geen enkel intiem gevoel gemeen had, - die uit een soort goedhartigheid, omdat ze haar ouders goed gekend hadden, heel vriendelijk voor haar waren; - en haar geregeld, uit een plichtmatig gevoel van ook iets over haar verzen te moeten zeggen, vroegen ‘of dat niet heel erg moeilijk was geweest, zoo al die rijmwoorden te vinden.’ -
Mevrouw, meewarig-goedig, had er wel eens bijgevoegd: - ‘Maar heusch, ze moest het toch liever niet weer doen. - Ze moest niet zooveel over allerlei dingen denken. Waar diende dat nu eigenlijk toe, - al dat denken?’
‘Alsof ik dat mijzelve kan beletten,’ had Katie glimlachend geantwoord. ‘U begrijpt toch wel dat gedachten van zelf komen;
| |
| |
's nachts bijvoorbeeld, - als ik wakker lig.’ -
Maar mevrouw van der Zelle begreep dat juist heelemaal niet. ‘De nacht was immers om te slapen,’ zei zij heel verstandig, - ‘niet om te denken. - En heusch, Katie moest dat niet doen, - dat tobben over alles waarmee zìj immers niets te maken had. - Zìj kon er toch niets aan veranderen. - En de wereld was zoo kwaad ook nog niet, - niet voor menschen van hùn positie ten minste, gelukkig.’ - - - -
- - - Oom Guillaume en tante Henriëtte waren er al toen Katie binnenkwam. Maar zij keek een beetje verwonderd ook Madelon te zien. - Want een paar dagen vroeger had zij van haar nichtje gehoord, hoe alleen oom en tante voor het diner geinviteerd waren.
Dat was een heele teleurstelling voor Madelon geweest, omdat Robert van der Zelle haar dien heelen winter in het oog loopend het hof gemaakt had. - En daar hij een nog veel betere partij was dan Groveninck, had zij, - ter wille van den kans hèm te krijgen, - Sjoek een beetje op een afstand gehouden. - Nu was het een onver- | |
| |
wacht-slecht voorteeken dat zij op dit diner bij de van der Zelle's aan huis niet werd meegevraagd mèt haar ouders. - In haar ergernis daarover had zij zelfs hare teleurstelling aan Katie laten bemerken, - nog méér gegriefd toen zij vernam hoe dié wèl een invitatie ontvangen had.
- En zij straalde van plezier nu, omdat zij er tòch was, terwijl zij in haar laag-gedécolleteerde rose-zijden japon stond te coquetteeren met Robert, die haar dadelijk was gaan aanspreken.
‘Hé Madelon!’ zei Katie, - haar nichtje op zij tredend in den kring, toen van der Zelle heenging om zijn gastheerplichten bij de anderen te gaan vervullen. - ‘Hoe kom jij nu tòch hier? - Ik dacht van je begrepen te hebben dat je niet meegevraagd waart.’
Madelon maakte een gebaar van groote geheimzinnigheid. - ‘Ze was onverwacht, op het laatste oogenblik, verzocht toch mee te komen,’ - vertelde ze fluisterend, - ‘door een bedanken plotseling van mevrouw Relff, die, mondeling, in eens had laten afzeggen. - Wist Katie
| |
| |
het nog niet -; van die dwaze geschiedenis in “Bronovo”, gisterenavond? O bespottelijk had mevrouw Relff zich aangesteld! - Er was een vreemde meneer daar gestorven. - Hij had zich zelf van kant gemaakt; - en nu was het gebleken daardoor dat hij een vroegere beau was geweest van die mooie, schijnheilige Lucie Relff. - “Men” zei dat hij alleen uit Indië was teruggekomen om haar te dwingen hem te trouwen, nu zij weduwe was geworden. - Maar zij had dat niet gewild; - en toen had hij in zijn teleurstelling zich in zijn hôtel dood geschoten. - Stervend was hij naar “Bronovo” gebracht; en mevrouw Relff, in haar schrik erom, had hem daar opgezocht en tot zijn dood toe aan zijn bed gezeten. -, En wat nog 't gekst van alles was, - zij stelde zich nu zoo bedroefd en wanhopig aan dat iedereen al van de zaak wist, - en sprak over haar vroegeren “liaison” met dien meneer Derfurt, waarvan alles nu aan 't licht was gekomen. - Zij schaamde zich in 't geheel niet daarover naar het scheen. - Want mevrouw van der Zelle had van ochtend, - zoo maar mondeling, - de boodschap gekregen dat me- | |
| |
vrouw Relff niet kon komen eten, - om een onverwacht sterfgeval. - Was het niet brutaal? - Zich zelve zoo te compromitteeren.!?’ -
Maar, - in eens, - vertrok Madelons tot dit nijdig kwaadspreken geplooid gezicht zich in een lief glimlachje. Robert van der Zelle kwam op haar af om haar aan tafel te brengen. - En Katie, die in haar nabijheid was geplaatst, amuseerde zich er mee hoe haar nichtje, - tusschen van der Zelle en Groveninck in, - behendig alle volgens de regelen van ‘'t fatsoen’ geoorloofde middelen om een man te vangen aanwendde teneinde òf den een òf den ander tot een eindelijke beslissing van haar ‘vragen’ te brengen. - Haar buste en armen liet ze, - als een belofte van de rest, - zoo ver mogelijk kijken uit de lijst van haar rose japon; - een stereotyp vriendelijk glimlachje week niet van haar lippen, die enkel lievigheden en honigzoete woordjes zeiden, alsof ze o zoo'n zacht, onschuldig jong meisje was. - En ze behandelde haar beide cavaliers nu ook met zeer gelijke toeschietelijkheid, zonder meer eenigen voorkeur voor van der Zelle aan den dag te leggen. Want dàt was immers
| |
| |
juist haar onhandigheid geweest -; haar moeder, die haar vergeefs gewaarschuwd had, kreeg er gelijk in; - dat ze, gevleid door de attenties van Robert van der Zelle, te veel met hem geflirt had in den laatsten tijd, hopend op zijn een méer ernstige bedoeling hebben. Daardoor was Sjoek Groveninck jegens haar verkoeld, en had zich langzamerhand wat teruggetrokken. - Maar nu kwam van der Zelle ook niet verder dan tot zijn 't hof maken; - op die gewone manier van hem, zonder huwelijks-plannen; - zooals hij dat al aan zoo vele meisjes gedaan had -; die zich met vergeefsche hoop op ‘de goede partij’ gevleid hadden. - Het was ten slotte een angstige spanning thans. - Zouden beide kansen op een-man-veroveren haar nu ontgaan door haar eigen onhandig doen? - Zij trachtte goed te maken wat zij bedorven had en verdeelde haar gunsten thans zoo gelijk mogelijk. Wie maar 't eerst kwam zou met beide handen worden aangenomen.
‘Zoo'n contract van zich verkoopen heette dan “liefde”,’ dacht Katie bitter. - ‘Wat wisten zulke meisjes als Madelon ook wat liefde is! - Het
| |
| |
woord kenden ze; - niets van de heilige beteekenis. - En dat schaamteloos zich binden met ziel en lichaam aan den eersten den besten man die haar daarvoor betaalde met een naam, - een fortuin, - een positie, - dàt was in 't oog van “de wereld”, - van de aristocratische, orthodoxe, braaf-fatsoenlijke wereld dan o zoo moreel. - Want ze “trouwden” immers, - wettelijk, - op 't stadhuis; en bovendien nog werden ze dan, vroom, kerkelijk-ingezegend, met veel aandoenlijkheid van mooie woorden. - Dáarin lag het verschil tusschen hen en die “gevallen” vrouwen; - die zich óok verkoopen, - maar voor een veel minder hoogen prijs; en die daarom blijven rondwaren in “de schande”, - en “bekeerd” moeten worden door haar zooveel deugdzamer zusters. - God! Och God wat een jammerlijke schijnmaatschappij toch van leugens!’
Aan 't middengedeelte van de tafel, - waar de oudere, voornamere gasten zaten, - plukte tante Henriëtte intusschen nog een beetje aan de reputatie van Lucie Relff, - van wier zoo lang jong- en mooi-blijven alle dames steeds jaloersch
| |
| |
waren geweest, - en die ze het daarom zoo recht gunden dat ze nu zoo besproken werd om dat ‘malle historietje in Bronovo’. - Al waren er ook die 't in den grond heel goed wisten hoe de zaak zich had toegedragen, - hoe Lucie Relff geen liaison met Ernst Derfurt had gehad, maar als héél jong meisje eerlijk met hem geëngageerd was geweest, - zij hielden zich veel liever stil; - omdat het zooveel piquanter was zooals ‘de wereld’ het verhaal nu langzamerhand naar haar eigen idee fatsoeneerde. - Die vroegere beau, die, krachtens zijn oude rechten, de weduwe tot een huwelijk had willen dwingen, waarvoor zij teruggedeinsd was, - die tragische zelfmoord, - en dat tooneel in Bronovo eindelijk van zìjn dood, - en háár berouw, - het was een hééle roman die ‘de wereld’ had saamgeflanst; - waarvan ze veel plezier had in dezen drukken diner- en uitgaan-tijd; - een heerlijke afwisseling in de alledaagschheid van de gewone praatjes.
‘Ik vind het zoo indélicaat van haar,’ - zuchtte tante Henriëtte, - ‘zich zoo publiek bloot
| |
| |
te geven! - Och, och, hoe kàn een vrouw zich zelve zoo vergeten!’
De oude heer van der Zelle kwam tusschen beide, - een klein beetje vergoelijkend, - omdat hij die mevrouw Relff zoo'n verduiveld mooie vrouw vond. - En de mannen kunnen aan mooie vrouwen zoovéél vergeven. - ‘Nu ja, de zaak op zich zelf beschouwd,’ zei hij, ‘was eigenlijk zoo erg niet. - Het vleesch was zwak, nietwaar? - Mevrouw Relff had, in haar huwelijk, van haar man ook zooveel plezier niet gehad, 't Was haar te vergeven als ze óók eens op hàre beurt een verstrooing gezocht had, elders. - Maar wat hìj jammer vond, - dat was het gebrek aan takt dat ze aan den dag gelegd had na den dood van dien mijnheer Derfurt. - Ze had die heele escapade naar Bronovo immers gemakkelijk genoeg geheim kunnen houden. - Dan had niemand iets ervan gemerkt. - Maar in plaats daarvan liet ze zich nu heelemaal door haar zenuwen de baas spelen; - ze bedankte voor haar invitaties; - ze liet iedereen de waarheid begrijpen, zonder een enkele poging om 't gebabbel er over te smoren. - Dàt
| |
| |
was dom! - Dat viel hem van haar tegen.’ -
- ‘En dan 't kabaal dat ze in Bronovo gemaakt had!’ voegde Guillaume de Reth er bij. - ‘Zij hadden haar willen wegbrengen; maar ze had eenvoudig niet wíllen gaan. - 't Was een vreeselijke scène geweest; - en dat nog wel in zùlk eene haast heilige plaats! - De zuster had ten slotte moeten toegeven en haar bij den stervende laten blijven.’ - -
‘Heel verkeerd en zwak van die zuster toch,’ - oordeelde de gastvrouw. ‘Ik vind het hoogst stuitend en onkiesch, zoo'n liefdetooneel aan een doodbed. - Men behoort dan aan andere dingen te denken.’
Maar haar buurman, - met het zelfvoldaan air van societeitsman, die kent alle mogelijke schandaaltjes en familiegeschiedenissen, - fluisterde haar spottend toe:
‘Misschien was die zuster wel freule de Guérette; - U weet toch wel, wie ik bedoel -? Die dame heeft natuurlijk een oud zwakje voor liefde-romannetjes. - Ze is immers zelve om een ongelukkige liefde in Bronovo gegaan; - zoo op de wijze als roomsche meis- | |
| |
jes in 't klooster vluchten om zoo'n reden? -’
En, - op het zich onzeker herinneren van mevrouw van der Zelle, die antwoordde: ‘Ja, ik weet er wel iets van; - maar 't rechte is me ontgaan,’ - ging hij voort te ontwijden, - met een blij-wreed genot van zooveel nieuws weten, - het intiem geheim van Annie de Guérette's leven; zooals de wereld zich - op háre wijze - daarvan had meester gemaakt. -
‘O 't was een heel lief gezichtje geweest, indertijd, dat freuletje de Guérette. Ze was toen een vriendinnetje van die freule Werter -, die zich later zoo gemésailleerd had met dr. Vrede. - En dáar, bij de Werters aan huis, logeerde ze veel in dien tijd; want haar ouders woonden ergens buiten. - Ze was dol verliefd geweest, zei men, op den zoon des huizes, - den eenigen broer van mevrouw Vrede; - nu de vader van dat Indische kereltje dat die in huis had.’
- ‘Hé!’ - Mevrouw van der Zelle viel hem even, nieuwsgierig, in de rede. - ‘Dat had ze nooit geweten dat die bruine jongen een eigen neefje was van de Vrede's. -
‘Want, - U begrijpt, - zoo'n dokter, - je
| |
| |
gaat er alleen mee om voor zoo ver als je hem noodig hebt, - nietwaar? - Zoo, zoo; - dat is dus een neefje van zijn vrouw? - ‘En,’ - zij hield veelbeteekenend op, - - ‘en - - -’ Het overige vroeg ze met de oogen alleen. - Want een ‘fatsoenlijke’ vrouw zegt zulke dingen niet met de lippen, nietwaar?
- Haar buurman, - met een fijn glimlachje van haar bedoeling begrijpen, - antwoordde spottend: - ‘Zeker - zeker; - wist ze dàt niet? - Een heel onplezierige geschiedenis voor de Werters! - Een gewone inlandsche vrouw! - En 't kind was gewettigd ook nog. - 't Droeg zijn vaders adellijken naam, ha, ha! - Ja, hoe die Vrede's lust hadden die familie-relatie zoo te afficheeren!? Een burgermans-idee van hem waarschijnlijk; hij wou zeker nog met het getiteld neefje pronken. - Enfin! - -’ Met een gebaar van minachting waren de Vrede's afgedaan. - Hij was verlangend verder te vertellen van Annie de Guérette.
- En mevrouw van der Zelle, - beleefd, - het wel bemerkend, - kwam op het eerste onderwerp terug. - ‘Nu, - en hoe is het nu
| |
| |
eigenlijk gegaan met freule de Guérette's romannetje?’ vroeg zij - ‘U zou mij vertellen waarom ze ten slotte in Bronovo verdwenen is, als liefdezuster.’
