| |
| |
| |
13.
De zomer vliegt voor Dien de Jong voorbij. Nu ze met de tuin voorlopig klaar is, legt ze zich erop toe de bungalow van binnen nog verder te vervolmaken. Hij heeft nu ook een naam gekregen. ‘Ons rustpunt’ heeft ze hem genoemd. Waarop overigens dat ‘ons’ slaat, weet ze zelf niet goed. Op Arie moeten de mensen maar denken. Arie, die overigens haast nooit meer thuis is. In de weekends komt hij haar vlug even goedendag zeggen, trekt dan direct naar oom Willem. Och, ze kan niet anders verwachten, nu hij in het land achter diens huis ook zijn paarden heeft. En... hij màg zijn oom, heeft hem zelfs zover gekregen, dat hij ook weer af en toe gaat paardrijden.
Maar Arie is, in het vooruitzicht dat hij op zijn eenentwintigste jaar over een hele smak geld kan beschikken, er niet bepaald spaarzamer op geworden. In dienst - hij heeft behoorlijk ‘dure’ vrinden, ligt nu in Den Helder - komt hij doorlopend geld te kort. Eigenlijk had ze misschien moeten zeggen dat wat boven zijn zakgeld uitging, hij maar van zijn spaarbankboekje moest bekostigen. Maar ze houdt niet van ruzie en dat krijgt ze stellig, als ze zo iets zou voorstellen.
Arie is slim. Wat hij met zijn paarden verdient, heeft hij op de bank staan en hij zal zich er wel voor wachten daar ook maar een cent af te nemen. Zolang hij nog niet volwassen is, kan hij het maar beter zijn moeder afhandig maken, redeneert hij. Zijzelf maakt het toch ook maar op.
Ja, Dien laat inderdaad het geld opnieuw rollen. Elke dag, als ze wakker wordt, is het haast een sensatie voor haar dat niemand haar nu meer op de vingers kan tikken. Geen Hendriks, die altijd op geld voor het bedrijf aandrong. Geen Leo, wie het nu niets meer aanging wat ze met haar geld uitvoerde. Kort nadat de notaris ieder zijn erfdeel toegewezen had, was
| |
| |
hij al met de bouw van de grote bungalow gestart. Een kast van een huis met, zoals hij het al lang gewild had, het praktijkgedeelte helemaal apart. Zelfs haar zwager had nu het recht niet meer zo langs zijn neus weg opmerkingen te maken over haar royale manier van leven. Zolang ze maar van Arie's geld afbleef - en dat kon nu gemakkelijk - had hij niets in de melk te brokken.
Maar de zomer loopt op zijn eind en Dien is in het geriefelijke huis al om halftien met haar werk klaar. Ze is elke morgen vroeg op, jacht zich om alles in orde te hebben. Waarom? Daarop zou zijzelf het antwoord niet kunnen geven.
Met haar buren hier heeft ze weinig contact. Ze hebben blijkbaar genoeg aan hun eigen familie of vrinden. Of... ze begeren de omgang niet met een boerin, die stellig beperkt in haar conversatie is. Nu, zij hóeft hen ook niet. Zij moeten nog hard werken voor hun broodje; zij, de vroegere boerin van ‘Zon rondom’, kan van haar geld leven.
Als ze een keer bij de tandarts even op haar beurt zit te wachten, moet ze het verhaal van twee dames aanhoren. Ze hebben het over een vriendin die, het weduwe-zijn moe, een huwelijksadvertentie heeft laten plaatsen. ‘En laat ze nu een schat van een man op de kop getikt hebben,’ zegt de een enthousiast. ‘Hij zit er nog warmpjes bij ook en hij draagt haar op de handen.’
De ene dame is aan de beurt. Het spijt Dien. Ze had graag meer over die vriendin vernomen, die een man veroverd had die haar op de handen droeg. Maar haar trots verbiedt haar nu zelf het vuur te openen.
Als ze na een goed halfuur weer buiten staat, hoort ze de woorden van de haar onbekende dame nog in haar oren naklinken. Een huwelijksadvertentie! Een discrete manier, waarvan geen buitenstaander iets te weten zou komen. Doodsimpel feitelijk! Je gaf je advertentie aan zo'n bureau op en dan werd het alleen nog maar afwachten.
