| |
| |
| |
8
De volgende ochtend was het geasfalteerde plein met de gewezen tramremise en de kolenopslagplaatsen van aanzicht veranderd. Het was zaterdag en marktdag. Ik keek neer op de zeilen van de kramen en de hoofden van de kooplustigen.
Toen we bij de auto kwamen, wachtte ons een verrassing. De politieagent had ons kennelijk staan opwachten. Het was een kordate jongeman.
‘Ziet u dat bord?’
Gehoorzaam keken wij in de gewenste richting.
‘Dat is een parkeerverbod, heren! Ziet u wat er onder staat?’
‘Alleen op zaterdag.’
‘Juist! Mag ik uw papieren even hebben?’
‘Gisteren was het vrijdag. Toen heb ik die wagen hier neergezet.’
De papieren werden doorgebladerd.
‘U ziet toch dat u op deze plaats die mensen in de weg staat.’
‘Dan mogen ze wel eens voor een betere verlichting zorgen. Ik heb het hele bord niet gezien gisteravond.’
Nu werd ik tot mikpunt gekozen.
‘U bent de eigenaar van deze wagen?’
Ik knikte.
‘Meneer Rottscheidt?’
Ik knikte.
Hij stak de papieren bij zich. Hij verstramde nog een beetje. De lakleren klep, zijn neus, zijn kin kregen iets van weerhaken.
‘Dan moet ik u verzoeken mee te gaan naar het bureau.’
‘Hoe zegt u? Voor een ongelukkig verbaal?’
‘Vraagt u nu niet zo veel! Stapt u in, alstublieft! Ik kom met u mee.’
‘Is dit niet wat ongewoon, agent?’
‘Maakt u nu geen moeilijkheden! Stapt u in! Op het bureau kunt u vragen stellen.’
| |
| |
Er begon zich een kring om ons te vormen.
De platte pannekoek-wereld van Marco Polo en Columbus is gezellig kogelrond geworden. Je kan er niet meer afvallen. De tijd van de menseneters en de koppensnellers en de slavenhandelaren is voorbij. Overal hebben ze ijskasten. Op reis beleef je het grote avontuur niet meer. Op het politiebureau in je eigen stad wil het nog wel eens lukken. Daar vind je bijwijlen nog die spraakverwarring, dat zwijgen, die vreemde ernst van de priestergezichten waarmee de Azteken in naam van God mensen slachtten. Daar kun je soms nog dat opwindende gevoel beleven onder menseneters verzeild te zijn geraakt, die je eerst in nauwe hokjes opsluiten of je vetgemest moet worden.
Nergens voel je je zo ver van huis als in zo'n wachtlokaal waar onderwijl een paar agenten met hun rug naar je toe of door je heen kijkend met elkaar zitten te keuvelen. Na een half uur van de zonderlinge locatie genoten te hebben, begon het me niettemin onder de gegeven omstandigheden toch te lang te duren. Ik liep naar de klaverjassende agenten. Ik zei echter niets. Ik wachtte af. Dit laten verstrijken van de tijd is belangrijk. Je moet het vooral niet overhaasten. Doe je dit wel dan gaat er iets mis met de historische verschillen van opvatting. Het heeft iets van de communicerende vaten. Dat moet zijn tijd hebben.
Ten slotte wendde éen van de agenten zijn hoofd om en vroeg zich af wat daar stond. Dit was mijn kans. Ik vroeg of ik even gebruik zou mogen maken van het toilet. Ze begrepen dit direct en toonden zelfs enig medeleven. Ik kreeg een gids die me de weg wees. Zodra we op de gang alleen waren, haalde ik een tientje uit mijn zak.
‘Mocht de wachtcommandant of een van uw superieuren bij de hand zijn, dan zou ik het bijzonder op prijs stellen hen een moment te spreken. Hoofdcommissaris Graus is een goede kennis van me. U begrijpt...’
Mijn gids knikte ernstig. De ruilhandel was hem duidelijk.
Ook de wachtcommandant liet tijd verstrijken. Toen hij me eindelijk in de kamer ontdekte en eerst nog eens geke- | |
| |
ken had of ik niet een pissebed was, zei hij het volgende: ‘Ik kan u niet veel zeggen. Alleen dit, dat het niet in de eerste plaats om de overtreding op het marktterrein gaat. Uw signalement is verspreid en opsporing en voorgeleiding van uw persoon is verzocht. Door de overtreding van uw chauffeur werd onze agent op u attent.’