‘Nu, - juist om dien jongen Werter. Ze kon hem niet krijgen. - De ééne lezing is dat er bij haar godsdienstbezwaren waren. - Want híj was een erge losbol en zíj een dweepziek natuurtje. Maar de andere, - die mij 't waarschijnlijkst voorkomt, - dat Werter haar gemeen behandeld heeft en haar niet ernstig meende ten slotte. - In ieder geval, ze was zoo wanhopig en zenuwziek, omdat ze hem niet tot man krijgen kon, dat ze zich levend is gaan begraven in dat diaconessenhuis. - Gek hé, - die verliefde jonge meisjes! -’
En de man van de wereld streek zich voldaan over zijn knevel, - tevreden met zich zelf over zijn onderhoudend tafelgesprek. -
De gastvrouw, - hem even met haar waaier een tikje gevend, - met de familiariteit van haar getrouwde vrouw zijn, - nam het schertsend op voor haar eigen sexe. ‘Foei, zoo dédaigneus mag U niet van ons vrouwen spreken! -
| |
| |
Gelukkig zijn zulke overdreven meisjes groote uitzonderingen. - Geëxalteerde wezentjes kan men niet als regel stellen.’
- Maar meteen hield ze zich in, - ziende dat Katie haar hooren kon. - Want die was immers in haar oogen óók geëxalteerd, - omdat zij bij die burgerlijke mevrouw Smitt was gaan inwonen, - en daarenboven ook nog verzen maakte. ‘Dat alles was toch een bewijs hoe zij “vreemd” was, - niet zooals “gewone” menschen.’ - -
Katie, - bemerkend dat de gastvrouw verlegen was met haar eigen wat luide woorden, - was zoo beleefd te doen alsof zij niets gehoord had, en het menu bestudeerde. - Zij had niet veel te praten; - met aan den eenen kant van der Zelle, die háár even onuitstaanbaar vond als zij 't hèm deed en dus niets meer zei dan 't hoog-noodig beleefde; en aan den anderen een stijf-statig, conservatief oud heertje, boos op haar om haar ‘roode’ verzen, en bang voor haar persoon nu hij haar ontmoette; met een vaag idee van onmacht dat hij het tegen een ‘moderne vrouw’ zou moeten afleggen als
| |
| |
hij met haar slaags raakte. - Zoo, - tusschen die slepende conversatie met de twee heeren door, - zat zij in stilte gade te slaan de huichelarij van Madelon; doende, - in antwoord op een daarop betrekking hebbende vraag van Sjoek Groveninck, - alsof ze heelemaal niet au fait was van die geschiedenis van mevrouw Relff; - waarvan ze toch in werkelijkheid alle bijzonderheden kende. - Maar haar man-veroverings-taktiek bracht mee zich tegenover jongelui te gedragen, altijd nog, als 't naieve, onschuldige jonge meisje van achttien jaar, - niet meepratend over liefde-quaesties, - niet wetend van liaisons en zulke slechtheden. - En daarom antwoordde ze, heel effen, schaamteloos leugenachtig: - ‘Och, ze wist geen bijzonderheden van die geschiedenis. - Ze had een briefje van mevrouw van der Zelle gekregen, van ochtend, of ze met haar ouders wilde meekomen dineeren; in plaats van. mevrouw Relff, die het onverwacht had laten afzeggen. - En ze had iets gehoord later, hoe dat was geweest om een neef van mevrouw Relff, die heel in eens was overleden, - en die een lievelingsneef van haar geweest
| |
| |
was. - Treurig voor haar! - Want ze was zoo'n lieve vrouw, die mevrouw Relff!’ -
En Groveninck was onnoozel genoeg in die quasi onschuld van Madelon te gelooven. Het deed hem plezier dat zij niet van het ‘schandaal’ gehoord had, dacht hij in stilte. ‘Hoe minder jonge meisjes wisten van die dingen hoe beter’, - dat was zijn systeem. En hij begon een banaal, - voor Madelon's naieve onbekendheid met de wereld méér passend discours - ‘over de mooie orchideën in den Dierentuin die ze volstrekt eens moest gaan zien,’ - en ‘over 't Koninginnetje dat zoo lief schaatsen reed,’ - en andere onbeduidende praatjes van dien aard meer. -
- Na tafel, terwijl de heeren even waren gaan roken, stelde Madelon zich des te meer schadeloos. Want zij was zoo vervuld van dat nieuwtje over mevrouw Relff. - Ze dischte aan Katie een heel geschiedenisje er van op, - dat ze natuurlijk had van iemand ‘die het heel goed kon weten.’ - ‘O 't was zoo'n scène geweest in Bronovo. - Die zacht-uitziende mevrouw Relff had zich schandelijk aangesteld, was - letterlijk tegen wil en dank - in de sterfkamer
| |
| |
doorgedrongen; - ofschoon die meneer, - Derfurt of zoo'n naam, - haar eigenlijk niet eens had willen zien. - En toen had ze op de knieën aan zijn bed gelegen, - en gesnikt en zich allerlei verwijten gedaan! - Bespottelijk hé, zich zoo weg te gooien!’ - - - -
Maar Katie, - ofschoon zij de wezenlijke treurige geschiedenis niet eens kende, - kon dat boosaardig uitpluizen en bespottelijk maken van die intieme lijdens-uren eener zusterziel niet aanhooren. - Zij gaf bijna geen antwoord, toonend daardoor haar onwil.
- En Madelon, beleedigd, wreekte zich erom met een hatelijkheid: ‘O maar dat is wáar ook,’ zei zij -, zich zelve in de rede vallend, - ‘jij zult het zeker wel heel mooi vinden van mevrouw Relff, zich zoo aan te stellen. - Jij zelf zegt immers ook in je verzen, dat liefde recht geeft tot maar alles doen; - - tot breken met alle begrippen van fatsoen, en moraal, - en - - -’
‘Ik dacht dat jij veel te deugdzaam en te welopgevoed waart om mijn “onzedelijke” verzen te lezen,’ - zei Katie, nu op hare beurt even
| |
| |
hatelijk terug. ‘Veel minder dat zoo'n onschuld als jij ze zou begrijpen. - Maar je hebt gelijk. - Juist; dat hèb ik gezegd. - Zeker, ik vind dat liefde 't hoogste en 't eenige geluk is voor een vrouw. - Daarom zou ik den man dien ik liefhad elk offer willen brengen, - óok dat van het zoogenaamde in ‘schande’ met hem leven, - als hij mij om de een of andere reden niet voor de wet kon ‘trouwen’. - Maar weet je waar ik mij voor schamen zou? - Om, - zooals dat in de ‘wereld’ gebruikelijk is, - mijzelve te verkoopen in ‘'t fatsoenlijke’, - aan de eerste de beste ‘goede partij’, die maar met mij naar 't stadhuis wil rijden, en 't verkoop-contract daar bezegelen met een ‘wettig huwelijk’. - Dat is de hoogste - door 't ‘fatsoen’ bekrachtigde - immoraliteit.’ - -
Madelon kon niet meer antwoorden; want ze moest gauw een lief gezicht trekken omdat de heeren weer binnen kwamen; Sjoek Groveninck recht op hen af.
- Maar, even nog, vóor hun beider uiteengaan, ontmoetten de blikken van de twee nichtjes elkander; - met een enkelen blik van
| |
| |
alles uitdrukkende vrouwen-vijandschap zeggend hoe ze elkanders bedoeling volkomen begrepen hadden. - Katie verachtend Madelon's jacht maken op twee mannen tegelijk; wie haar maar 't eerst trouwen wilde. - Madelon vermoedend Katie's stil-liefhebben van een man, zonder durven hopen op zijn wederliefde.
Altijd schooner gloeide in Katie's ziel het groote Licht.
Haar heilige, reine liefde was geworden de wortel nu waarop zij leefde, - waaruit zij trok de sappen van haar levensbestaan. - Zij was niet meer zich zelve; voor altijd was zij van hem. - Zij leefde alleen dóór en vóór en ín hem; - zijn maaksel -, zonder dat hij het wist, en ooit weten zou.
Wat híj er van kon denken, - hoe híj het zou beoordeelen, - hoe hij zelf leefde en handelde, - dat alleen was voortaan het richtsnoer van haar zijn; van haar doen. - Want de wereld wàs niet meer voor haar; alleen hij, de meerdere, bestond. - Die òm haar waren zagen in haar een
| |
| |
zelfstandig-handelende vrouw. Maar in waarheid was zij eene die geheel afhankelijk was; - afhankelijk van hem in wiens meerderheid zij geloofde met iederen polsslag van haar wezen. - Haar denkwijze, haar levensbeschouwing richtten zich geheel naar wat zij te weten kwam van de zijne. - Er was geen slaafsche onderworpenheid daarin, - geen blind gehoorzamen aan zijn wil, dien hij haar opdrong. - Het was iets dat van zelf sprak, omdat zij geloofde in hem; - niet anders zijn wilde dan wat hij was. Als iets dat niet anders zijn kon drukte zich zijn wezen af in haar ziel, - die hém alleen toebehoorde. - En dat zich geven kunnen aan hem die was haar meerdere, - dat onbeantwoord zich hem geven, - zonder hoop van terugontvangen, - zonder dat hij het ooit zou weten hoe zijn beetje vriendschap haar eenig geluk geweest was, - het was de zaligheid van haar eindelijk begrepen leven; - zaligheid van weten het hoogste dat daar is voor de vrouw, - van kennen het ééne noodige. -
- Maar in die zaligheid was; - zooals in alles wat van de aarde is, - veel smart.
- Smart - omdat hij het nooit weten zou hoè
| |
| |
zij hem had liefgehad. - Omdat haar het geven van haar eigen-ik voor zìjn geluk ontzegd was. - Want immers; - nooit, als hij leed droeg, zou zíj het zijn mogen die dan het recht had hem te troosten; - nooit, als hem zwaar werd de last van het leven, zou zíj dien met hem mogen dragen; - nooit zou zij zijn zorgen, indien dat mogelijk ware, nemen kunnen op háre schouders, ook al zouden die bezwijken daaronder. - En, als hij ziek werd, gefolterd door de wreedheid van lichaamslijden, dan zou niet hàre hand zijn kussens zacht schudden, niet haar liefde hem kracht geven tot volhouden, om harentwil, wanneer zijn moed hem begaf. - Anderen,- onverschilligen wellicht, - zouden dan óm hem zijn, - hem verplegen als een hun opgelegde plicht; die hen koud liet, dien zij zouden verzaken misschien. - En hij zou het niet weten dan, hoe er eene was, ver van hem, eene die geen andere gunst had gevraagd van het leven dan bij hem te mogen wezen, - hem te mogen helpen, juist in zùlke uren, - waarin egoisme zich zelve trouweloos verraadt.
Want haar liefde verlangde, - belangeloos
| |
| |
als echte vrouwenliefde, - niet in de eerste plaats te mogen ontvangen voor zich zelve vàn hem geluk; maar te mogen dienen hem dien zij liefhad, - zich te mogen offeren vóór hem, òm zíjn geluk. -
Smart ook, het zich in wreede onzekerheid voorstellen, hoe hij kiezen zou tot vrouw wellicht een andere; - eene onbeduidend van ziel maar schoon naar 't lichaam, - die dáárdoor hem winnen zou; omdat vrouwenschoonheid de mannen wint! O, dat in te denken, dat de benijde plaats naast hem ontwijd zou worden dan door een onwaardige misschien, - door eene die hem huwen zou uit laag berekening-gevoel, - van verlangen naar eigen huis, - naar eigen macht, - naar eigen handelen kunnen, - naar al 't banale wat voor de alledaagsche vrouw 't huwelijk met een ‘goede partij’ tot ideaal maakt. - Vooruit te zien in wreed visioen de ontgoocheling van zijn leven met zulk eene, - de ontwijding van zijn ziel dan, gekluisterd aan eene in wier innerlijke waarde hij zich had vergist! - En te moeten weten al dien tijd in haar eigen stil-klagend hart, wat geluk had
| |
| |
kùnnen zijn voor hem èn voor haar, indien hij hààr liefde tot hem, haar hooge, heilige, reine liefde slechts had begrepen. - - -
Smart ook, de onzegbare folteringen van jaloezie, wanneer zij bedacht, hoe ook het andere gebeuren ging wellicht, - hoe zij het zou moeten aanzien hem gelukkig te weten mèt, gelukkig gemaakt dóór een andere; - eene andere wier liefde voor hem hoog en heilig en rein was als haar eigene. - Ach, hem kon zij zelfs dàt gunnen, - in de volmaaktheid van haar belangeloos hem liefhebben, - dat geluk waaraan zìj geen deel had. - Maar niet haar, - die onbekende vrouw die het hem zou mogen geven, dat geluk; - haar haatte zij daarom; - haar, de bevoorrechte, wier hand zijn leven effen zou maken; - terwijl zij, - wier hartebloed zou willen wegvloeien voor zijn geluk, droppel voor droppel, dat - uit de verte dan zou moeten aanzien: een misdeelde. -
‘Dat was slecht van haar,’ zeide zij zich, ‘slecht en klein, zulke jaloezie.’ - Maar zij kon niet anders dan zoo wezen; want zij was maar een zwakke vrouw, - een vrouw die liefhad. -
| |
| |
En daarom, om dat liefhebben van vrouw, - daarom kon zij wel hèm gunnen het geluk waarin geen plaats was voor háár; - maar die het hem zou mogen bereiden, die, - benijdenswaardige boven allen, - die, - de onbekende mededingster, - die haatte zij nu reeds.
Maar wreeder dan alle andere smart, was haar smart van onzekerheid om hem. - Want zij zag hem immers maar van tijd tot tijd; - hij behoorde tot een anderen levenskring dan de hare. - Dàt ook scheidde haar van hem, dat hij geen gelegenheid had haar te leeren kennen dóór en dóór; - zooals zij begreep dat hij, - met zijn hooge eischen stellend karakter, - zou willen kennen de vrouw waaraan hij toestond te deelen zijn levenslot. - Vele, vele dagen waren er waarin zij hem niet sprak, - hem niet zag, - niet hoorde noemen zijn naam, - niet hoorde spreken van zijn doen. - Dan doorleefde zij martelende angsturen, in zich pijnigend afvragen wat hij deed, - of hij gezond was, - of hij niet wellicht te veel vergde van zichzelf in zijn zich onafgebroken wijden aan ernstige taak. - En in koortsige fantasie zag zij hem dan vóór
| |
| |
zich, - overwerkt, - lijdend, - zwaar ziek misschien. - En zij haatte degenen die bij hem mochten zijn, die het recht hadden iets voor hem te doen; - want zij, - zij die voor hem had willen leven altijd, - zij moest van verre staan, - wist niet eenmaal van zijn ziek- of gezond-zijn, van zijn lijden of zijn geluk. -
Of ook ontmoette zij hem, om slechts nóg meer te lijden daardoor. - Want zij speurde dan, met den scherpen blik van haar vrouwenliefde, in zijn trekken sporen van overspanning, - van vermoeienis, - van lijden; - en in zijn vermoeide oogen meende zij te lezen, met een angst om hem waarin toch fierheid op zijn wilskracht was, hoe hij te snel verbruikte zijn veel in beslag genomen lichaamskracht. - Maar zij moest zwijgen; - zij mocht hem niet zeggen haar vrees voor zijn gezondheid, - niet leggen haar hand in de zijne en hem vragen zich te sparen, voor haar die hem liefhad. - Zij moest zwijgen. - O niet uit een conventioneel begrip van ‘fatsoen’, - van ‘vrouwenwaarde’. Zij was integendeel zoo fier op haar liefde, - omdat die gold hem, den meerdere. - Maar, - zij be- | |
| |
greep het met droeve zekerheid, - zij moest zwijgen, omdat door zulk bekennen der waarheid, zij zich zou hebben beroofd van hem te kunnen zien nu en dan, - van het eenige, kleine, stille geluk van haar vrouwenleven: - het met hem samen-zijn-kunnen enkele oogenblikken soms; - wetende dat zij voor hem niet meer was dan eene hem onverschillige bekende, - maar toch samen-zijn-kunnen met hem, - die was háár Licht.