Waar denken en doen voor Dien de Jong zo vaak één geweest zijn, stapt ze ook thans welbewust op het haar wel bekende bureau af. Nu niet meer denken of ze het weer verkeerd aanlegt. Tenslotte zat je er niet aan vast. Je zou een massa brieven krijgen; je zou op je gemak kunnen selecteren; je zou met degenen die je leken een afspraak kunnen maken. Dan was je
| |
| |
nòg vrij om ja te zeggen of niet.
Twee dagen later prijkt de advertentie in een krant, waarvan Dien sterk vermoedt dat die slechts door een enkele dorpsbewoner gelezen wordt. Kort, maar krachtig!
‘Weduwe van middelbare leeftijd, kerngezond, niet onbemiddeld en wonende in een bungalow zoekt langs deze weg kennismaking met eveneens gezonde man, die van het buitenleven houdt. Brieven onder de letters W.H.’
Dien kan, als ze de advertentie voor haar neus heeft liggen, haast niet begrijpen dat die van haarzelf afkomstig is. Ze heeft er tegenover niemand iets over uitgelaten. Nu maar afwachten dus. Met het bureau heeft ze afgesproken dat zijzelf over een dag of vier de eventuele brieven wel zal komen afhalen.
Vier dagen die lang duren. Die ze vult met kasten schoonmaken die feitelijk nog niet aan een beurt toe zijn. Met onkruid wieden in de tuin. Met een bezoek aan een schoonheidssalon in Utrecht op de vierde dag. De volgende ochtend nog naar de kapper en dan op het bureau af.
Als een kind zó opgewonden rijdt ze zo vlug ze kan naar huis terug. Achter in de auto ligt een grote enveloppe, waarin alle ingekomen brieven te vinden zijn. Díe er eventueel nog komen, zullen haar nog wel worden nagezonden. Ja, vanzelfsprekend zonder naam van de afzender. Discretie is immers verzekerd! Thuis neemt ze amper tijd om haar jasje uit te trekken. De auto moet ook nog maar even buiten blijven staan. Ze trekt, nu het duister al begint te vallen, de overgordijnen dicht, knipt een paar schemerlampjes aan en nestelt zich, haar schoenen uitgeschopt, op de bank. Zenuwachtig maakt ze het couvert open. Er rollen elf brieven uit.
Er glijdt een lachje over haar gezicht. Dat ‘niet onbemiddeld’ zal daar vermoedelijk wel debet aan zijn.
Na een halfuur liggen er al negen van de elf op zij geworpen. Weduwnaars die beslist in hun eigen huis willen blijven wonen, gescheiden mannen die nog voor een of meer kinderen moeten zorgen, ze krijgen bij Dien geen schijn van kans.
Tenslotte besluit ze op de twee overgebleven brieven te reflecteren. De ene - degene die haar qua stijl het meest aan- | |
| |
staat - is van een heer van precies vijftig, die zijn werk nota bene in de naburige stad heeft. Hij is hoofdcommies op het stadhuis, al jaren weduwnaar en woont sinds de dood van zijn vrouw op kamers. Wat zijn werk betreft zou hij buiten kunnen wonen, mits het niet tè ver van de stad is. Hij is dol op buiten wonen, op reizen en op gezelligheid. Hij zou graag een opgewekte vrouw trouwen, maar vooral geen femme savante. Een die hem een prettig thuis bood, die er ook van hield af en toe eens uit te gaan en die vooral goedgehumeurd was. Hij had geen auto. De langdurige ziekte van zijn eerste vrouw had hem sommen geld gekost en om eerlijk te zijn: van wat hij verdiende verreisde hij een groot deel. Alleen de eenzaamheid bleef. Overdag sprak hij soms meer mensen dan hem lief was, maar de avonden waren moeilijk en tot op heden had hij geen vrouw ontmoet, die gelijkgestemd was en die hem een gezellig samenleven kon verzekeren. Kinderen bezat hij niet. Dat hoefde dus ook geen probleem op te leveren. Voor de vrouw die de zijne zou worden, wilde hij graag vader van eventuele kinderen zijn. Een begrijpend vader, die zich nooit en te nimmer aan hen zou opdringen.
Dat was brief nummer één! De tweede bood Dien voor haar gevoel meer perspectieven. Alleen de schrijver ervan had zo'n gewone naam. Jansen! Duizend in een lood!
Ze schiet in de lach. Of De Jong zo iets bijzonders was! Maar Jansen-De Jong was helemaal een flop. Nee, dan had die stadhuisman iets beters om mee voor dag te komen. Beaulieu! Minder deed hij het niet. Waarschijnlijk van Franse afkomst! Kom! Nu eerst de tweede nog even doorlezen!
