zon ik iets.
‘Zeg, die wagen die daar net voor me zat, waar moet die wezen?’
‘Hoezo?’
‘Ze kraakten mij half. Ik wil een hartig woordje met die...’
Hij verkneukelde zich ogenblikkelijk. Hij had altijd herrie met de mensen over het fouilleren, waarbij hij degenen die door het lot aangewezen waren op krenkende wijze aan het lijf zat naar beweerd werd.
‘Ik zou er niet op durven zweren maar ik moet wel erg abuis zijn als ze niet naar die Panamees bij pier zeven waren. Weet u die nog?’
‘Wat dacht je?’
Ik liet de debraillage opkomen. Haastig trok hij zijn hoofd terug.
Ik had geen moeite de weg te vinden. Als ik voor een bespreking of inspectie op de werf moest zijn, was ik er vaak nog een tijdje blijven rondlopen. Vooral de gesprekken die ik daarbij aanknoopte met zijn werknemers, hadden een bron van geërgerde bevreemding gevormd bij Tinker, de directeur. Maar ik was toen een goede klant.
De nieuwe ploegen waren net opgekomen. Ik moest langzaam rijden. Af en toe was er helemaal geen doorkomen aan. De lage, platte lorries die onafgebroken in kleine treintjes over het terrein pendelden om de honderden lassers, klinkers, beschieters, hoorders en wat dies meer zij op hun plaats van bestemming te brengen, waren nog druk in de weer.
Elk uur dat een schip niet in de vaart is, kost de reder kapitalen. Daarom moet je geen oude schepen hebben, die om de haverklap opgeknapt moeten worden, zoals ik had, en werd op de werf, waar veel reparatiewerkzaamheden plaats vonden, in ploegen doorgewerkt.
Ten slotte moest ik de auto aan de kant zetten en gaan lopen. Hoog boven mijn hoofd spetterden en sisten de snijbranders en lasapparaten. Klinkhamers ratelden. Ik sprong op een lorrie en reed een eind mee. Opeens keek je