En dat alles was, in haar zaligheid van kennen het ééne Noodige, - smart, - veel smart.
Maar zaligheid was het tòch; - want het was het eindelijk begrepene in haar leven van vrouw, - waardoor het een rijk leven geworden was.
Want nu en dan, - met wreede tusschenpoozen soms, - maar toch nu en dan, - kon zij hem zien en spreken, - ontmoeten zijn ernstige oogen waarin zij las zijn de meerdere zijn, - voelen zijn krachtigen handdruk, - hooren zijn sympathieke stem, - luisteren naar ieder zijner woorden; - om van dat weinige te leven tot op een volgend weerzien; - te leven van die brokjes,
| |
| |
die voor haar, de misdeelde, afvielen van den grooten liefdedisch. -
- En ook, - in haar bescheiden verte kon zij gadeslaan toch den onafhankelijken tred waarmede hij ging zijn nobel, werkzaam leven; - leven zoo mooi -, en zoo goed, - en zoo nuttig, - en zoo stil verborgen; - leven zonder eenig bejag op menschenlof, op eerebaantjes, op grootheid van ‘officieel erkende verdienste’; - leven zoo anders dan dat van die mannen uit haar eigen kring van nietsdoen, - die hun tijd verluierden en verbeuzelden, of, egoist, verbruikten om zichzelf een positie te veroveren, onder den schijn van godsdienstzin, - of van ‘'s lands belang’ willen dienen, - of dergelijke huichelarij. - Stilgelukkig maakte het haar te hooren prijzen door de menschen zijn knapheid, zijn gaven, waarvoor zij zich buigen moesten tegen wil en dank. - Maar méer haast nog was zij fier, inwendig, wanneer zij hem verguisden in haar tegenwoordigheid, om zijn ‘vreemd’ en ‘uit de hoogte’ zijn; - fier, omdat die banale meerderheid hem niet begrepen had, zooals zìj het wist te doen met haar blikscherpte van liefde; -
| |
| |
zíj die wist te waardeeren de mooiheid van zijn voor 't oog van de banaliteit zich trotsch verbergende ziel van den meerdere-zijn. -
- Maar zaligheid bovenal was haar weten, - met iederen dag meer zeker-weten, - hoe zij niet meer was zich zelve, - maar van hem, - zíjn maaksel; - hoe alles wat er nobels en goeds in haar leefde, gewrocht was door haar zien op hem, op zijn nobel, goed leven; - hoe hij het was door wien zij werd vrijgemaakt van kleinzieligheid, - en vrees voor het conventioneele - en halfheid; - hoe haar fouten alleen, - haar gebreken, - haar zwakheid van vrouwenziel, - háar eigendom waren; - maar het betere, het sterke, het edele in haar was het werk harer liefde, - harer hooge, reine, heilige liefde - tot een die was de meerdere, - - was het Licht van haar leven.
En eenmaal nog schreef ze verzen. - Zonder dat zij het zelve toen nog wist: haar zwanenzang.
Al de smart weeklaagde daarin harer stille liefde -, die zou sterven met haar, - op haar eenzaam doodbed, - zonder ooit te hebben gebloeid
| |
| |
voor hem die ze had doen ontluiken. - En toch waren het liederen van juichen; - omdat zij kende nu het ééne dat noodig is, - zag het Licht. - Er was niet meer in de hopeloosheid van vroeger, de opstand tegen het lot van vrouw-zijn. - Door haar weemoed heen, - omdat zij moest missen de volheid van het geluk, - omdat zij, in plaats van te mogen aanzitten aan de tafel, tevreden moest zijn met de brokjes, - klonk toch een toon van berusting daarin. - Want zij wist toch nu van het Heerlijke dat zijn kan, - begreep hoe reeds het weinige weten wat haar deel was moest heeten dáárom zaligheid, - omdat het was een deel althans van het kennen van 't groote vrouwengeluk. -
‘Haar verzen waren Kunst,’ - zeiden de critici. Ja, zij wisten het zeker: zij wàs eene die talent had, - een dichteres. - En zij gaven gronden aan voor hun oordeel; omdat dit zóó was, en dat zùs. - Zij plukten aan vorm en inhoud, - prijzend hier, - lakend daar, - héél precies wetend allen wat ze hiérmee gemeend had, - en wat dáármee, - wat fictie was, wat waarheid. - En de slotsom waartoe zij kwamen was dat zij een bevoor- | |
| |
rechte vrouw was; - omdat ze talent had, en veroverde menschenlof. - - - -
In haar Haagsch-aristocratisch côterietje was het een heele opleving van 't gekakel over haar. - ‘Zij moest zenuwziek zijn,’ zei ‘de wereld’, - ‘geëxalteerd tot krankzinnigwordens,’ - om zóó iets te durven zeggen. - Wie sprak nu van zúlke dingen in 't publiek!? - O foei, o foei! - Het was treurig-immoreel dat een ongetrouwde vrouw er toe komen kon, in 't openbaar te verklaren hoe alléén in liefde 't echte vrouwengeluk is. - - -
En oom Guillaume, met statig gebaar, stelde haar als een afschrikwekkend voorbeeld aan die meisjes uit zijn kring, - die óók neiging vertoonden tot afwijking van 't conventioneele. - ‘Dat kwam er nu van als je het geloof en de tradities van je familie verzaakte. - Dan eindigde je met zulk een diepen val!’ - -
- Maar, - omdat zij gesproken had van mensch tot mensch, - gezegd eerlijk haar intiem gevoel van vrouwenziel die gevonden heeft het ééne noodige: het Licht, - daarom ontroerde zij machtig de groote meerderheid; - voor wie
| |
| |
niet kunst maar inhoud hoofdzaak is; - die haar verstond omdat zij zei de waarheid, - zong moedig van het ééne noodige, - van het groote leed en het groote geluk beide dat daar is in het leven, - waarbij terugwijkt al het andere. - -
Maar Katie zelve haalde de schouders op, toen zij las in de recensies dat zij was een bevoorrechte vrouw, omdat zij een beetje talent had en behaalde wat menschenlof, - haalde de schouders op om de verontwaardiging harer ontstelde Haagsch-aristocratische côterie, - haalde de schouders op ook, om dat toejuichen van 't publiek dat haar verzen liefhad. -
- Want dat alles was slechts het uiterlijke schijnleven waar zij lusteloos doorheen ging, onverschillig er voor. - Maar in haar leefde alleen de werkelijkheid; - stil, - van die allen ongeweten; - de werkelijkheid van haar liefde; - van haar kennen haar Licht.
En, - zìj alleen wist het, - alleen om haar kennen dáárvan, alleen om haar weten van het ééne noodige, alleen dáárom wàs zij een bevoorrechte! - -
| |
| |
Langzaam schemerde het licht weg van den kalm-vredigen zomerdag van zon, die geweest was.
Huberte van Uytweerde leunde tegen 't matblauw sofakussen; - altijd in dat zwarte weduwkleed dat ze nooit meer afleggen zou, - met om haar mond die groeve van smart, die er vervangen had de trotsche uitdrukking van vroeger, van 't meenen te kunnen weten ‘de waarheid’. -
Katie stond bij 't open venster, - van waar men de zee kon zien; - luisterend naar 't droefeentonig golven-zingen dat flauw tot haar kwam; - een weemoedige muziek-begeleiding van het zachte klagen harer onuitgesproken liefde, - dat nooit zweeg in haar ziel.
Het was een van die stemmingsoogenblikken, - van behoefte aan zich uitweenen eindelijk, - waarin ook zij, - die gewoon zijn zwijgend te dragen, - die gesloten door de wereld gaan met een glimlach om de lippen, die hun smart om het leven verbergt, - zwak worden soms, - zich willen geven eindelijk aan een verwante ziel die, als zijzelve, óók weet wat intiem lijden is.
Uytweerde's sterfdag was het. - En zij hadden
| |
| |
veel gesproken van hem; - en van Huberte's broos geluk, dat zoo kort maar geduurd had. - Nu, lief-intiem, was tusschen hen het stilzwijgen van vertrouwelijkheid. - Maar het werd onderbroken door het zacht-ingehouden snikken, dat - als een kreet van verlangen naar den doode die nooit wederkeeren zou - kwam uit Huberte's borst. -
Toen, in eens, - overweldigd door haar eigen smachten om te mogen zijn bij hem, die zelfs niet weten zou van haar liefde, - knielde Katie, - in een drang van eindelijk spreken-móeten, - naast haar vriendin. - En ze zeide het haar:
‘Huberte schrei niet! - O ik benijd je, - ik benijd je. - Want je hebt het geluk wel verloren; maar eens toch heb je het gehad. - Maar ik, - ik ken het, - ik zie het, - - en ik zal het nooit bezitten, - nóóit.’ -
En zij ook snikte, - kermend van de pijn die in haar schrijnde; - levensmoe.
Maar Huberte, - met een teer mededoogen, - vrucht van eigen lijden, - vergat zichzelve om te willen troosten nu die andere; - die meisjesziel wier rondfladderen ze had gadegeslagen
| |
| |
met zich aan haar verwant voelen; - die wel hare vleugels gezengd had aan het Licht, maar toch diens ondanks daarom zalig heeten mocht; - omdat zij er door wist thans dat het Licht wàs.
‘Arme Katie,’ zei zij, - haar vingers streelend het moede hoofd dat lag in haar schoot. - ‘En toch, - en toch; - neen ik beklaag je niet. - Want antwoord mij alleen op die ééne vraag, - zou je het willen missen, het kennen van hem dien je liefhebt; - missen voor je vroegere onwetendheid van liefde? - Ook al weet je, dat je het geluk van hem bezitten nooit ontvangen zult, zou je hem niet gekend hebben willen?’ -
Katie zag haar aan; - en door de tranen heen die nog in haar oogen dreven, fonkelde reeds weer de vreugde die altijd in haar was, - vreugde om haar kennen van het ééne noodige, - van het Licht.
- ‘Neen, o neen,’ bekende ze met droeve blijdschap. ‘Ik zou niet meer kúnnen leven nu zooals vroeger, - in de schemering. - Vóór ik hem kende was alles smart, - een chaos om me heen. - Maar nu is het zoo licht. - Nu begrijp ik de beteekenis van het
| |
| |
leven; - al is de volheid ervan niet voor mìj weggelegd.’ -
Toen zag Huberte, - de vrouw die veel had gedwaald, - en had begrepen te laat het geluk, - met haar door droefheid omfloersten blik op naar het levensgroot portret van haar man, dat boven haar schrijfbureau haar aanzag altijd.
‘Ik hàd de volheid van het leven,’ - zei ze. ‘Ik zàg niet alleen het Licht; maar het schéén voor mìj; - en ik begreep niet toen, hoe dáarin alleen was mijn stil, intiem geluk van vrouw. - Ik liet het achteloos mij ontglippen, - opgaande in kleinzieligheden, - van plichtgedoe in godsdienst, - van politiek geknoei, - van geloofstwijfel, - van groot-willen zijn bij de menschen. - Nu, - nu het voor altijd te laat is, - nu weet ik hoe ieder uur dat gewijd was aan zulke nietigheden, - ieder uur waarin ik niet dankbaar waardeerde mijn volmaakt geluk van mogen-zijn met hem dien ik liefhad, - een verloren uur geweest is.’ - -
Haar stem brak, - in tranen van berouw. - Katie, stil geworden, streelde haar afhangende
| |
| |
hand. - Thans was zij het die beklaagde: ‘Arme Huberte.’
‘Ja nu weet ik het - -’ sprak de andere eerbiedig. - ‘Nu weet ik wat alléén vrouwengeluk is. - Zie Katie, ik heb met zooveel medelijden je zoeken daarnaar gezien. - Ik was zoo bang dat je tot die beklagenswaardigen behooren zoudt, die het nooit vinden mogen: het ééne noodige; - die niet weten dat het Licht is; - en die het bestaan ervan daarom loochenen willen, in laffen hoogmoed van tot eenzaamheid veroordeelde vrouw, die niet eerlijk durft erkennen haar misdeelde-zijn. - Want jij ook was, als eenmaal ik zelve, een zoekende vrouwenziel; - eene die méér noodig had om je te bevredigen, dan het armzalige niets-doen-leventje van de groote meerderheid die niet denkt en niet voelt, en haar koude banaliteit dan “tevredenheid” noemen durft. - En we hebben beiden gedwaald in de duisternis. - Ik was een Geloovige, - eene die mij uitverkoren waande; - die, in mijn bouwen op de onzekere toekomst ginds, de grondslagen ondermijnde van mijn zaligheid hièr. - En jij, -
| |
| |
jij hebt je eigen vrijen weg willen maken; - je hebt geloofd in een boodschap die je te brengen hadt aan de menschen; - je hebt je talent gebruikt, en ingeoogst menschenlof. - Maar het is alles één geweest voor ons beiden, mìjn nederlaag en jouw succes. - Het is geweest een zoeken zonder vinden, - een rondtasten in duister. - Want het wàre vrouwengeluk, - het kleine, stille vrouwengeluk, - is alleen in liefhebben, - liefhebben van hem aan wien we ons geven kunnen, geheel en al. - Zalig die dat weten! - Want ook al is het een weten in smart, - een weten zonder bezitten; - het is tòch de openbaring van het Licht, - het groote Licht, - dat alléén noodig is.’
Weer zag zij op naar het portret van haar man. - Stil-vroom hadden zich haar handen gevouwen; - als in een dankgebed om het geluk, dat toch het leven haar, ondanks alles, gegeven had.