‘Zeer geachte mevrouw,
Mijn naam is gewoon, maar zelf ben ik een beetje anders dan de meeste mannen. Ik bedoel daarmee dat ik niet graag in alsmaar hetzelfde straatje wil lopen. Vooral niet in de straatjes van onze steden. Tot voor een paar maanden moest ik dat wel, maar nu kan ik gelukkig wonen waar ik wil. Zelf was ik al met plannen bezig. Ergens buiten, maar toch in de buurt van de stad. Ik heb een fabriek, maar ik heb me er, wat het werk betreft, voor een groot deel uit teruggetrokken. Wel reis ik nog voor de zaak, ook vaak naar het buitenland. Mijn zoon drijft de fabriek nu, al houd ik vanzelfsprekend nog een vinger in de pap.
| |
| |
Na een kort, maar totaal mislukt huwelijksleven ben ik verder vrijgezel gebleven. Nu mijn zoon echter in het huwelijk zal treden, weet ik dat het ogenblik aangebroken is, waarop ik met niemand meer rekening hoef te houden wat mijn verdere plannen betreft. Mijn leeftijd is zestig jaar en ik voel me goed gezond. Mijn hobby is, behalve reizen - dat ik ook als deel van mijn werk veel gedaan heb - postzegels verzamelen. Verder houd ik van muziek en ik lees graag een goed boek.
Mag ik eens nader kennismaken, als de inhoud van mijn brief u daartoe de lust niet benomen heeft? Het liefst op neutraal terrein, waar we rustig kunnen praten...’
Dien de Jong vindt het maar een moeilijke keus. Dat het wel echt om deze twee mannen gaat, weet ze al zeker. Kom! Wat zal ze er zich op het moment het hoofd over breken! Ze zal met beiden een afspraak maken. En dan maar hopen dat niet alleen de welluidender naam de doorslag zal moeten geven. Komen ze geen van beiden in aanmerking, dan bestaat er nog altijd de kans dat er op het bureau nog meer post voor haar zal liggen. Ze heeft tenslotte wat te bieden. Een mooie bungalow van alle gemakken voorzien, een beeldig plekje aan het water en... zichzelf zoals ze op haar best zal zijn, als ze iemand vindt die haar met een beetje warmte wil omringen.
Als Dien de Jong met beiden haar eerste ontmoeting heeft gehad, is de keus al niet moeilijk meer. Niet alleen om zijn naam, meer nog omdat hij zo akelig nuchter is, net praat of het om de koop van een of ander handelsartikel gaat, is de heer Jansen al gewogen en te licht bevonden. Dien de Jong is altijd een slecht mensenkenner geweest. Dàt hij op deze manier zich presenteert, komt slechts voort uit een afschuwelijk gevoel van geremdheid en verlegenheid. Machines verkopen, dat gaat hem prima af. Maar zijn houding bepalen tegenover de vrouw die hem ‘op zicht’ heeft laten komen, ligt hem helemaal niet. Nee! denkt Dien. Je zult met zo'n houten klaas getrouwd zijn! Wel jammer! Het had aanlokkelijk geleken. Hij was niet onknap, zat er warmpjes bij, alleen... ze kan zich niet aan het idee onttrekken dat ze door hem te trouwen ook de fabriek op haar dak zal krijgen. De fabriek en zijn gewezen vrouw. Over iets anders had hij feitelijk niet gepraat. Hij had ook be- | |
| |
kend dat hij nooit naar de kerk ging, iets, dat zijn vrouw maar moeilijk had kunnen verkroppen. ‘Ik ben nu eenmaal een man van de nuchtere werkelijkheid,’ had hij gezegd. ‘Selfmade! zoals ze dat noemen. Ik zou het ook niet doen, als het tot een huwelijk tussen ons mocht komen. Nooit heb ik me dwang laten opleggen; het maakt me slechts dwarser dan ik al ben. Maar een huwelijk waarbij de partners elkaar volkomen vrijlaten, zoals ik me dat op mijn leeftijd kan voorstellen dàt het kan zijn, zou ik graag sluiten. Ik zoek een vrouw - en die zie ik in u - die mij bij mijn vele representatieve verplichtingen die ik voorlopig nog zal houden, kan bijstaan. Die er niet voor terugdeinst recepties en diners bij te wonen, waarop mensen van naam acte de présence geven. Een flinke vrouw, die me niet in alle zorgjes van het huishouden betrekt, maar die geestelijk met me mee wil groeien...’
