matie, voor die van deïsme en natuurlijken godsdienst en voor de 19de eeuw als voor de Middeleeuwen. Dat in later tijden voor sommigen die wereldbeschouwing haar voornaamste bepaling bleef ontvangen van de Christelijke geloofsleer, op welke wijze ook opgevat, waar de wijsbegeerte een modus vivendi mee moest vinden, voor anderen van de ontkenning van die geloofsleer uit naam van rede en wijsbegeerte, is daarbij irrelevant. Het vraagstuk van de verhouding van geloof en weten ligt in de Nederlandse wijsbegeerte, van de Middeleeuwen tot het einde van de 19de eeuw, op den bodem van de gehele problematiek.
Reeds bijna een halve eeuw geleden heeft M. De Wulf met zijn Histoire de la philosophie en Belgique (Brux.-Paris, 1910) een voortreffelijk voorbeeld geleverd van een systematische behandeling van de geschiedenis der wijsbegeerte in een klein land, dat juist voor zijn wijsgerig denken voor een groot deel van het buitenland afhankelijk is. Voor de wijsbegeerte in Nederland hebben wij niets, dat daarmede kan worden gelijkgesteld. Het posthume boek van mijn Leidsen voorganger J.P.N. Land, De wijsbegeerte in de Nederlanden ('s-Grav., 1899) berust slechts voor een klein deel op eigen onderzoek en gaat, behalve voor Geulincx, Spinoza en enkele in Nederland werkzame Schotse wijsgeren niet verder dan de naslagwerken van zijn tijd den schrijver veroorloofden. De Holländische Philosophie van L. Brulez (Breslau, 1926) is een met politieke sentimenten geladen pamflet, dat nauwelijks vermelding verdient. Met Wijsgeren in Nederland (Nijkerk, 1954) heeft W. Faber een goed bedoelde, maar minder goed geslaagde greep gedaan in een materie, die hij niet voldoende heeft overzien.
Er is in Nederland van de 9de tot de 19de eeuw veel meer gephilosopheerd dan ook ik kon vermoeden, toen ik met de voorbereiding van dit boek begon. Op volledigheid kan het hier geboden overzicht dan ook geen aanspraak maken. Slechts die figuren en richtingen zijn behandeld, die mij voor het tekenen van een enigszins gelijkend beeld van het wijsgerig denken in Nederland onmisbaar leken. Dat daarbij ook voor minder belangrijke wijsgeren een plaats moest worden ingeruimd, was met het oog op den opzet onvermijdelijk.
Onder ‘Nederland’ versta ik in dit boek het huidige Rijk in Europa, maar ik heb ook enkele denkers de revue laten passeren, die, hoewel binnen de grenzen van het Rijk geboren, daarbuiten hun werkkring hebben gevonden. Voor het tijdvak der Middeleeuwen zijn ook de Zuidelijke Nederlanden in de behandeling betrokken. Dit vindt zijn grond niet enkel in den achterstand van het Noorden op dit gebied en in dezen tijd, maar ook in de overweging, dat aan de gewesten, die binnen de eenheid van den Nederlandsen stam in de bedoelde periode geheel de Nederlanden in het wijsgerig denken