En eerbiedig zei ze 't: ‘Ik heb mijn leven snel geleefd; - en het is geweest veel moeite, - veel teleurstelling, - veel smart. - En toch, in het terugzien op het verleden, is het mooi en be- | |
| |
nijdenswaardig. - Omdat ik heb gekend het groote Licht, - het Licht dat kwam van hem. - Ik heb het door mijn eigen schuld omneveld gemaakt; - door mijn eerzuchtig willen meedoen aan de politiek, - aan 't uiterlijke schijnleven; - door mijn tobben over godsdienstvragen van kleinzielige menschelijkheid. - Maar tòch wist ik dat het Licht wàs, - en dat het scheen om mij heen, - vóór mij. - En weet je, Katie, wanneer het geschenen heeft het helderst? - Juist in die droeve laatste maanden vóór het onderging; - toen ik te laat begreep hoe dàt Licht het éénige noodige was. - Want toen, - toen al het andere mij ontzonk, - toen ik niets meer zijn kòn dan wat ik altijd had móeten zijn, zijn vrouw slechts, - zijn liefhebbende, alle leed en teleurstelling met hem dragende vrouw, - die door de kracht harer liefde hem vergoedde de onrechtvaardigheid van 't leven, - toen, - te laat, - begreep ik dat dáárin alleen mijn volmaakt geluk was, - mijn stil, klein vrouwengeluk; - in dat zijn bíj hem, - leven óm hem. - - - O dat hem verzorgen mogen in die lange weken van zijn ziekte en stervens- | |
| |
benauwdheid, - dat hem mogen oppassen nacht en dag, - alles voor hem mogen doen tot in de uiterste ure! - Ja, toen begreep ik eindelijk hoe onbeteekenend al het andere is voor een vrouw die liefheeft; - toen liet mij koud de onrechtvaardigheid der menschen, - en de vrees voor 't leven aan de overzijde. - Want ik zag toen dat ik genoeg had moeten hebben aan het groote Licht, - dat mij had toebehoord, - dat voor míj had gestraald, - en dat in zijn ondergaan vermoordde voor altijd mijn vrouwengeluk!’ - - - -
Stil nu weenden ze beiden; - de eene om dat ondergegane Licht; - de andere om dat schijnende; - maar dat scheen niet voor háár.
En Huberte herinnerde zich dien anderen dag, lang geleden, toen, - evenals nu Katie, - een vriendin haar had toevertrouwd haar liefde. Sterk toen in haar hoogmoedig zeker meenen te kennen Gods wil, had ze Annie de Guérette durven scheiden van het Licht dat zoo graag wilde schijnen voor haar. - Nu, - een gebrokene van harte, - zou ze, in te laat berouw, zoo graag aan Katie hebben willen goed
| |
| |
maken, wat zij weleer misdaan had in eigengerechtigheid aan die andere. -
En de zelfbeschuldiging, - die nooit in haar ziel zweeg, - kwam over haar lippen:
‘O dat ik je hem dien je liefhebt geven kon, Katie! - Dat ik door jou kon verzoenen de groote zonde van mijn verleden! - Eens heb ik in een stuk van Ibsen gelezen van een vrouw, die zich beklaagt: “De groote zonde waarvan de bijbel zegt dat er geen vergeving voor is: dat is de zonde die men begaat, als men doodt in een mensch: het leven der liefde.” - “Zie, Katie, dàt heb ook ik gedaan; - dat is de zonde, - de groote zonde van mijn leven, - waarbij al het andere, wat ik door mijn geloofsdrijven misdeed, gering en nietig is. - Eenmaal had ik een jongere vriendin, zooals jij thans, - eene die geloofde in mìjn weten van Gods wil. - En zij ook had lief; maar zij was méér bevoorrecht dan jij, want dien zij liefhad die beantwoordde haar gevoel. - En ik, - ik in mijn jammerlijken hoogmoed van Geloovige die meent te kunnen weten Gods besluiten, - ik kwam tusschen hen beiden en scheidde hen, - met mijn bekrompen
| |
| |
theorieën van wat goed is in Gods oog, - en van wat Hij wil van ons; - met al de eigengerechtigheid van God-kenners. - Zoo heb ik vermoord dat klein, stil, zalig vrouwengeluk, dat had kùnnen zijn; - zoo heb ook ik begaan die zonde waarvoor geen vergeving is: - het dooden van het leven der liefde.” - - - -
Duister was het in de kamer geworden. - Het portret van Uytweerde liet zich niet meer onderscheiden; - flauw ruischte naar binnen 't klagende, eeuwige lied van de zee.
En het lief-intiem zwijgen van vertrouwelijkheid bleef nu voor goed tusschen hen. - Zij spraken er niet meer over. -
Huberte had geen naam gevraagd. - Zij giste niet eenmaal inwendig daarnaar met banale vrouwennieuwsgierigheid. - Want zij was verloren voor dat alles wat niet gold haar herinneringen, - of haar erfenis van hem: - haar kinderen; - zij was verloren voor het gewone maatschappelijke samenleven. - Zij bestond alleen nog maar omdat het móest zijn, - omdat zijn kinderen, - die waren zíjn nalatenschap, - haar van noode hadden; - het idiote, door haar verzorgd met
| |
| |
een liefde die niemand het zoo geven zou als zij; - het gezonde, dat zij zich tot taak gesteld had op te voeden zijner waardig, -gelijkendop hèm.- - -
En Katie wist dat zij nooit uitspreken zou den naam van hem dien zij liefhad; - dat die naam, - geweten van háar alleen, - mèt haar ten grave zou dalen, wanneer de ure daar was van haar eenzaam sterven na haar eenzaam leven.
Het was altijd een zekerheid voor Katie geweest dat zij zou heengaan het eerst. - - - -
Het was een van die onberedeneerde zekerheden, waaraan wij ons vasthouden zonder grond er voor; - uit een niet durven dóórdenken in de mogelijkheid van het andere. -
Want altijd als ze het beproefd had, - het zich voorstellen van dat onzegbaar vreeselijke: zijn dood het eerst, - was ze er voor teruggedeinsd als voor een afgrond van wanhoop dien ze niet den moed had in te zien. - “Neen, - neen dàt niet. - O God, dàt niet!” - En ze over- | |
| |
tuigde zich zelve. Er was ook voor de wreedheid van het Lot een grens; - ook het lot moest rekening houden met haar draagkracht tot lijden.’ -
Maar nu was hij ziek; - ernstig ziek; - een paar dagen al wellicht. - Maar zij had het niet eenmaal geweten in de verschillendheid hunner levenskringen. - Ze hoorde het heel toevallig, - als een gewoon conversatie-nieuwtje, - op den jour van mevrouw van der Zelle. -
Sprekend met tante Henriëtte die naast haar zat, hoorde zij, - midden tusschen 't stemmengegons door, - de stem van de gastvrouw, die aan haar theetafel bezig was, en zijn naam noemde; - vertellend, heel terloops, hoe hij ongesteld was.
Zij had die aandoenlijke kracht van zelfbeheersching eigen aan alle vrouwen waar het geldt haar liefde-verbergen. Met een oogenschijnlijk heel-gewoon-doen stond ze op om zelve haar kopje van mevrouw van der Zelle aan te nemen. - Zoo, - terwijl zij beiden even praatten, - als terloops, - vroeg zij naar bijzonderheden: ‘Had zij mevrouw zooeven niet
| |
| |
hooren vertellen van iemand die nog al ziek was? - Zij had niet goed verstaan van wien mevrouw had gesproken?’
Mevrouw van der Zelle moest zich even bedenken. - ‘Wie was dat ook maar weer; - geen intime kennis zeker, anders zou zij 't zich wel herinneren! - Ah ja, nu wist ze het al. - Robert had er haar van gesproken. - Hij had hem toevallig een bezoek gemaakt van ochtend, en toen de boodschap aan zijn huis gekregen van zijn-niet-kunnen ontvangen door ziekte. - Kende Katie hem dus ook?’ -
Maar ze viel zich zelve in de rede, - met een gelegenheids-glimlachje een nieuwe bezoekster die binnentrad verwelkomende. -
Het onderwerp was er mee afgehandeld. - Katie had niet eens den moed er nog met een der andere aanwezigen over te beginnen, of zij ook wellicht van hen méér bijzonderheden kon vernemen; in haar vreezen dat zij den angst die in haar opklom dan verraden zou. - En er was niemand die van hem of van zijn ziekte sprak. - Hij was hun immers vreemd; - een die niet tot hun kring behoorde, - die er toevallig, nu en dan,
| |
| |
een weinig mede in aanraking kwam; - maar wiens doen en laten buiten hen omging, - wiens ziekte en dood niet zouden ingrijpen in hun banale leventjes. - - -
- Aristocratisch, - zelfvoldaan, - zich een beetje anders, eigenlijk een beetje beter voelend dan de gewone Hagenaars, - zaten ze daar, die high-life-menschen; in het rijke, met een cachet van Haagsche elegance gearrangeerde salon; dat overvuld was van de vorstelijke cadeaux aan baron van der Zelle geschonken, door de Koninginnen en de Koninklijke grootheden waarmede zijn hofbetrekking hem in gedurige aanraking bracht. - En, - 't popperig-kleine kopje thee vóór zich of in de, om 't koekje, handschoen-ontbloote, blanke hand, - 't voiletje wat omhoog geslagen, - de hoofden een klein beetje tot elkaar gebogen, - met de kwijnende, schijnbare belangstelling van gedistingeerde vrouwen die 't vulgair vinden zich in levendig discours te laten gaan, - wisselden zij met elkander hun onbeduidende opmerkingen van beleefdheidsvisite; - in onberispelijke houding zittend, - in onberispelijke toiletten gekleed; - hun monden
| |
| |
verplooiend tot een echt Haagsche brabbeltaal van Hollandsch Fransch en Engelsch door elkaar heen geknoeid. -
‘O mevrouw, - such a dear thing!’ - Het was Madelon, die de ‘baby’ van een vriendin, waar ze juist gelogeerd had, beschreef. ‘U moest haar eens zien, als ze met nurse gewandeld had; en ze kwam dan, - zoo'n beetje geéchauffeerd van 't spelen, - thuis. Een tableautje weet U! En dan kon ze zoo snoezig zeggen: ‘O mammydarling, I ám hot.’
Al de dames waren in extase over het snoezige van een hollandsch kind dat in 't Engelsch, - in plaats van in haar moedertaal, - zeggen kon hoe ze 't warm had. - En vervolgens vertelde mevrouw van der Zelle een ‘bon-mot’ van de Koningin, - dat - omdat het uit zoo hoogen mond kwam, - natuurlijk onverdeelden bijval vond van ‘charmant’, en ‘zoo spiritueel.’ - Dan deed het laatste portret van Hare jonge Majesteit de rondte; een portret dat niet in den handel was natuurlijk, - dat baron van der Zelle zelf van haar Koninklijke hand had ontvangen. - En het was een voor den dag halen van lorgnons, - een
| |
| |
zacht gemurmel van: ‘Wat een lief figuurtje heeft ze.’ - ‘Elle est vraiment jolie, n'est-ce pas?’ - ‘C'est une ange!’
Katie stond op.
- Goddank, nu had ze die vreeselijke tien minuten uitgezeten, die ze wel had mòeten blijven om niet achterdocht te wekken door een abrupt heengaan; - vooral achterdocht van Madelon, immers iets vermoedend sinds dat diner bij de van der Zelle's; vermoedend van haar iemand liefhebben, maar die nooit weten mocht de waarheid daarvan. - Als in een droom had zij de conversatie om haar heen uitgehouden; - nu en dan, waar 't pas gaf, werktuigelijk iets invlechtend van ‘ja’ en ‘neen’ en ‘zoo’ en ‘och wezenlijk.’ - En 't was haar geweest alsof een hand daarbij langzaam haar keel dichtschroefde, - totdat ze het zou moeten uitschreeuwen straks van benauwdheid.
Nu stond ze buiten, in de kille, gure herfstlucht die koud om haar sloeg, - als om haar te herinneren aan een andere koude; - die koude voor altijd, waarbij geen verwarming meer mogelijk is. ‘O God - o God, was het dan werkelijk
| |
| |
waar wat zij daareven gehoord had, - wat haar in 't voorbijgaan, - als een onverschillig conversatienieuwtje, - was toegeworpen in die vroolijke, lichte kamer, door die egoiste, gezonde menschen; - was het wáár dat hij ziek lag; - ziek, - in pijnen, - in levensgevaar misschien.!? - - En zìj stond hierbuiten in de duisternis, en kon niet tot hem komen; - kon niet offeren zich voor hem met haar tot alles bereid zijnde liefde. - Niet eenmaal vragen-gaan hoe het hem ging, kon ze. Want dáárdoor, - als hij beter werd en er van hoorde hoe ze dat gedaan had, - zou zij immers hem verraden hebben haar geheim. - -’
Toen, - met de vindingrijkheid van zulk liefhebben, - terwijl zij doelloos ronddwaalde, in een besef van niet naar huis kúnnen gaan zoo, zonder méér weten van hem, - kreeg ze een plotseling idee hoe te handelen. - Haar blijdschap daarover gaf haar een oogenblikkelijk gevoel van tijdelijken troost. - Zij haastte zich voort nu, - naar den Scheveningschen weg, - zoekend er een bloemenverkoopstertje dat ze er dikwijls zag; - en er ook nu, - met late
| |
| |
najaarsbloemen in haar mandje, - aantrof op de gewone plaats.
‘Ken je mij?’ - vroeg zij, werktuigelijk de bloemen nemend die het meisje haar voorhield. - Haar stem had een vreemden, rauwen klank.
't Bloemenverkoopstertje schrikte er een beetje van, - verwonderd om die abrupte vraag. ‘Neen,’ zei ze, ‘neen, ik ken U niet.’
‘Ken je mijn naam wezenlijk niet; - weet je heusch niet waar ik woon?’ drong Katie nog eens aan. Want ze berekende snel dat alleen dán het geheim bij het meisje veilig was, wanneer zij niet wist met welke dame ze te doen had. Men kon haar immers ondervragen aan zijn huis; - willen weten wíe haar zond.
Het kind, - een beetje bang om die abruptheid, - drukte zich ter zijde, als om bijtijds te kunnen vluchten. - Ze begon te vreezen dat die dame met haar ernstige oogen en afwezenden blik misschien niet bij haar verstand was. - ‘Neen, ik ken U niet,’ verzekerde ze opnieuw. ‘Ik heb U dikwijls gezien hier op den weg; en ik herken U omdat U dikwijls
| |
| |
bloemen van mij koopt; - maar ik weet niet wie U bent.’ -
‘Dan zal ik je een boodschap laten doen,’ zei Katie. - Ze nam geld nu uit haar porte-monnaie; - en het bloemenverkoopstertje keek er gretig naar; - met die droeve bereidheid van armoede, die alles op zich wil nemen, - voor geld. -
Katie gaf haar zijn naam, en de straat waar hij woonde, en 't huisnummer op. - ‘De meneer die daar woont is ziek,’ legde zij uit; en, terwijl zij sprak, verwonderde zij zich er over dat zij het verschrikkelijke zoo kalm zeggen kon. - ‘Je moet nauwkeurig vragen wàt hem scheelt, en hoe het nu met hem is. - En als je hier terugkomt en mij 't antwoord brengt zal ik je nog méér geld geven.’ -
't Bloemenverkoopstertje ging.