Ze had hem niet eens laten uitpraten. Ze zag zichzelf opeens zó scherp als vrouw van deze man, die zich ook thuis terdege zou laten gelden, dat ze kort gezegd had: ‘Zo'n vrouw als u zich wenst, ben ik te enen male niet. Ik geloof dat u een schaap met vijf poten zoekt. Liefde kan nu eenmaal niet van één kant komen.’ En opstaand en hem koel haar hand reikend: ‘Ik hoop dat uw pogingen nog eens met succes bekroond zullen worden, maar misschien zult u dan toch uw instelling wat moeten veranderen.’
Als Dien de Jong na haar thuiskomst aan het gesprek dat ze met Alfred Beaulieu gehad had, terugdenkt, voelt ze zich vanbinnen helemaal warm worden. Wèl een verschil met die mijnheer Jansen. Zo akelig nuchter als de laatste geweest was, zo charmant, zo warmvoelend had de ander zich voorgedaan. Wèl een beetje stijfjes, zoals je dat van een stadhuismens verwachten kon, maar uiterst correct. Hij had onmiddellijk de jas van haar aangenomen, was niet gaan zitten vooraleer zij zover was. Toen de ober met de bestelling weg was, had hij direct gezegd: ‘Vraagt u maar zoveel u wilt. Ik zal er naar waarheid op antwoorden, ook als het in mijn nadeel zou zijn.’ Gek! Zijn innemende manieren hadden haar een zekere schroom bezorgd naar veel te informeren. Hij verdiende behoorlijk, maar gaf het geld ook gemakkelijk uit aan boeken en reizen. Hij had op zijn balkon een volière met vogels, waarvan hij niet graag afstand wilde doen. Hij was gelovig, evenwichtig, maar
| |
| |
eenzaam. Hij deed zijn werk met plezier, maar het thuiskomen in de lege kamers was elke keer weer moeilijk voor hem. Vandaar ook dat hij er zo vaak uitliep. Maar ook daarin vond hij tenslotte geen bevrediging. Hij wilde zijn vrinden, die vrouw en kinderen hadden, niet tot last zijn. Hij was geen mens om het 's avonds in zijn eentje in een café of restaurant te zoeken. Kortom: hij miste de sfeer die alleen een vrouw hem in zijn eigen milieu kon geven. Hij bekende ook eerlijk dat hij pas na lang aarzelen besloten had op een huwelijksadvertentie in te gaan.
Dien de Jong had hem van haar kant wat over haar eigen leven verteld. Het Leitmotiv was wel geweest dat ook zij in wezen zo afschuwelijk eenzaam was. Dat haar dochter helemaal in haar gezin opging, dat haar zoon zijn eigen weg koos. Dat ze gedacht had het te kunnen redden door zich met sociaal werk bezig te houden. Ja, dat ze zich in de bungalow die toch zo geriefelijk was, nog eenzamer voelde dan ze op ‘Zon rondom’ ooit was geweest.
Hij had begrijpend geknikt. Zijn ogen hadden haar zo trouwhartig aangekeken, hij was zo prettig attent geweest. ‘Ik kan u geen rijk bestaan bieden,’ had hij eerlijk bekend. ‘Ik gooi het geld niet over de balk. Maar sedert ik me na de langdurige ziekte van mijn vrouw weer wat ruimer heb kunnen bewegen, heb ik dat gedaan ook. U zult stellig rijker zijn dan ik het ben. Àls we tot trouwen komen, laat het dan op huwelijksvoorwaarden zijn. Het zal me een prettiger gevoel geven dan dat ik zou moeten denken voor een deel op uw zak te gaan leven.’
Ze hadden elkaar nog drie keer ontmoet. Eén keer op zijn kamer, twee maal bij haar in de bungalow. Hij had wel vijf minuten voor het grote raam dat over het wiel uitkeek, gestaan, toen had hij zich omgedraaid met zo'n ingelukkige blik in zijn ogen, dat het haar haast tot tranen toe geroerd had. En zijn warme stem had gezegd: ‘Als wij hier samen nog niet gelukkig kunnen worden, dan weet ik het niet.’