‘Mijn signalement?’
Hij gluurde onzeker naar me.
‘Kan ik commissaris Graus opbellen?’
Hij kreeg geen gelegenheid te antwoorden aangezien juist op dat moment twee mannen in burger arriveerden. Ze moesten mij naar het hoofdbureau brengen. Roel kon gaan.
Als je opgebracht wordt, zie je opeens alles in technicolor voorbij komen door het tralievenster van de arrestantenwagen. Het is of alles een kwastje gekregen heeft. Het leven daarbuiten lijkt opeens aantrekkelijker.
‘Gaat u zitten.’
‘Wat is dit in hemelsnaam voor waanzin!’
‘Meneer, houdt u zich nou rustig.’
Ze hadden me bij een hoofdinspecteur gebracht. Hij zag er niet uit als een politieman. Hij zag er meer uit als een ingenieur van waterstaat. Hij had van die kaken, die het spreken verleerd schijnen te zijn in de winderige verlatenheid van de waterwerken. Hij had geen uniform aan maar droeg een ribfluwelen jasje. Zulke jasjes dragen ze in Marokko in de Sahara.
‘Ik moet u enkele vragen stellen.’
Misschien had zijn vrouw het jasje voor hem gekocht. Vrouwen hebben vaak de vreemdste visie op hun mannen. ‘U kunt natuurlijk uw medewerking weigeren. Ik kan u dat niet verhinderen. Maar ik moet u er wel attent op maken, dat wij ons dan genoodzaakt zullen zien u hier voor de eerstkomende tijd vast te houden.’
Ik had het kunnen voorzien. Ik had de zwarte Oldsmobile onbeheerd en vanwege de geïmproviseerde verbinding tussen de accu en de bobine met lopende motor achtergelaten op de werf van Tinker. Ik had op mijn vingers kun- | |
| |
nen natellen dat Kootje Reis mijn verschijning op de werf niet onbesproken zou laten. Toen Puig gemist werd en de politie er in gekend was geworden, had je de poppen aan het dansen. Ik werd er van verdacht Puig ontvoerd te hebben!
‘Het zijn de feiten. Wij houden ons aan de feiten. U werd in de bewuste wagen gezien.’
Ik keek naar zijn kaken. Ik klemde de mijne op elkaar.
‘Waarom hebt u de nacht niet thuis doorgebracht?’
Ik zei niets.
‘U hebt de nacht doorgebracht in Le Commerce, nu niet direct een hotel van klasse. Waarom deed u dit?’
Ik werd nieuwsgierig naar wat er zou gebeuren als ik een gesprek aanknoopte over mijn periodieke zwerftochten.
‘Wilt u beweren dat u zich daar niet schuil hield?’
‘Ik beweer niets en ik weiger elke verklaring af te leggen wanneer mijn advocaat er niet bij is en zolang ik de hoofdcommissaris niet te spreken krijg.’
‘Goed! Dan zie ik mij genoodzaakt u tot nader order in te laten sluiten.’
Toen we de gang op kwamen, stond Roel daar. Hij had Averij bij zich. Hij had hem blijkbaar inderhaast opgehaald.
Averij heeft het gezicht van iemand die overal zijn neus in steekt. Je hebt het gevoel dat die neus daardoor zo scheef staat. In ons paleis van justitie kon je hem geregeld in de weer zien met zijn confraters, bezig iemand een loer te draaien. Dit laatste was zijn lust en zijn leven. Hij schepte er een innig behagen in. Hij had een eigenaardige manier van bewegen of hij omrolde van de pret. Hij maakte een vaatdoekerige indruk. Maar dat was schijn.
Zijn grappen over officieren van justitie die met alle geweld met hun tafel vlak naast de rechter wilden zitten en rechters die dit tolereerden, waren befaamd. Als pleiter was hij misschien niet zo formidabel. Maar als jurist was hij bepaald een levensgevaarlijke schermutselaar. Hij kende iedereen en alles in onze stad.
| |
| |
Ik had Averij nog nooit zo slapjanerig, zo besmettelijk lacherig gezien. Zo beweeg je je blijkbaar bliksemsnel door de tijd. Hij verdween een tijdje met de inspecteur.
Even later stond ik buiten in de technicolor van de zaterdagmiddag.
‘Hoe krijg je dat voor elkaar?’