- O dat eindelooze wreede wachten op haar terugkomen! - Zij liep heen en weer, nerveus, zich den schijn gevend alsof zij wachtte op den tram uit de Anna Paulowna- naar de Atjehstraat, - blij dat het al donker worden van den korten najaarsdag haar hielp verborgen te blijven voor mogelijke bekenden die
| |
| |
konden voorbijkomen. - God, God, - hoe lang zou deze onzekerheid nog moeten duren!? - Dit was het ergste van alle lijden harer liefde dat zij gekend had; - dit weten van zijn ziek-zijn zonder tot hem te kunnen gaan! - O, indien ze het had mogen overnemen van hem, - wàt het ook ware, - hoe pijnlijk ook misschien! - God wat zaligheid, - te mogen lijden voor hém! -
Zelfs dat andere, - dat waarvoor zij altijd het meest gevreesd had, - die mogelijkheid van zijn zullen geven zijn liefde aan een andere, - het scheen haar heerlijkheid toe nu, - heerlijkheid boven dit; dit ondenkbare van zijn mogelijk vàn haar zullen worden genomen door den dood!-
Eindelijk, - eindelijk, - de minuten hadden haar uren geschenen, - daar was haar afgezante terug. -
Maar de onzekerheid bleef voortduren. - Want het antwoord was een van niets-weten-nog. - ‘Ja, hij wàs ernstig ziek. - Hij had hevige koortsen -; men moest afwachten. - -’
Zij betaalde -; en bestelde het meisje den volgenden dag terug.
Dat was alles wat zij doen kon om van hem
| |
| |
te hooren. - Terwijl zij naar huis ging woelde in haar een groote bitterheid op, om haar misdeelde zijn; - die van verre moest staan terwijl anderen het recht bezaten, - dat zij waarschijnlijk niet eens waardeerden, - hem, als familielid of vriend, te verzorgen en te helpen. Nooit nog had zij zich zoo wreed verstooten gevoeld; - zoozeer de uitgeworpene die buiten wachten moest, terwijl de uitverkorenen aanzaten. - -
En het was dezelfde namelooze marteling van onzekerheid, - den volgenden dag, - den daaraan volgenden, - - vele dagen lang.
Het ergste daarnevens was dat zich goed moeten houden voor de menschen, - die immers niet vermoeden mochten haar leed, - opdat ze het niet ontwijden zouden door hun niet-begrijpen-kunnen. -
Zij ontweek hen zooveel mogelijk. - Maar, àls ze hen ontmoette, dan moest ze heel gewoon doen, - spreken over de dagelijksche onderwerpen, - zich houden alsof ze belang stelde in wat haar niets meer schelen kon. - Want heel de wereld was immers dood voor haar; - het eenige daarin wat haar aan het leven hechtte,
| |
| |
was de dunne draad die het zijne nog aan de aarde bond. - Maar ze moest doen alsof ze toch was van die wereld; - ze moest praten aan tafel met mevrouw Smitt, - de lessen, die ze eenmaal op zich genomen had, geven aan de kinderen. - -
Nu begreep ze het dat onze draagkracht tot lijden altijd nog grooter is dan wij zelf weten, - - nu ze ook dit schijn-leven volhouden kon zonder ineen te zinken van smart. - - En het gaf haar in die jammer een gevoel bijna van troost, dat er ééne althans was, ééne die wist van haar leed. - Want, in de oogen harer dagelijksche afgezante, - van het kind uit het volk, vroeg al gerijpt tot volwassene, - las zij het dat haar liefde door deze was geraden, - en begrepen. -
‘Zeg je mij dan ook wezenlijk de waarheid?’ had zij haar eens, bijna ruw, gevraagd; - een plotselinge twijfel in haar wakker wordend, of zij misschien ook meedoogenloos werd bedrogen; - of het meisje, - om zich de moeite van 't vragengaan te besparen, - niet wellicht de korte, zakelijke ziekte-berichten die zij overbracht, zelve verzon.
| |
| |
Maar de nauwelijks zestienjarige-, wier teedere oogen van vrouw die reeds liefde begrijpt zeiden haar vroeg-volwassen zijn, - zag haar aan met een enkelen blik van innig meevoelen, die elk bedrog uitsloot.
‘Ik zou tegen U niet kùnnen liegen,’ zei ze met eenvoud, - ‘want ik wéét immers wel wáárom U me zendt. - En o, ik heb zoo'n medelijden, - ik heb zoo'n medelijden met U!’ - -
En zij zagen elkander aan, - beider oogen vochtig geworden. - Met een even verdwijnen van alle stand- en opvoedingsverschil zich een ondeelbaar oogenblik gelijke voelend; - zusters; - enkel vrouwen. - Vrouwen die begrijpen het zalig vrouwengeheim van liefhebben.
Iederen dag ging ze langs het huis waar hij woonde, om te lezen van de nog open blinden dat hij leefde.
Want iederen dag bracht het bloemenverkoopstertje haar verontrustender tijding; - hoe het erger met hem werd, - steeds erger. - En dan moest ze weer wachten, vele uren lang
| |
| |
wachten, - tot den volgenden morgen, - vóórdat ze de afgezante opnieuw kon zenden om haar te laten vragen naar hem.
- Zoo was het haar eenige troost, zoo dikwijls ze dat durfde zonder àl te veel den argwaan op te wekken van de omwonende menschen, door de straat van zijn huis te gaan; - vestigend haar zoekende oogen op die stomme, als elken dag er uitziende ramen van zijn kamer; - die ramen waarachter zij wist dat hij zieklag en leed. - Een droeve illustratie van 't dubbel-leven dat altijd om ons heen is, - overal; - zooals zij daar met kalmen tred door de overige wandelaars ging, - uiterlijk een gelukkige, zorgelooze jonge dame, die daar, toevallig, veel voorbijkwam omdat ze veel kennissen en boodschappen had in die buurt; - innerlijk een gefolterde, wanhopige vrouw, in wilden opstand tegen de wreedheid van 't lot; - dat haar doemde hier buiten te zwerven in onzekerheid om hem dien zij liefhad; terwijl daarbinnen anderen, - onverschilligen, - het recht hadden, - dat voor hen slechts een plicht was, - bij hem te zijn, - voor
| |
| |
hem te zorgen, - zijn lijden te verlichten! - -
Ach vroeger, - in haar fantasieën van mogelijkheden om met hem vereenigd te worden, waarvan ze in kalmer oogenblikken wel begreep hoe ze nooit zoo gebeuren zouden in werkelijkheid, - vroeger had ze het zich wel eens gedroomd hoe de een of andere ontzettende ramp, - waarvoor wereld-vriendschap de vlucht neemt, - haar het recht zou geven tot hem te gaan dan, - hem te zeggen haar nooit veranderende trouw nu de overigen hem allen verlieten. -
Dan had ze hem in haar verbeelding gezien: een onschuldig veroordeelde dien ze allen het schuldig nagaven; - omdat de wet het deed; - of een op wien voor altijd een niet op te helderen verdenking rusten bleef, zoodat ‘men’ het veiliger vond daarom hem niet meer te kennen, en hem uit te stooten uit zijn kring. - Of wel, ze stelde zich voor hoe hij werkelijk een fout begaan had; - hoe hij gevallen was, - zooals ook die hoog staan en goed zijn tòch vallen kunnen, - omdat niemand onzer is zonder zonde; - en hoe dan, - wanneer die val openlijke oneer voor hem meebracht en open- | |
| |
bare schande, - ‘de wereld’, - die deugdzame wereld, - zich verontwaardigd vàn hem zou keeren, hem meedoogenloos zou overlaten aan zijn lot. - O dan; - dan, - als hij dood zou zijn voor de menschen, - als hij voor niemand meer zijn zou ‘een goede partij’, de moeite van het jacht op hem maken waard; - dan, als hij haar nooit zou kunnen verdenken van eigenbaat of andere nevenbedoeling, - dan tot hem te mogen gaan, - hem eindelijk te mogen bekennen haar geheim; - hem te mogen zeggen dan ‘Voor mij zijt ge ook nu nog, die ge altijd geweest zijt: de man dien ik liefheb, - en liefhad, - en niet anders kàn dan liefhebben’! - O de zaligheid van zulk droomvisioen!
Maar later verwierp ze weer zulk denken; harer hooge, heilige, reine, liefde onwaardig; - omdat het egoist was.
Want ze wilde geen geluk tot dien prijs; - geen geluk door zijn lijden moeten. - Zij was immers trotsch op de eigen veroverde plaats die hij innam onder de menschen, - waardoor hij hun achting en eerbied afdwong, zelfs als ze van zijn ‘trotsch’ doen kwaadspraken. - -
| |
| |
En - - -, in het begin, toen ze gehoord had van zijn ziekte dien eersten dag, - in haar wachten op den Scheveningschen weg op haar bloemenverkoopstertje, - toen, even, was, - midden door haar smart, - een hoop opgeleefd; - hoop, hoe hij een heel gevreesde ziekte zou krijgen, - cholera, of pokken, of wàt ook, - zoodat allen, allen voor hem vluchten zouden, - zoodat er geene werd gevonden moedig genoeg om zich aan zijn verpleging te wijden. - Want dàt ook zou haar het recht geven hem dan háre voor niets beangste liefde te bewijzen. De taak waarvoor allen terugdeinsden zou zìj op zich durven nemen; - met heilige blijdschap zich nog bevoorrecht achtend daarom; omdat het was een bij-hem-mogen-zijn, - iets mogen doen voor hem. - En, als hij beter mocht worden dan, - dan zou hij het begrijpen dat wie hem zóó had liefgehad zijner wederliefde waardig was, - hem gelukkig zou maken altijd. - Of ook, - hìj zou herstellen wellicht, - maar zìj zou daar niet bij wezen; - zìj zou gestorven zijn aan zìjn ziekte, - gestorven door haar zorgen voor hem. - Dat óók was zoet zich in te denken. - En ook die andere
| |
| |
mogelijkheid, - het heengaan van hen beiden tegelijk op zulke wijze, - aan dezelfde moordende kwaal, - - te zamen! - - -
Ach God, wat was het alles anders gekomen! - Zoo anders, - zoo gewoon, - als 't gaat in de werkelijkheid! -
Neen, hij had haar niet noodig omdat de overigen hem verlieten. - Zijn ziekte was geen door anderen geschuwde. - En zij omringden hem met hun liefde, - zijn familie, zijn vrienden; - zij betraden zijn ziekenkamer met deelnemend vragen hoe het hem ging. - Maar zij, - zij die hem zoo oneindig veel liever had dan één hunner hem hebben kòn, - zij moest hier buiten staan, - zij moest door list trachten te weten te komen hoe zijn toestand was, - zij werd van hem gescheiden, meedoogenloos, door de conventioneele maatschappijwetten van ‘fatsoen’; - die ze niet overtreden kon zonder haar geheim prijs te geven.
O de wreedheid, - de duizendvoudige wreedheid van 't mensch-, - van 't vrouw-zijn-bovenal!
| |
| |
Zij lag op de knieën en bad. - - -
Aan haar ledikant geleund, - 't hoofd voorovergebogen op de witte sprei, - de handen saamgevouwen, - de oogen gesloten, - bad ze in de houding van weleer, die ze als van zelve had teruggevonden; - de houding waarin tante Claire haar geleerd had te bidden haar kindergebedje, - elken avond, - lang geleden.
Want nu, sinds jaren, bad ze niet meer. -
God gaf toch geen antwoord. - Wat ze haar van Hem zeiden in de kerk, - wat ze leerden uit wat Zìjn Woord heette bij hen, - 't was alles menschenmaaksel; liefdeloos, bekrompen, kortzichtig menschenmaaksel, - Hem voorstellend zooals de menschen zelf zijn. - En Hijzelf, - Hij die woonde in Zijn hoogen, onzienlijken hemel, - Hij, - zwijgend, - onvermurwbaar, - antwoordde niet op haar smeeken - om licht, - om vrede, - om geluk; - voor haar, voor al zijn menschenkinderen, - voor zìjn schepping immers, - door Hèm gedoemd tot aanzijn. - Toen, gerésigneerd, zweeg ze, hield op met roepen. - Of Hij was er niet, daarboven, òf Hij wìlde niet hooren haar smeeken. - En zij wachtte,
| |
| |
stil geworden nu, - wachtte zonder hoop, - zonder vrees. - Want het zou òf eeuwige vernietiging zijn, - òf het werd een ontwaken tot nieuw leven. - Maar wàt het ook zijn zou, het was een onvermijdelijk iets dat komen móest eenmaal, - gauw, - voor allen. - Dáarom, - omdat het zoo onvermijdelijk was, daarom vond zij vreezen ervoor laf. Het was een raadsel waarvan de oplossing niet was voor de aarde, - het Sterven-moeten, en het Daarna. - Waarom dan er in willen doordringen? - Waren niet de raadselen van 't aardsche leven reeds genoeg? - En zij dacht niet meer aan den Onbekende, Die toch niet kòn worden gekend, - Die misschien niet eenmaal wàs. - - - -
Maar nu lag ze op de knieën en bad. - -
Haar beredeneerd, logisch verstand van man zweeg, - voor haar hulpzoekende liefde van vrouw; - zich vastklemmend, tegen beter weten in, aan die laatste troost van mogelijke uitkomst bij Een, Die àlles heet te vermogen. - Nu, nu het niet haar zelve gold, háár geluk, - maar hem dien zij liever had dan zich zelve, - nu kon zij bidden zooals zij het nooit gedaan
| |
| |
had voor zich. - Want het was immers mogelijk dat zij die haar 't bidden geleerd hadden, - de Geloovigen, - het beter toch wisten dan zij. - Het was mogelijk dat God tòch wàs, - en wàs Liefde. - En dan, - dan kón Hij dìt roepen tot Hem niet onverhoord laten; dan móest Hij haar antwoorden deze ééne maal. - Had Hijzelf dan niet deze liefde in haar gelegd? - En vroeg zij niet geluk voor hèm alleen? - Niets voor zichzelve, - maar alleen voor hèm? - -
En zij bad:
‘God mijner ouders, - God van mijn geslacht! - Zie, ik wilde wijzer zijn dan zij. In mijn hoogmoed heb ik mij van U gekeerd, en U verzaakt. - Maar indien het wáár is dat Gij de hoogste, - de volmaakte Liefde zijt, dan wilt Gij alles vergeven, - ook dit. - En ik roep tot U, - eene die gebroken is van harte: - Erbarm U mijner, - erbarm U mijner. - Zij zeggen dat Gij alle dingen weet; - dan weet Gij ook wáárom ik tot U roep. - Niet om mijnentwille, - maar om hèm; - om hèm dien ik liefheb, - met de hooge, heilige, reine liefde die Gij zelf, - de Schepper van alles immers, - gewrocht hebt in mijn ziel. -
| |
| |
O Gij groote, almachtige God van Liefde, - Gij die àlles kunt, - Gij kunt hem redden van den rand van het graf. - Erbarm U mijner. - Neem hem af zijn lijden; - geef hem terug zijn gezondheid; - spaar zijn leven dat een sieraad is van Uw kleinzielige, zelfzuchtige menschenmaatschappij. - Zie, niet voor mij zelve vraag ik U geluk. - Ik ben een misdeelde; - eene die altijd van verre zal staan; - van wie hij het nooit weten zal dat ik hem liefheb; - liefheb èn nu, èn voor altijd. - Ook dàt hebt Gij, -, God, Die zij zeggen dat Liefde is, - wreed, - zoo gewild. - Maar ik berust er in. - Want ik vraag niet mìjn geluk; - - maar het zìjne, het zìjne alleen. - -
‘Maar zij hebben mij ook geleerd, dat Gij zijt een wrekende, straffende God, een God van gerechtigheid. - Dan zult Gij boete eischen misschien voor mijn schuld, - voor mijn afval van U. - Zie, ik wil die betalen, - betalen hier en hier namaals, - om zìjnentwil. - Ik wil lijden op aarde, - en loven tòch Uw naam; - en, - in den dag des oordeels, - wil ik uitgeworpen worden in het helsche vuur met de onwaardigen, - en loven tòch Uw naam. - Indien Gij
| |
| |
slechts U erbarmt nu over mij, - indien Gij slechts gezond maakt en gelukkig Dien ik liefheb, - liefheb veel meer dan mij zelve. - - - -’
Maar haar stem brak, -, in tranen van wanhoop. - ‘Neen, neen, - het zou niet helpen zùlk bidden. - Ze wist het wel: dat wàs het wáre bidden niet; - het bidden waarvan ze haar geleerd hadden dat God het verhoort; - het bidden zonder voorwaarden-stellen, zonder toevoeging van: Indien. - - Het gebed dat op verhooring hopen mocht, dat was een stil, berustend, overgegeven: ‘Zoo het mogelijk is, laat deze drinkbeker van mij voorbijgaan; - doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt.’
- - Op zùlk bidden alleen, hadden ze haar gezegd, - tante Claire, - en haar vader, - en later de dominé in de catechisatie-les, - op zùlk bidden alleen volgde verhooring. - En in haar was, heel jong al, een twijfel levendig geworden, - iets als minachtig ontwaakt voor een zoogenaamd alwetend God, Die zich dom verschalken liet door zúlke kunstjes. - Want immers, - wanneer de geloovigen dat vooruit wisten, dat ze hun zin verkregen door de toe- | |
| |
voeging van zulk een schijnbare stemming van overgave aan 's Heeren wil, - dan werden hun berustende woorden daardoor huichelarij; - een soort bezwering om God te vleien, - wat wijs te maken.
- - En, in haar eerlijkheid van fijnvoelend kind, weigerde zij: ‘Zóó bidden wou ze niet; als ze het toch niet meende. - Dat was een soort bedrog van den Alwetende.’ - - Ze tobde er over in haar kinderhartje -, met dat aandoenlijk tobben van kinderen uit orthodoxgeloovige gezinnen, over moeilijke theologische vraagstukken: - ‘Hoe kòn God alwetend zijn, - en toch zich zoo dom laten beetnemen door de menschen.?’
- - Maar nu, - nu gold het dien eenen, dien ze redden wou tot elken prijs; voor wien ze bereid was tot alles, - ook tot huichelen, - tot probeeren of ze misschien God bedriegen kon.
- Zij redeneerde niet meer met haar verstand, - dat haar zei het onmogelijke van zulk probeeren -; zij voelde alleen met haar gemartelde ziel, - die liefhad met het onberedeneerde liefhebben van vrouw.
| |
| |
En, - in haar kleinheid van liegen toch groot, - omdat haar liegen was om te redden dien zij liefhad, - herhaalde zij machinaal de welbekende berustingswoorden, - die een leugen waren waarvan zij niets meende: ‘Doch niet gelijk ik wil, - maar gelijk Gij wilt. - Uw wil geschieden.’ -
Toen was het einde. - - - -
Zij kwam voorbij het huis; - - en de gesloten blinden riepen 't haar toe, gevoelloos, stom: Hij was dood. - - - -
En nu, - nu eerst, - wist ze hoe ze steeds nog gehoopt had, - hoe ze zich had vastgeklemd aan haar gebed; - hoe ze niet had kùnnen gelooven de mogelijkheid van zijn heengaan 't eerst, - - - totdat ze 't nu zag.
En ze moest zekerheid hebben, onomstootelijke zekerheid; - ook al wist ze wel dat er geen twijfel mogelijk was meer. - Ze moest het hooren toch, - hooren van menschenlippen. - Het was als een droom waaruit ze moèst ontwaken. - - -
En zij schelde aan, aan 't sterfhuis; onbe- | |
| |
kommerd om wat de bedienden van haar denken zouden; vertellen konden aan ‘de wereld’. Hìj was immers haar wereld geweest; - om hèm had zij haar geheim verborgen gehouden, opdat ze hem van tijd tot tijd kon zien zonder dat hij vermoedde haar liefde. - Nu was hij dood; nu liet alles haar koud - - - alles. -
Maar in haar overspanning verried zij toch niets, - hield zich volkomen correct. - Zij was zelve verbaasd hoe zij dat doen kon, - hoe zij met kalme stem naar de bijzonderheden kon vragen, - kon toeluisteren met droge oogen terwijl die der dienstbare vochtig werden van eerlijke droefheid. - Want hij was een geweest, koel en trotsch voor de hooggeplaatsten, maar goed en medelijdend voor de ondergeschikten; - en daarom werd hij thans van hèn beweend. -
‘Ja hij wàs dood;’ - van alles wat haar gezegd werd, onthield, begreep zij slechts dit ééne: ‘hij was dood’. - 't Gonsde door haar hersenen, - uit het geratel van de rijtuigen, - uit de stemmen van de voorbijgangers, - uit de huizen van waar hier en daar 't geluid van
| |
| |
muziek naar buiten kwam dringen: - ‘Dood’ - ‘dood’ - ‘dood’. - -
Machinaal ging zij voort, den gewonen weg naar huis. - Zij wist niet wat zij er ging doen; haar bestaan scheen haar voortaan een doellooze chaos toe van smart. - Om haar heen waren vroolijk verlichte woningen; - waar gelukkige menschen woonden, - huisvrouwen, - moeders. - - Maar zìj dwaalde rond, - eenzaam, - een uitgeworpene. - - En, - met een zich herinneren van bijbelwoorden, die altijd waren in haar geheugen uit het verleden harer streng-bijbelsche opvoeding, - bliksemde het wreede vonnis door haar ziel van die verdoemden, - ‘Die zullen worden uitgeworpen in de buitenste duisternis waar zal zijn weening en knersing der tanden.’ - - ‘O God, 't was niet noodig eerst te sterven om te weten hóe dat was! - Hier op aarde reeds kon die hel van uitgeworpenheid zijn voor de niet-uitverkorenen!’
O tot hem te mogen gaan nu, - éénmaal slechts! - Te mogen kussen zijn koude lippen, - die nooit, warm, beroerd hadden de hare; - te mogen fluisteren in zijn niet meer hoorende ooren,
| |
| |
- die slechts onverschillige woorden van haar vernomen hadden, - het gewijde lied harer heilige, hooge, reine liefde; - te mogen leggen in zijn verstijfde handen de bloemen, - die hij had liefgehad; - die niet zíj voor hem had mogen kweeken! - - -
- Maar zelfs dàt was haar ontzegd, - haar, de misdeelde, - de uitgeworpene. - De anderen, - die òm hem geweest waren tot het einde, - die hem geen van allen zoo lief hadden gehad als zij, - díe waren de bevoorrechten die voor hem mochten doen het laatste, - het allerlaatste. - - Niet zij; - zìj stond in de buitenste duisternis. - Want het Licht, - het straks in zijn graf voor altijd wegstervend Licht, - wàs nog, - was dáar in die sterfkamer; - waar hij lag op het bed, - zijn mooie oogen gesloten, - zijn ernstige trekken in eeuwige rust. - Maar het was reeds uitgedoofd voor háar. - Voor háar wàs het reeds ondergegaan. - -
Nu ijlde zij plotseling voort.- - Naar huis, - naar huis! - - Naar haar eenzame kamer om er te mogen uitweenen haar smart! - -
Maar toen ze er was; - toen ze de deur op 't
| |
| |
slot had gegrendeld en stil lag op haar sofa, - toen bleven haar oogen droog. - Zij hàd geen verlichtende tranen. - Haar jammer was te groot. - En zij kon niet beseffen nog de vreeselijke waarheid van zijn sterven, - niet haar zich indenken, - niet zich voorstellen de toekomst van leven-moeten zonder het Licht. - Het was alles in haar een groote chaos, - een chaos van wanhoop.
Maar één ding alleen was haar duidelijk daarin. - Zij haatte God. - God, Die niet had willen hooren haar roepen tot Hem; - haar roepen, niet voor zich zelve maar om zìjnentwil. - God, Die had vermoord hem dien zij liefhad; - Die had uitgedoofd haar Licht, - weggenomen het voor haar éénig noodige.
Tegen den avond sloop ze door de straten opnieuw; - stil uitgegaan. - Want ze had zich den geheelen dag in haar eigen kamer onttrokken aan mevrouw Smitt's gezelschap, onder het voorwendsel van hoofdpijn. -
En nog begreep ze niet; - nog was de chaos in haar.
| |
| |
Maar al haar gedachten concentreerden zich voor het oogenblik op één punt, - op één plan dat nog moest worden uitgevoerd. - Het was een oogenblikkelijk doel dat nog was om voor te leven. - Zij wilde hem bloemen meegeven in zijn kist, - als een vaarwel-groet harer nooit van hem geweten liefde.
En, haar handen vol groote treurige donkere grafviolen, wachtte ze, op den hoek der straat van het sterfhuis, op haar bloemenverkoopstertje die zij dáár bij zich had besteld. - Ze droeg haar op, eenmaal nog naar zijn woning te gaan, - voor het laatst nu, - en te zeggen hoe de onbekende dame in wier naam zij steeds naar hem was komen vragen deze bloemen zond, - en vroeg, als een gunst, - ze hem mede te mogen geven op den laatsten tocht. - Niet, - koud, - pronkerig, - bovenop; - maar stil-verborgen; - bij hem; - ìn de kist. - Díe gunst zouden ze haar niet weigeren, - vertrouwde ze. - Om den wille harer liefde tot den doode, zouden ze zacht oordeelen die levende, - die niet noemen kon haar naam. -
En bij 't flauwe lantaarnlicht bespiedde ze
| |
| |
angstig 't lot van haar bloemen, - 't aanschellen harer afgezante, - 't kort gesprek even aan de voordeur met den bediende, - 't verdwijnen dan van de grafviolen naar binnen. - - - -
Toen voelde ze de reactie.- - - - -
Nu was het laatste verricht. - 't Was nu alles dood in haar, - bevroren tot eeuwig ijs. - - Met een moe gevoel van rusten-willen nam ze geld, al het geld dat ze bij zich had, en betaalde 't bloemenverkoopstertje; - wier diensten nooit meer noodig zouden zijn. -
't Meisje, - met een warme impulsie van innig meevoelen, - drukte haar de hand: ‘Och God,’ zei ze slechts, ‘Och God.’ - En ze schreide zacht; - tranen van zusterlijk mee-lijden, om de smart eener zuster. - -
Maar Katie's oogen bleven droog; - omdat haar leed te oneindig was voor verlichtende tranen. - Met datzelfde moe gevoel van rustenwillen liep ze werktuigelijk voort, - naar huis terug, - zonder te denken; - alsof de schrijnende smart in haar, verstompte haar geestvermogens. - -
O rusten, - rusten; - niet denken, - stil-zijn! -
| |
| |
Er waren morphine-poeders op haar toilettafel, - haar eens door dr. Vrede tegen een onduldbaren, elken nacht terugkeerenden aangezichtspijn gegeven. - Ze herinnerde zich in eens hoe ze die nog had, - en hoe heerlijk ze daarop had geslapen.
- En ze nam de beiden die nog in 't doosje waren in; - tegelijk, - zonder er een bedoeling bij te hebben; - zonder te weten of het te veel was, - zonder te wenschen dat het zoo zou zijn.
Want in haar niet-denken-kunnen handelde ze werktuigelijk, - zonder willen zorgen voor de toekomst; - alleen maar met een verlangen naar oogenblikkelijke vergetelheid, - in haar moe gevoel van rusten-willen.
Maar toen zij den volgenden morgen, heel laat, uit haar dof, zwaar slapen, tot zichzelve kwam, toen begreep zij, - in eens.
Het was als een openbaring nu, in 't koudgrijze daglicht, van iets dat immers niet anders zijn kon, - dat van zelf sprak.
| |
| |
De chaos in haar was geworden een groote helderheid. - - - -
In 't huis was begonnen reeds lang het gewone dag-leven. - De meid hoorde zij de trappen doen; - uit de keuken klom op het gerinkel van theekopjes en ontbijtbordjes, die werden omgewasschen door mevrouw Smitt. - Van de straat drong, gedempt, het geluid naar binnen der voorbijsnellende rijtuigen, - het geschreeuw der uitventers, - het knarsen van een draaiorgel.
Dat was de wereld, - de zich aldoor uit nieuwe menschen samenstellende wereld, - die haar gewoon sleurgangetje ging, onverschillig om dien eenen die was uitgevallen; - die, - ondanks al zijn knapheid, gemist kon worden zooals ieder onzer op zijn beurt, nu zijn tijd dáár was; - gemist kon worden in 't groote, aldoor verwisselende raderwerk der maatschappij; - vervangen weer door een ander.
En toen, - in de troostelooze werkelijkheid van dien grauwen morgen, - in het ontwaken tot haar weer haar plaatsje moeten innemen in die wereld, waarin hìj niet meer was, - toen begreep zij.
| |
| |
Klaar, - zonder zenuw-overspanning, - begreep zij. - - Zij zag in zichzelve, - zag dat ook háár leven geleefd was, - omdat het was geweest dóór hem.- -
De herinnering kwam in haar op aan een dier ontwortelde boomen, die zij, na den laatsten storm, gezien had in de Boschlaan; - een breedgetakte, bladerrijke boom, - neergeveld op den grond, - veroordeeld tot sterven; - omdat hij geen wortel meer had. - Dáaraan was zìj thans gelijk, - want zij ook was zonder wortel nu. Uit het weinige wat zij, - in haar verte, - van hem ontving, - van hem zelf ongeweten, - had zij haar levenskracht geput. - - Alles wat sterk en goed was geweest in háár, had zij ontleend aan zìjn sterk- en goed-zijn. - De zekerheid hem soms te zullen zien, - te ontmoeten zijn oogen, - te voelen zijn handdruk, - te hooren zijn woorden, die als zooveel schatten lagen bewaard in haar hart, - dat was het geweest waarvan zij geleefd had, - het deel alleen dat zij had gevraagd van de wereld.