Maar Averij hield er van je in het onzekere te laten en zijn uiteenzettingen en verhalen uit te stellen tot een moment dat hem paste en waarin hij een en ander op zijn gemak en zonder interrupties kon debiteren. Hij was daar nogal pretentieus in.
‘We gaan samen lunchen.’
Natuurlijk kregen wij een tafel in de serre met uitzicht over de rivier. Averij kwam hier geregeld. Meneer Putten kwam ons persoonlijk installeren. Toen we zaten, bleef hij nog wat treuzelen met zijn onuitgeslapen uierboord-oogleden schijnheilig neerblikkend op zijn dikke, bleke vingers waarmee hij nog wat fatsoeneerde aan de mijtervormig opgezette servetten.
‘Wij hebben u een tijd moeten missen.’
Het klonk niet alleen gegriefd maar ook een beetje chanteerderig. Het was aan mijn adres gericht. Je hoorde je nu eenmaal op gezette tijden hier te vertonen waar iedereen zich vertoonde. Deed je dat niet dan liep je de kans dat Putten op een begrafenisachtige toon naar je welzijn ging informeren bij je kennissen. Het was wel voorgekomen dat dit invloed uitoefende op de koers van sommige aandelen.
Ik vertoonde me soms in geen maanden. Maar dan verscheen ik plotseling weer met lieden als Averij. Dat maakte hem in de war. Ik zal de keer dat ik met Krag in hoogst eigen persoon maar zonder das kwam aanzetten niet gauw vergeten.
Krag at hier altijd met al zijn zakenrelaties urenlang. Met andere grootindustriëlen had hij de bouw van dit moderne monster-hotel met internationale allure mogelijk gemaakt. Die keer wist Putten zich gewoonweg geen raad. Hij liet me aan de telefoon roepen en stelde me éen van de dassen
| |
| |
ter beschikking die de juffrouw van de garderobe voor deze doeleinden in reserve hield. Ik vertelde het Krag. De hele maaltijd spraken wij daarna met luie, balorige tussenpozen prinsheerlijk over niets anders dan Engelse schooldassen, Engelse regimentsdassen, Schotse ruiten, doedelzakken etc. etc.
Putten stond zich ongetwijfeld af te vragen waar ik nu weer de euvele moed vandaan haalde om te komen aanzetten in de plunje die ik aanhad en dat nog wel in gezelschap van mijn chauffeur. Maar hij was wel zo verstandig om zijn droeve verbolgenheid niet de vrije loop te laten. Hij wist precies hoe levensgevaarlijk Averij was. In mijn ooghoek begonnen zich bekende gezichten te ontpoppen. Ik hield mij schuil achter de omvangrijke spijskaart waarmee de ober was komen aanzetten. Averij wenkte hem weg.
‘We wachten nog even. We verwachten nog iemand.’
Ik begon meer en meer spijt te krijgen dat ik me had laten meetronen.
‘Wie verwachten we?’
‘Dat zul je wel zien.’
Aan de tafel naast de onze herkende ik bij het gezelschap dat daar neergestreken was, het gezicht van Helga Storm. Ik begon bijna heimwee te krijgen naar het politiebureau. Helga was zo'n vrouw met tinkelende armbanden en van die gebaren of ze van kraakporselein was. Ik kende haar maar al te goed. Een pink was altijd in de weer met een haarlok, met een mondhoek, met een neusvleugel of het allemaal heel broos was. Ik wist wel beter. Ik trok een lelijk gezicht tegen haar. Ze schudde haar armbanden omlaag tot ze met z'n alle in de kneep van haar elleboog lagen en maakte een vuist ten teken van wedergroet. Haar poppegezicht bleef van porselein met de doldrieste neusvleugels.
‘Ik ben niet in de stemming om met nog iemand te lunchen!’
‘Laat dat nu maar aan mij over.’
In de auto had ik hem mijn wederwaardigheden haarfijn moeten vertellen. Zelf bleef hij natuurlijk geheimzinnig
| |
| |
doen. De bottelier kwam aanzetten met zijn sherrywagen, een soort kruiwagen van ijzerdraad, iets in het genre van de balkonnetjes van Duffy. De rinkelende flessen hielden naast mij stil. Ik dronk mijn glas meteen leeg en liet opnieuw inschenken.