- En zij zag het, in de openbaring van dit ontwaken tot helderheid na den chaos in haar:
| |
| |
zij ook moest sterven, - omdat hìj was gestorven, - omdat zij was geweest van hèm. - -
Toen was het haar, - toen zij begrepen had, - alsof de snijdende smart, die in haar gejammerd had, zich wijdde nu tot een weemoedvolle berusting.
Nu, - nu zij wist dat zij reeds stond buiten de werkelijkheid, - dat zij niet behoefde terug te keeren tot die meedoogenlooze wereld, die niet mèt haar rouwde, omdat een die goed was en edel was heengegaan; - die wereld, die zich gedachtenloos voorthaastte ook over zìjn lijk, zooals over dat van alle andere lijken; - voorthaastte, - lichtzinnig, - niet-begrijpend, - zich vernieuwend onophoudelijk; - nu zweeg in haar de bitterheid, de opstand tegen het Lot; - nu voelde zij zich verzoend met het zóó-zijn der dingen. -
Want haar was gegeven geweest, te weten het hoogste, - te zien het Licht, - te kennen het ééne noodige. - In haar armoede mocht ze zich toch prijzen rijk te zijn geweest, door haar kunnen-zien op hem dien zij liefhad. - - Haar deel was geweest als dat van Mozes; -
| |
| |
een aanschouwen uit de verte van het Beloofde Land, - wetend dat niet zìj het ooit zou mogen betreden. - Maar reeds dat aanschouwen ervan uit de verte was zaligheid geweest, - maakte haar benijdbaar boven die velen, die zwerven moeten eenzaam door de woestijn van 't leven, - zonder weten van zulk land van Licht dat ís. -
En, - met het teer medelijden van eene, die zelve was van dat zwakke, steunbehoevende vrouwenmaaksel, - dacht zij aan die arme meisjes, die arme vrouwen, - haar zusters, - die nooit kennen leeren het hoogste: - het Licht; - die nimmer vinden den meerdere wien zij wijden kunnen hooge, heilige, reine liefde; - en die dáarom, - in kleinzielig-hoogmoedige zelfverblinding, - het bestaan van dat Eéne noodige loochenen, zoekend bevrediging voor hun in de duisternis rondtastende zielen, - in vrouwenonafhankelijkheid, - en vrouwen-emancipatie, - en vrouwenrechten; - zonder te willen begrijpen dat in dat alles slechts wreede noodzakelijkheid is van strijd om het bestaan; - niet vrouwengeluk, - klein, stil vrouwengeluk; - niet - het Eéne noodige, - het Licht van vrouwenleven.
| |
| |
En zij zag terug op haar eigen onafhankelijk bestaan, - op den uiterlijken schijn ervan, - op het innerlijke wezen. -
Want de menschen hadden gemeend dat zij een bevoorrechte was door haar talent en door hun lof. - En dat alles had haar zoo koud gelaten: - Kunst - Vrijheid - Menscheneer. - Maar wat haar gelukkig gemaakt had, - een bevoorrechte wezenlijk, - dat was alleen geweest hare heilige reine liefde, - haar kennen van hèm, - door wien zij had begrepen het ééne dat noodig is tot vrouwengeluk. - -
- Met een zalig gevoel van eindelijk gereed zijn met het leven, leunde zij achterover in haar kussens, - de oogen gesloten, - de handen gevouwen, - bereid tot den laatsten stap. - Ja, zij verlangde te gaan. - Zij was klaar met het levensprobleem. Wat haar was geopenbaard geworden, was genoeg: het ééne noodige: - het Licht. - En, met het woord van den bijbel, kon ook zij zeggen: Zij ging heen ‘in vrede’. - - -
- - - Maar een laatste maal nog riep haar de realiteit van het leven.
Want het was niet genoeg te wìllen sterven;
| |
| |
zij moest dat ook volbrengen; regelen al de materieele, alledaagsche, nietige bijzonderheden aan de uitvoering van haar plan verbonden; nauwkeurig regelen alles, zoodat niemand het haar zou beletten, - dat niemand later de waarheid van haar vrijwilligen dood kon vermoeden.
Met een soort weerzin dat dit alles nog wezen moest, - dat haar heengaan niet nú kon zijn, - zonder nog die laatste aanraking met de wereld, - hief ze zich thans overeind, - kleedde zich werktuigelijk, - ging naar beneden. - Daar, - aan mevrouw Smitt die al ongerust was over haar zoo-laat-zijn, - verontschuldigde zij zich, - met de opzettelijke bedoeling van bedrog die nu was in ieder harer woorden. - ‘Zij had zoo slecht geslapen; - gisteren immers had ze al zoo'n hoofdpijn gehad. - En 't was nòg heel erg; ze voelde zich ziek.’ -
Want ze begreep; - als ze haar morgen dood zouden vinden, hoe mevrouw Smitt zich dan dit gesprek herinneren zou, - zeggen dan aan dr. Vrede van haar zich al zoo ziek gevoeld hebben van daag.
| |
| |
En mevrouw Smitt, goedig, beklaagde haar meewarig, - sprak van anti-fébrine dat háar altijd zoo hielp tegen hoofdpijn, - gebood de kinderen, toen ze uit school thuis kwamen, niet druk te zijn, - ‘omdat freule de Reth niet wel was.’ - -
Toen ging Katie uit, - tot haar laatste wandeling. -
Zij had het leege doosje van de morphinepoeders medegenomen, om het recept er van aan haar apotheker te vragen. - Want zij wilde ze laten namaken bij een ander, die haar niet kende; - om zeker te zijn dat dr. Vrede den volgenden dag niets zou kunnen vernemen van 't gebeurde. - En haar plan gelukte volkomen. - Zij zei aan haar apotheker dat zij een afschrift noodig had voor haar dokter, dien zij erover moest spreken. - En toen zij de copie had zocht zij een apotheek ver weg, aan een anderen kant van de stad. Daar liet zij de poeders maken. - Ze was zeker dat die man, die haar naam immers niet kende, nooit hooren zou van haar onverwachten dood morgen. - En, - terwijl zij wachtte op 't klaarmaken, - heel
| |
| |
onschuldig doende daarbij, vroeg zij om inlichtingen. - ‘Haar pijnen waren zoo héél hevig soms. - Hoeveel poeders kon zij dus in het uiterste geval achter elkander nemen, zonder levensgevaar?’
Eerst was het antwoord dat ze kreeg niet bevredigend voor haar doel. - ‘Ze moest zich maar precies aan het recept houden; nooit meer nemen dan wat voorgeschreven was.’
Maar, met list van vrouwelijke slimheid, wist ze toch gewaar te worden wat ze noodig had te weten. ‘Was het dan zóó gevaarlijk? - Zou men heusch dood-gaan als men méér nam dan, b.v., twee poeders tegelijk?’ - -
En toen de apotheker haar eindelijk het gevaar uitlegde, meende hij haar daardoor gerust te stellen; - omdat zij op hem door haar handig vragen den indruk maakte van overvoorzichtig en bevreesd te zijn.
En nu wist zij wat zij noodig had te weten. - Dit ééne doosje met poeders gaf geen zekerheid van doodgaan. - Dr. Vrede was blijkbaar heel voorzichtig geweest met zijn recept. - Zij zocht nòg een apotheek, en liet de poeders
| |
| |
daar maken, een tweede maal. - Een gevoel van onwil kwam daarbij in haar op dat het vrijwillig-doodgaan zoo moeilijk wordt gemaakt. - Waarom hadden volwassenen het recht elkander te beletten uit eigen wil uit het leven heen te gaan? - Zij dacht aan die ongelukkigen die in 't water springen, - om er dan door voorbijgangers, gedienstig, weer te worden uitgehaald en te moeten terugkeeren tot een bestaan waarmee ze hadden afgerekend; - aan degenen die door ophangen of stikdood een einde aan hun leven willen maken, en nog bijtijds gevonden worden, - veroordeeld dan weer tot leven-moeten terug te keeren. - Was dat niet wreed? - Was het niet een inbreuk op de individueele vrijheid van handelen, zulk door anderen tusschenbeide komen bij een wèl-overlegde daad van niet-meer-leven-willen? - En 't werd nog veel moeilijker wanneer men, zooals zij nu, het doen wilde door vergif. - Waarom kon ze niet cyankali of zoo iets, dat veel sneller en afdoender werkt, koopen? - Waarom moest ze met zooveel list zich die morphine-poeders verschaffen; waarvan ze het recept nog aan dat gelukkig toeval
| |
| |
van haar aangezichtspijn had te danken? - - -
- Maar ze hàd ze in elk geval. Ze kon naar huis teruggaan, klaar nu met alles. -
En toen, - terwijl zij zich voorthaastte door de menschenmenigte; - die lachte en vroolijk was en gedachteloos; - dezelfde als altijd, - alsof er niet een was gestorven goed en edel en die meerder was dan zij, - toen kwam weer over haar datzelfde kalme gevoel van dien ochtend, van gereed-te-zijn, van te staan buiten de werkelijkheid al. - Het was haar te moede als een die voor altijd een groote stad gaat verlaten, en nog slechts wachtende is aan het station op het vertrek van den trein. - Het afscheid is genomen, - de koffers staan gepakt; - reeds ligt de stad achter hem; - hij ziet op haar terug vanaf het platform waar hij wacht, - een die zich reeds niet meer inwoner voelt. Zoo ook zij! - Nog enkele uren en ook zij reisde af, - voor goed. - Het leven was reeds afgesloten; - het eenige wat zij nu nog te doen had was afwachten den nacht, - die noodig was tot ongemerkt volvoeren van de daad. - Dan, - als zij mevrouw Smitt goeden-nacht gewenscht en
| |
| |
den sleutel van haar kamer omgedraaid had, - dan ondernam zij de reis. - -
De vrees voor een oordeel hiernamaals kwam geen oogenblik in haar op, - om haar ook maar even te doen twijfelen. - Zij was zoo overtuigd dat wat zij doen móest, was het rechte, het onvermijdelijke; - dat zij niet anders kón handelen. - Haar leven was geweest een geworteld zijn in hèm. - Nu hìj dood was kon zìj daarom niet leven zònder hem. - Dat was natuurlijk, - logisch. - Als God het anders gewild had, dan had Hij haar gebed moeten verhooren; dan had Hij hem, dien zij noodig had tot leven, moeten sparen daarom. - Indien Hij werkelijk was de Almachtige de Alwetende, dan had Hij-zelf gewild haar dood. - Want dan wist Hij ook van haar niet kùnnen leven zonder het Licht. - En Hìj immers had dat Licht laten ondergaan. - Hìj had in haar gewrocht die liefde. - Hìj wist dat die liefde haar levensbeginsel was. - Wanneer Hij dus dat levensbeginsel doodde, dan doodde Hij ook háár. -
Maar het abstracte van zulk redeneeren over God liet haar koud. - Zij dacht niet aan Hem,
| |
| |
- niet aan 't leven bij Hem hierna; - want alles wat zij dacht gold alleen dien éénen die niet meer was. - Hìj was geweest een ongeloovige. Een in den mooien zin van het woord; - een die stil was gegaan zijn plicht-weg, - eerlijk, - zonder winstbejag; - een zelfgekozen, nobelen weg van onbezweken trouw aan de op zich genomen levenstaak; - zonder den steun te behoeven van dogmen en kerkgelooven, waarin zij die niet zoo hoog staan kracht vinden tot het 't goededoen. - En zij, - die in alles zag op hem, - op zìjn doen, - zij ook wilde sterven als hij, - sterven als ongeloovige; - sterven zonder vrees voor wat komen zou hierna; - sterven zooals zij zeker was, - zonder het door iemand te weten, - dat ook hìj was gestorven, zonder vrees, zooals zijn leven geweest was zonder vrees.
Toen, even nog, - vóór het scheiden voorgoed, - liet het leven haar zien zijn wreede ironie. -
Want terwijl ze bij den hoek van de Kloosterkerk de eentonige, breede Parkstraat insloeg, - waarin ze tot aan de Oranje-straat en nog verder de weinige wandelaars kon herkennen, - zag ze haar nichtje Madelon haar tegemoet
| |
| |
komen, met vluggen, veerkrachtigen tred van zich opgewekt gevoelen. - Haar eerste impulsie was ontwijken van een gesprek met haar, door naar den anderen kant over te steken. - 't Was zoo weerzinwekkend, uit die kalm-vredige stemming van los van 't aardsche zijn, naar beneden te worden gerukt nu nog, midden in de alledaagschheid weer. - Maar tegelijk, - met de berekening, waartoe het willen sterven zonder achterdocht te wekken haar voortdurend scherpte, - herinnerde zij zich hoe goed het wezen zou, - morgen wanneer ze haar dood gevonden hadden, - dat ook Madelon 't geweten had dan van haar zich ziek nu heeten - te-voelen, - dat zij zich dat gesprekje van heden voor den geest brengen zou dan, - en aanvoeren als waarschijnlijke opheldering van haar dood. -
Madelon intusschen had haar eveneens herkend, - lachte haar reeds toe met geheimzinnigblij gezicht van groot nieuws willen vertellen. - ‘Ik heb daar juist een briefje bij je bezorgd,’ - zei ze toen ze bij elkaar waren. ‘'t Is een nieuwtje over mij zelve, dat ik je meld. - Je raadt het misschien wel. - Ik ben geëngageerd.’
| |
| |
En haar oogen schitterden van ongehuichelde satisfactie. - Want ze had het einddoel van al haar ‘uitgaan’-jaren daarmee immers verkregen. - Zij had een man veroverd die haar wou trouwen. - Haar hengelen naar een goede partij was niet vergeefs geweest ten slotte. - Ze had lang geduld moeten hebben, - en soms haast de hoop opgegeven. - Maar nu was alles in orde; - nu had ze beet, - goed beet.
En Katie, onverschillig, féliciteerde haar. ‘Wie is het?’ vroeg zij. ‘Van der Zelle of Sjoek Groveninck?’
Zij bedoelde niet Madelon te kwetsen door die vraag. - In haar kalm met het leven afgerekend hebben was er in haar ziel geen plaats meer voor spot of verbittering. -
Maar Madelon, - in haar wel-weten hoe zij tot het laatst toe gehoopt had dat van der Zelle, - de rijkste en voornaamste der twee jongelui, - haar zijn hand zou aanbieden, - vatte die vraag van Katie op als een hatelijke toespeling op de mislukte flirtation van de afgeloopen weken; - die nu natuurlijk geloochend moest worden. - ‘Hoe kom je bij van der Zelle?’ zei ze vinnig. - ‘Er is
| |
| |
nooit iets tusschen ons geweest. - Als je niet altijd verzen maakte en aan verheven dingen dacht, dan zou je ook wel gezien hebben, wat iedereen in ons kringetje wist, - hoe het stond tusschen Sjoek en mij. - O, Van der Zelle en ik maakten wel eens gekheid samen. - Maar hij wist wel - - -’ Zij hield in eens op, en trok daarbij een heel geheimzinnig gezicht, - om te kennen te geven hoe van der Zelle eigenlijk een blauwtje bij haar had geloopen.