Het was druk op de rivier. Vanwege de liggelden is het op zaterdag altijd een ware uittocht van schepen. Toen ik Helga weer trotseerde, zag ik Krag met een heel gezelschap binnenkomen. Hij werd gesecondeerd door de topfunctionarissen Asjes en Doff. Doff zag er als steeds uitgeput uit. Asjes converseerde tegen de klippen op met iemand die voortdurend knikte maar onderwijl om zich heen keek. Uit de wijze van kijken kon ik opmaken dat het een vreemdeling was, vermoedelijk een zuiderling.
Door zijn staffunctionarissen, die elkaar aflosten, liet Krag zijn buitenlandse bezoekers steeds onophoudelijk bezig houden met een uitputtend programma van uitvoerige excursies. Als dit er op zat, werden ze weer bij hem afgeleverd en ging hij in hoogst eigen persoon met ze eten. Hij onthaalde ze op onze typische gerechten en dranken. Dat hoorde nu eenmaal bij het zaken doen. De beleefdheid gebood onze keuken de nodige eer te bewijzen. Vooral degenen die uit zuidelijke landen kwamen, verdroegen onze gerechten, die over het algemeen aan de vette kant waren, echter niet zo goed. Ze gingen dan op deze wijze rondkijken als ze een restaurant binnenkwamen.
Veelzeggend gedwee stond het gezelschap daar een fractie van een seconde opeengedrongen, terwijl meneer Putten toe schoot om hen voor te gaan naar de bekende, gereserveerde serrehoek achter de ficus en het bamboe.
Mij zag Krag niet. Averij zag hij wel. De meelbleke Hans Storm, die ook tot de groten behoorde en zijn paffe hoofd even omdraaide, eveneens. Als een porseleinen slaappop bewoog Helga even de wimpers. Bij de ficus staande verrichtte Krag de gebruikelijke plechtigheid, waarbij hij de delicate kwestie van de tafelschikking regelde.
Het was mij niet opgevallen. Als hij zo stroperig uitnodigend deed, was het dermate vanzelfsprekend. Maar op- | |
| |
eens zag ik het. Krag was werkelijk gehandicapt! Zijn ene arm hing in een doek.
Averij had me zitten gadeslaan.
‘Je ziet het dus eindelijk.’
Ik zag het inderdaad. Krag geurde gewoonweg met zijn opgebonden arm. Hij vond het prachtig. Hij had gelijk gekregen. Hij had het altijd al beweerd. Ze wilden hem dood hebben. Maar Krag kreeg je niet zo gemakkelijk dood. Er was hem blijkbaar iets overkomen. Als een duveltje uit een doosje stond hij de netelige kwestie van de tafelschikking onversaagd te regelen, vreemd vlaggend met zijn arm.
Averij leunde over de tafel naar mij toe.
‘Dat heb jij gedaan volgens zijn huishoudster!’
‘Volgens wie?... Wat...?’
Ik zag het aan het puntje van zijn neus. Ik keek op en ontdekte naast mij onze hoofdcommissaris Graus.
Graus legde zijn hand op mijn schouder en liet zich zwaarlijvig in de stoel naast de mijne zakken.
‘De vrouw deed aangifte van je hoogst eigenaardige gedrag, nadat ze Krag buiten bewustzijn in zijn studeerkamer gevonden had.’
‘Hè!’
Hij nam bezit van het bestek door alles een beetje bedillerig en kniezerig recht te gaan leggen en vervolgens de mijter uit elkaar te plukken. Het was duidelijk dat Averij gelukt was, wat mij niet lukte, namelijk om hem aan de telefoon te krijgen.
‘We hadden nog andere meldingen. We moesten daarop wel de nodige stappen doen. Maar vanmorgen in het ziekenhuis kreeg ik Krag zelf te spreken.’
Hij was doende zijn buik als het ware te omzwachtelen met de servet.
‘Maar wat scheelt Krag in godsnaam!’
Graus haalde zijn schouders op.
‘Als het een tijdbom is geweest, was het een primitief ding. Meer een flinke voetzoeker. De schrik heeft hem vermoedelijk van zijn stokje doen gaan en een lichte
| |
| |
shock bezorgd. Hij is ongelukkig terecht gekomen, dat is alles.’
Ondertussen was hij weer op de been, somber pronkend met zijn halfstok vlaggende arm. Wee, degene die hem nu in de weg kwam!
‘En toen werd ik maar opgepakt...!’
De langskomende bottelier deed het gesprek stokken. Daarna verscheen de ober om het menu vast te stellen. Ze verdiepten zich in de spijskaarten.
Graus was een sippe, zwaarlijvige, ietwat beteuterde man. Je ontmoette hem op ontvangsten bij de burgemeester, bij allerlei officiële gelegenheden, galavoorstellingen en vreemd genoeg ook op concerten. Op de cocktailparties zag je hem minder. Hij voelde zich daar niet op zijn plaats. Hij was niet vrolijk van aard. Hij deed niet opgewekt. Hij bleef er nooit enthousiast bij staan maar ging er altijd gemelijk bij zitten. Zijn stoel stond altijd op een onhandige plaats gerukt, te veel naar voren of te veel naar achteren. Hij deed geen moeite aan de conversatie deel te nemen. Hij had een manier om op te kijken naar al de praters rond hem, die mij op hem attent had gemaakt. Als hij dan langzaam weer voor zich keek, ging hij steevast vreselijk sikkeneurig verzitten.
Op een goede dag had ik een praatje met hem gemaakt, ongemakkelijk naast hem staande, naar hem overleunend. Hij keek moeizaam naar me op. Hij had helemaal iets van de treurige bloedhond als hij zo opkeek. Deze zielige, bijna verschrikte manier van kijken of hij iets hoorde dat hij niet begreep omdat je het niet kon ruiken, was kennelijk een tic die hij overgehouden had van zijn omgang met de burgemeester. Tussen die twee wilde het niet al te best boteren. Onze burgemeester was een voortreffelijk redenaar. Bij diens zoetgevooisde, opgewekte en energieke toespraken placht Graus een akelig stilzwijgen in acht te nemen. Als een blok schokbeton van stilte zat hij er bij te pruilen.
Tijdens de mooie praat, die op de cocktailpartijen ten gehore werd gebracht, kon het pruilen op de schots en sche- | |
| |
ve stoel bij wijlen explosieve afmetingen aannemen. Wij raakten min of meer bevriend. Het terra incognita van onze stad behoorde tot zijn territoor. Hij nam mij wel eens mee. Ik mocht wel eens een verhoor bijwonen. Ik vond het geen prettige ervaring.
De bezetenheid die hij op zijn trage manier aan de dag legde om achter de heldendaden van zijn boosdoeners te komen, deed bijna denken aan een scène, aan jaloersheid, ja, werkelijk, aan een sombere, verslagen verliefdheid. Hij scheen zijn rechten tot uitvragen er aan te ontlenen. Het waren eindeloze, bittere zeurpartijen. Het herinnerde mij aan het verwijtende refrein van een populair liedje:
Je hebt me belázerd! Je hebt me bedónderd...
Nee, ik vond het geen aangename belevenis. Het was niet iets om bij te zijn. Je voelde de handtastelijkheden in de lucht.
Graus hief zijn glas tegen mij. Zijn sippe oogjes wierpen even die verziekte blik van hem vol spijt en verwarring op me, bijna lonkend.
‘Ik vermoedde natuurlijk dat het een dood spoor zou zijn. Maar wat wil je! In zo'n geval kunnen wij geen uitzonderingen maken.’
Hij hapte voor zich heen als een goudvis in zijn kom. Misschien had hij me wel expres langer laten vasthouden dan strikt noodzakelijk was.
‘Van Krag begrijp ik dat dit weer éen van je grappen is; volgens hem een volkomen misplaatste grap overigens. Ik ken je, Alfred. Ik denk daar anders over. Maar je had toch meteen contact met mij kunnen opnemen? Waarom heb je dat niet gedaan? Nu zitten we in de stront. Waarom wilde je geen enkele verklaring afleggen op het bureau? Weet je iets?’
Hij keek mij nu vol aan met zijn trieste, gegriefde blik.
‘Per slot wist ik niet wat Krag wilde. Mocht ik op eigen initiatief...’
Averij genoot. Hij kende Graus uiteraard zeer goed. Vrienden waren de twee echter niet. Ik had de commissaris wel eens in bescherming genomen tegen Averij, die zich
| |
| |
op de cocktailpartijen juist bijzonder thuis voelde en de gelegenheid te baat nam om de terneer zittende Graus ertussen te nemen.
Voorzichtig probeerde ik door over en weer praten meer aan de weet te komen. Graus was heus niet gewend ineens alles uit je te krijgen. Hij had in zijn lange loopbaan als politieman zijn neus zo vaak gestoten tegen de stilte, tegen onwrikbaar gesloten lippen. Je kreeg eenvoudig lust om hem in het onzekere te laten en lichtelijk op stang te jagen als je dat beteuterde gezicht zag dat werkelijk benauwend was in zijn zielige, jaloerse vragendheid.