En Katie, altijd met dat heerlijke gevoel van zullen heengaan nu uit al de kleinzieligheid van de wereld, - waarin het Licht voor haar niet meer scheen, - was te onverschillig om haar een bits antwoord te geven, - om te zinspelen, - in beantwoording op de hatelijkheid over haar verzen-maken, - op Sjoek's eerste liefde tot haarzelve; - waarvan ze trouwens zeker wist dat Madelon wel iets vermoedde. - 't Was alles iets waar ze reeds buiten stond. - Ze had nog maar één gedachte die van de aarde was; - dat was de bevordering van haar stervens-plan van stil, ongeweten vrijwillig-heengaan. - En daarom leidde ze het discours naar haar voor- | |
| |
gewende ongesteldheid, heel behendig. - - ‘Nu, - het doet me héél veel plezier voor je,’ zei ze. - ‘Je krijgt een goeden man aan Sjoek; dat is zeker. - Oom en tante zijn zeker ook in hun schik? - Ik kom ze héél gauw féliciteeren; - maar van avond niet. - Ik ga maar naar bed straks; - ik voel me niets prettig.’
‘Zoo, niet? - Wat scheelt er aan?’ - vroeg Madelon, quasi-belangstellend, - gauw haar gezicht vertrekkend tot de gelegenheidsplooi van ‘de wereld’, wanneer anderen hun rampen bespreken; - zich, terwijl zij schijnbaar naar het antwoord luisterde, al gereedmakend om nu haastig afscheid te nemen, nu zij niet meer kon spreken over zich zelve en haar engagement.
En Katie, - met gehuichelde lusteloosheid: ‘Ik weet het heusch niet; - ik ben bepaald ziek, geloof ik. - Als 't morgen niet beter is, laat ik Dr. Vrede eens bij mij komen.’
‘Ja, dat moet je vooral doen! - Nu, ik kom wel eens gauw hooren wat hij gezegd heeft.’ - En, met een lievig knikje van schijn-vriendschap, en een laatst: ‘Beterschap er mee’, vervolgde Madelon haar weg, - verlangend haar
| |
| |
groot nieuws van beet-hebben aan alle vriendinnen en bekenden te gaan vertellen, - onder 't zegel der geheimhouding, omdat het nog niet ‘publiek’ was, - waaraan toch geen hunner zich stoorde. - En dat was ook juist de bedoeling! -
Katie ook haastte zich verder en, terwijl elke tred nu haar dichter bracht bij het einde, dacht zij hoe vreemd het was, - dit weten van nimmer zullen wederzien nu, - noch Madelon, noch een harer andere bekenden, - noch die welbekende straten en huizen waartusschen haar leven zich had afgespeeld, - noch dien grijs-mistigen Hollandschen hemel waaronder zij ging de laatste maal.
Wat was alles eenvoudig ten slotte! - 't Leven zoo gauw geleefd; - en de dood een Verlosser! - Hoe anders zag de weg er uit aan het onbekende begin, - dan in het terugzien er op aan het einde! - Veel illusieën, - betaald met véél ontgoochelingen, - dàt was menschenlot. - Maar rijk toch en mooi was menschenlot, - was vrouwenlot ten minste, - voor wie vinden mochten het ééne noodige, - zien het Licht. - En zalig wie dan, - zooals
| |
| |
zij thans, - wanneer hun Licht was ondergegaan, - door geen plichten van blijven-mòeten gebonden werden, - vrij waren weg te vluchten van de voor hen duister geworden aarde!
En de tegenstelling trof haar tusschen dit heengaan van háár voor goed - en het nieuw-leven-beginnen van haar nichtje. - Madelon had bereikt haar doel, - werd getrouwde-vrouw, - vervulde haar bestemming. - Maar zìj stierf vrijwillig omdat zij háár doel niet bereiken kón, - omdat haar ontzegd was wat zij noodig had tot leven, - het zien van dat Licht dat geschenen had, maar nooit òm háár.
En toch! - O de armoede van Madelon! - O háár rijkdom! - -
- Want Madelon had niet lief. - Zij verkocht zich. - Zij huwde omdat zij zich schaamde voor 't oude vrijster worden; - zij zocht een positie te veroveren van ‘getrouwde vrouw’. Bij haar was alles berekening: - verkoop-contract. - En van het bestaan van hooge, heilige, reine liefde wíst zij niet eenmaal. - Van haar volwassen-zijn af, had zij, - geleid door haar op dezelfde wijze uitgehuwlijkte moeder, -
| |
| |
gezocht en jacht gemaakt naar de ‘goede partij’, die aan de vereischten voor een huwelijk met een freule de Reth voldeed. - En Sjoek Groveninck, - een fatsoenlijke, solide, middelmaat-man, met ‘sérieuse’ begrippen, - en Robert van der Zelle, - een onbeduidende, verloopen, gesjeesde losbol; - ze waren haar beide even begeerlijk geweest voor het doel van trouwen. - Want zij behoorden beiden tot háár kring, - hadden beiden geld, - een adellijken titel, - een positie. - Die haar het eerst aangeboden had haar naar het stadhuis te rijden om zijn naam er te ontvangen, - dien nam ze aan zonder bedenken; want alleen om dien naam, die haar ‘Mevrouw’ maken ging, was 't haar te doen. - En dat onzedelijke, dat afschuwelijke zich-verkoopen, dat durfde de conventioneele, vrome, fatsoenlijke wereld dan liefde noemen; dat werd gewijd in de Kerk als een heilige daad. - Maar de publieke vrouw die precies hetzelfde deed, - die óók haar lichaam verkocht voor geld, - maar zonder 't voordeel voor haar van een contract op 't stadhuis te kunnen sluiten, - die draaiden ze, deugd- | |
| |
zaam, den rug toe; - die was een ‘gevallene’.
En ook, - indien zij háre intieme zielsgeschiedenis gekend had, die bekrompen schijnwereld, - hoe zou zij wraak geschreeuwd hebben over háár, - over haar onvrouwelijkheid van liefhebben zonder wederliefde, - over het onwaardige van toegeven aan zulk gevoel, - over het onzedelijke van haar zelfmoord! - Maar zìj wist beter; - zìj wist dat die stille liefde de goddelijke kracht in haar was geweest, waardoor zij gelukkig geleefd had. - Hoog, heilig en rein was haar liefde geweest; - en daarom was zij er beter en gelukkiger door geworden. - En nu, - nu hìj gestorven was, aan wien ze dat dankte, - nu sprak het van zelf dat zìj niet leven kòn, zonder hem die haar verborgen kracht tot al het goede in haar geweest was. - Haar zelfmoord was daarom ook geen keuze, - was enkel de uiterste consequentie van haar volkomen toebehooren aan hem; - waardoor hij haar tot zich trok nu in het graf, zooals hij haar geleerd had hem te volgen van verre, in 't leven.
‘God!’ - dacht ze, - ‘God voor Wien ze nu weldra staan zou, volgens 't geloof van
| |
| |
haar ouders, van haar geslacht, - ‘God! - O indien Hij werkelijk wàs God, - dan kwam ze tot Hem met een aanklacht op de lippen. - Want wáárom, - indien Hij de wereld geschapen had, - waarom had Hij haar dan zóó jammerlijk gemaakt, - een wereld van leugen, - van schijn, - van kleinzieligheid, - van nergens het volmaakte? - Waarom liet Hij dan meisjes als Madelon trouwen en het menschelijk geslacht voortplanten; meisjes die plat en laag bij den grond en lichtzinnig en onwetend waren, die egoïste echtgenooten en onnadenkende moeders werden; die hun kinderen zouden opvoeden, ijdel en gedachtenloos, tot kleinzielige menschen, - zooals zij zelve vroeger daartoe waren opgevoed? - Waarom, wreed, legde Hij dan een groote, heilige, tot alle offers bereid zijnde liefde in een eenzaam vrouwenhart, - en liet die onvruchtbaar blijven, - ongekend van hem, wiens leven, indien hij 't geweten had, er door zou zijn verheerlijkt?’ -
Het was de laatste pijn die het eeuwigdurend ‘Waarom’ van het mensch-zijn haar aandeed.
- - Wat nu nog volgde was het kalm-bedaard blij-zijn van iemand die verlangt weg te reizen,
| |
| |
en reeds heeft afgerekend met al zijn tegenwoordige beslommeringen. - - - -
- - Zij zag mevrouw Smitt voor 't laatst aan tafel. - Met een vreemde, afwezende uitdrukking in haar oogen, waardoor de impressie van haar ziek-zijn nog versterkt werd, sprak ze; - heel weinig slechts. - ‘Want ze voelde zich nog altijd heel onlekker,’ zei ze. - ‘Zij zou ook dadelijk na den eten naar bed gaan, en niet beneden komen theedrinken.’
En mevrouw Smitt, met moederlijke belangstelling, drong aan dat ze morgen toch om dr. Vrede sturen zou.- ‘Niet-waar, zij beloofde dat ze het zou doen? - Stellig nietwaar?’
- Ja, zij beloofde. - Zij wist dat dr. Vrede voor haar komen zou inderdaad morgen.
- En zij wenschte de weduwe onbevangen goeden nacht, - en dan de kinderen. - 't Jongste, haar lieveling, gaf ze een langen, innigen afscheids-kus. Ze kon dat doen, omdat het kind nog zoo klein was, zonder de aandacht te trekken door buitengewoonheid van hartelijk-doen. - En weemoedig liet ze haar vingers glijden door 't zijden haar, en drukte
| |
| |
haar lippen op 't frissche kindermondje. - O dat ze mocht opgroeien, - de kleine, nu nog onwetende, aanstaande vrouw, - tot kennen niet alleen van 't Eéne noodige, - maar tot ontvangen ervan ook; - tot bezitten van een stil, klein, zalig vrouwengeluk! - -
Rood flikkerden de vlammen op in den open haard.
Zij lag op haar knieën en voedde ze met haar dichtbundels, - met de gunstige recensieën ervan.
't Was een auto-da-fé te zijner nagedachtenis.
Want ze had dat zoo graag willen doen voor hem: dat offeren van haar zelve in haar werk. Ze had zich dat altijd zoo gedroomd heel vroeger, - in dien eersten tijd waarin ze nog gehoopt had, dat het Licht schijnen zou willen voor háár; - gedroomd van zijn haar dan zeggen hoe ze hem moest toebehooren alléén, - hoe ze niet kon zijn èn van de menschen èn van hem. - En ze had zich dat zoo heerlijk gedacht, haar, hem bekennen dan haar onmacht tot verzen
| |
| |
maken voortaan; - omdat ze nu was vàn hem; - en omdat ze alleen maar leven wilde ìn en dóór en vóór en mèt hem, - om zìjn geluk. - En daarvoor te zorgen, voor dat geluk, - daaraan zich te wijden dag aan dag, - dat was genoeg levenstaak voor eene vrouw die liefhad. - Naast dien heiligen plicht, die al haar krachten vroeg, was geen plaats voor iets anders meer in haar vrouwenleven. - En ook, - ze had niets meer te zeggen aan de menschen dan. - Want, van de smart van 't menschenlot had ze de boodschap kunnen brengen aan velen. - Niet van het kleine, stille, zalige vrouwengeluk; - dàt, - heilig, - was voor háár alleen. - - - -
Rood flikkerden de vlammen. - -
- - - - En ze lekten weg de verzen en het gepluk van de critici er aan: waarom dit mooi was, - en waarom dàt kunst. - En ze staarde op het hoopje asch dat overbleef. - Dàt, dacht ze, dàt was het symbool van talent, - van menschenlof. - - En 't was zoo goed dat te weten. - Te weten dat er van ons en van onze kleinzielige grootheid niets overblijft dan asch; - dat het alles is ‘ijdelheid en kwelling
| |
| |
des geestes’, - alles nietigheid, niet de moeite van leven waard. - Het maakte het heengaan zoo mooi! - -
Zij stond op. - En, terwijl zij zich ontkleedde, - haar laatste toebereidselen maakte tot het slapengaan waaruit zij niet meer zou ontwaken, dacht ze aan de woorden van Huberte van Uytweerde, - op dien avond waarop zij elkander hadden gezegd hun levensleed: - ‘Ik heb gehad het groote Licht, - het Licht dat kwam van hem.’ - Huberte, - de veelbegaafde vrouw, die eerlijk was geweest in haar godsdienst-ijveren, eerlijk in haar politiek-meedoen-willen, die geloofd had in veel heilige idealen, - zij lag tegen den grond met gebroken vleugels; - en door de bitterheid van haar smart klonk slechts één juichtoon, - juichtoon omdat zij bezeten had het groote Licht, - het Licht dat kwam van hém. - En zij zelve ook, - zij, die óók geleefd had een idealenleven, die, in fiere onafhankelijkheid, zich zelve gemaakt had haar weg, en had afgedwongen menschenlof, - zij ook bekende zich aan het einde een verslagene, gebrokene, - eene die slechts één geluk geweten had: - het
| |
| |
zien van het groote Licht, - het Licht dat kwam van hèm. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Stil stervend lag ze op het bed in de kamer waarin nu binnentrad de Verlosser-Dood, om haar te geleiden naar zijn Rijk. - -
En het was alles vaag-droomerig in haar hersenen die niet meer konden denken, - verward voor haar oogen die moede zich gesloten hadden. - - -
Maar ze zag een visioen dat ze vasthouden wilde tot het einde, - met uiterste wilskracht; - visioen van hém; - van hem zooals zij hem had liefgehad, - haar meerdere; - met de ernstige, eerlijke, gebiedende oogen die haar gezegd hadden: die meerderheid; - die meerderheid die ze bevestigd had gezien door zijn nobel leven; - leven niet van mooie woorden, maar van mooi doen. - - -
En al het andere flauwde weg, - - - - werd chaos. -
En in haar ooren suisde een lied, - het lied der zee, - dat op dien avond begeleid had de woorden van Huberte. - En het was alsof de
| |
| |
zee tot haar overdroeg wat Huberte toen gezegd had: - ‘Ik heb gehad het groote Licht, - het Licht dat kwam van hem.’ - -
Dichter en dichter naderde zij haar: de zingende zee; - de golven sloegen om haar heen reeds.
- Maar zij vreesde niet. - Want haar visioen bleef; - hìj was bij haar. - Zìjn hand hield haar vast; - en zìjn oogen zagen haar aan. - - En zij wist dat het goed was wat komen ging; - omdat zij volgde hèm. -
En eenmaal nog verstond ze wat de golven zeiden: - ‘Het Licht dat kwam van hèm. - - Het Licht dat kwam van hèm - - het Licht - - het Licht - -’
Toen sloegen ze over haar hoofd. - -
En zij stierf. - - - -
Den Haag,
Mei-September '97.
|
|