Hij had de menukaart grondig zitten bekijken en eindelijk zijn lievelingsgerecht besteld. Eén voor éen slurpte hij zijn oesters onder de bedrijven door naar binnen. Het maakte hem loslippig. Averij hielp een handje mee. Ik peuterde het kille, witte vlees met de roze roestvlekken uit de scharen van mijn kreeft.
‘Wat ik nu eigenlijk achteraf niet begrijp, is hoe die Reis, die portier van de werf, wist waar de bestelwagen moest zijn toen ik hem dat vroeg. Het klopte. Het was pier zeven. Maar hoe wist hij dat?’
De hoofdcommissaris druppelde citroen op zijn oester.
‘We hebben het uit hem gekregen. In de bestelwagen hadden ze volgens hem een stomdronken heerschap bij zich. Daarbij hadden ze erge haast. De Oelah Beng was de enige boot die moest vertrekken. Hij trok zijn conclusie. Er werd een bemanningslid, dat braaf gepassagierd had, op het nippertje aan boord gesmokkeld. Zulke dingen mogen helemaal niet, uiteraard. Maar, ja, ze gebeuren wel.’ Hij boog zich voorover en bracht de schelp met het sap voorzichtig naar zijn lippen. Slurpend nam hij het vocht tot zich.
‘Maar de chauffeur van die vrachtwagen? Wist die niks?’ Hij deponeerde zijn schelp op het stapeltje dat hij opgebouwd had. Hij likte zijn lippen af.
‘Natuurlijk hebben wij de chauffeur ook onder druk gezet. We moesten het geheugen van die portier wel even opfrissen. Eerst kon hij zich zogenaamd niet herinneren wie het geweest was. Maar we kwamen er achter. Hij her- | |
| |
innerde zich de naam al gauw. Maar we kunnen de man niet veel maken. Hij schijnt te goeder trouw. Hij moest een paar rollen staaldraad voor de Oelah Beng halen in de stad. Eén van de leden van de bemanning is toen meegegaan zogenaamd om een handje te helpen maar in werkelijkheid, volgens de chauffeur, om een kornuit, die maar niet kwam opdagen, te gaan zoeken. Dat was gelukt, hoewel op het nippertje.’
‘Hij moet toch wel gevonden hebben dat die kornuit er nogal erg netjes uitzag.’
‘Zijn antwoord daarop was dat Zuidamerikanen, als ze gaan passagieren, er dikwijls zo uitzien.’
Voor het eerst hoorde ik nu, dat de Oelah Beng vertrokken was met bestemming Trinidad. Ze hadden een radiografische oproep laten uitzenden voor het schip met bevel rechtsomkeert te maken en de haven weer binnen te lopen. Resultaat had dit evenwel niet opgeleverd.
‘Maar wat bezielde jou om er achteraan te gaan?’
‘Ik was bij Krag geweest, dat weet je, veronderstel ik, op zijn kantoor. Toen ik bij hem wegging, werd Puig, de ontvoerde dus, net binnen gelaten. Toen ik beneden kwam, had je daar dat ongeluk.’
‘Wat voor ongeluk?’
Krag had er blijkbaar niet over gesproken. Ik aarzelde. Ik legde het uit.
‘Ze zeiden dat het een kortsluiting was. Het had een hele consternatie veroorzaakt. Er was een gewonde. Ik bleef een tijd kijken. Ik vond bij de plaats waar het ongeluk gebeurd was een stuk papier. Daar stond iets op over Puig. Ik vond dat eigenaardig. Ik raapte het op.’
‘Wat stond er op dat papier?’
‘Dat was het juist. Er stond op “Je had sinjoor Puig niet moeten ontvangen, Krag. Dit is een voorproefje.” Althans iets dergelijks.’
Je hoorde de ruzie-toon in zijn stem komen.
‘Dus dat ongeluk was geen ongeluk?’
‘Dat zat ik mij ook af te vragen toen ik Puig naar buiten zag komen en in een auto stappen. De chauffeur van die auto trok mijn aandacht door zijn gedrag. Hij reed als een
| |
| |
gek weg. Ik heb een snelle wagen... Het ging bijna vanzelf...’
De scène-toon brak nu door.
‘Dat papiertje? Waar is dat?’
Ik had spijt dat ik er over begonnen was.
‘Ik weet het waarachtig niet. Heb ik het bij me gestoken? Dan zou het in mijn andere pak zitten, dat naar de stomerij moet.’
Ik keek Roel aan. Die vertrok geen spier. Graus had nu dat gezicht waardoor je onbedwingbare lust kreeg hem het bloed onder de nagels vandaan te halen.
De lust bekroop me metterdaad, te meer waar ik het gevoel had dat ik mijn mond aan het voorbij praten was. Per slot wist ik niet wat Krag los gelaten had. Ondanks alles vond ik het niet op mijn weg liggen om de politie in dingen te kennen die hijzelf misschien voor haar verzwijgen wilde. Judith zou het me niet vergeven! Ik voelde de blik, waarvan ik droomde, weer eens op me rusten. Gelukkig kwam Averij tussen beiden.
‘Maar hoe kwam het dan dat ze je op de werf zagen in de wagen die je aanvankelijk achterna zat?’
‘Dat is heel eenvoudig. Heb jij wel eens een auto proberen te schaduwen. Het is heel wat moeilijker dan je denkt. Het ene ogenblik ben je het ding kwijt en het andere ogenblik vlieg je er bijna boven op. Dat laatste gebeurde dan ook prompt en niet bijna, toen ik ze voor de zoveelste keer kwijt was en me te veel haastte om ze in te halen. Mijn auto was beschadigd. De radiator was kapot. De auto van Puig bleek leeg...’
‘De vogels waren dus gevlogen?’
‘Inderdaad. Ik zag nergens iemand behalve de bestelwagen die er vandoor ging. Die ging ik op goed geluk achterna in de auto waar ik eerst zelf achteraan gezeten had. Hij was niet beschadigd. Het sleuteltje was er uit verdwenen. Maar daar wist ik wel wat op. Door een toeval kreeg ik ze weer te pakken...’
Graus keek sip, beduusd. De vraag die ik verwachtte, kwam niet. Averij zei tegen hem:
‘Puig was een buitenlander, een vreemdeling. Krag had
| |
| |
die auto plus chauffeur natuurlijk ter beschikking gesteld voor de tijd van zijn verblijf hier in de stad. Het was waarschijnlijk een directie-auto. De chauffeur was dus ook in dienst bij Krag. Die man heb je dus moeten kunnen vinden. Wat ben je van hem te weten gekomen?’
‘De chef van de garage die over het wagenpark van het hoofdkantoor van Krag gaat, beweert dat hij een telefoon heeft gehad van meneer Bruil van de directie. De auto hoefde alleen maar voor de hoofdingang klaar gezet te worden. Er was geen chauffeur nodig. Meneer Bruil ging zelf met meneer Puig op stap. Toen wij verder navraag deden, bleek meneer Bruil, die inderdaad éen van de directeuren bij Krag is, nergens van te weten.’
‘Maar Krag? Wat zegt die?’
De Macedoine werd weggeruimd. De koffiekopjes deden klepperend hun intrede. De ober kwam een oogje in het zeil houden. Als een overvloedig eerbetoon ter gelegenheid van de aanwezigheid van de hoofdcommissaris, werden door hem persoonlijk enige broodkruimels onder onze ellebogen vandaan geveegd. De buik vooruit, de handen even vouwend, leunde Graus gestreeld achteruit in zijn stoel.
‘Je zult toch zeker wel begrijpen, dat ik vanmorgen gezien de situatie moest volstaan met een korte ondervraging, meer voor de vorm.’
De aanwezigheid van de pluimstrijkende ober en de keiner met zijn hulpjes bemoeilijkte de vrijelijke conversatie. Ik was er niet spijtig om.
‘Spraakzaam lijkt hij me niet bepaald.’
‘Begrijp je wat ik bedoel? We hadden het voornamelijk over de verdachte.’
Met zijn gevouwen handen op zijn buik meesmuilde hij mismoedig. Helga Storm en haar Hans en hun nieuwe huisvriend verhieven zich reeds van hun tafel. Met mijn tong in mijn wang wuifde ik ze gedag. Als een boegbeeld stevende het porselein naar de uitgang.
‘Maar die gaat nu vrijuit. Je kan hem niets meer maken.’
Ik zag mijn kans schoon. Ik stond ook op.
‘Excuseer me een moment, wil jullie?’
|
|