Op dit ogenblik wisten ze van elkaar dat hun beider lot beslist was. Ze had hem het hele huis laten zien, daarna hadden ze de tuin bekeken. ‘Eén ding zal ik hier missen,’ had hij eerlijk gezegd. ‘Ik ben dol op fotograferen. Of meer nog op het werk dat er, als je ervan houdt, voor jezelf aan vastzit.’
| |
| |
‘Je bedoelt een donkere kamer? Doe je dan werkelijk alles nog zelf?’
‘Ik vind het heerlijk werk. Ik heb er ook wel wat in bereikt.’ En zich naar haar toedraaiend: ‘Zou ik hier achterin de garage op eigen kosten een hokje mogen laten maken? Het hoeft maar eenvoudig te zijn. Als ik aan het werk ben, voel ik de kou niet gauw.’
‘Het mag vanzelfsprekend. Alleen... ik wil het dan graag betalen. Dat zal dan mijn huwelijksgeschenk aan jou zijn, Alfred.’ Hij kleurt als een jongeman, die het eerste cadeautje van zijn meisje krijgt. ‘Lief dat je me bij mijn naam noemt,’ zegt hij blij. ‘Alleen... mag het dan Fred zijn? Dat klinkt niet zo plechtig. En... mag ik jou dan Dinie noemen? Je bent helemaal geen vrouw om zo kortweg Dien te heten. Voor mij tenminste niet.’
Als ze in de tuin niet door de buren beloerd hadden kunnen worden, had ze haar armen wel om zijn hals willen slaan. ‘Ik ben erg gelukkig met die naam, Fred. Je mag me nooit meer anders noemen.’
‘Kun je vanochtend even langs komen, Willem? Ik wou je iets vertellen, waarmee Fiet en haar zuster voorlopig niets te maken ken hebben. Ik ben helemaal alleen. Dat praat rustiger.’
Geen tien minuten later staat haar zwager al bij haar in de kamer. ‘Toch geen zwarigheid, Dien? Iets met Arie aan de hand? Zo ja, dan ben ik blij dat je me opgeklopt hebt. Ik wil je graag helpen.’
Waarom ziet Dien de Jong er nu ineens tegenop Willem te gaan zeggen wat ze toch vertellen móet? Zelf weet ze er het antwoord niet goed op.
‘Met de kinderen is alles voor zover ik weet goed, Willem. Maar ga zitten. Ik heb de koffie klaar. Ik schenk eerst in.’
‘Je zult wel vreemd opkijken,’ valt ze even later met de deur in huis, ‘maar ik ga hertrouwen. Over drie weken al. Deze week nog gaan we in ondertrouw.’
Willem zet het kopje dat hij net naar zijn mond wil brengen, weer neer. Zijn ogen mijden de hare, als hij, zijn stem wat toonloos, vraagt: ‘Met wie, Dien? Ken ik hem? Ik bedoel: is het met iemand hier van het dorp?’
Ze schudt haar hoofd. ‘Hij is hoofdcommies op het stadhuis
| |
| |
in de stad. Hij heet Alfred Beaulieu. Ongeveer van mijn leeftijd. We kennen elkaar nog maar kort, maar we hebben allebei het gevoel of het zo heeft moeten zijn dat we elkaar ontmoet hebben.’
‘Mag ik vragen hoe dat is gebeurd?’
Ze krijgt een kleur, zegt dan, in haar ogen opeens weer het weerloze: ‘Hoef ik het niet te zeggen? Ik wilde vragen of jij getuige zou willen zijn. Ook of je aanstaande zaterdagmiddag wilde komen kennismaken.’
Over zijn gezicht trekt een masker, maar het ontgaat Dien volkomen. ‘Goed!’ zegt hij op zijn rustige manier. ‘Ik zal er zijn. Weet Arie al van je plannen af? Heeft hij al kennisgemaakt?’
Ze schudt haar hoofd. ‘Wanneer zie ik hem nog? Zo iets kun je niet even terloops spuien.’
‘Doe het dan maar zo gauw mogelijk. Het zou niet prettig voor hem zijn het van de buitenwacht te vernemen.’
Ze knikt. ‘Ik zal Reina vanavond nog schrijven. Ik hoop dat Leo zich ook vrij wil maken voor onze trouwdag.’
Als haar zwager weg is, staat zijn kop koffie nog onaangeroerd. In zijn hart is hij het er vanzelfsprekend niet mee eens, denkt ze. Ik had hem nog moeten zeggen dat we niet in gemeenschap van goederen trouwen. Enfin! Dat vertel ik zaterdag nog wel. Nu maar eerst aan de brief aan Reina beginnen!
Reina schrijft een koel felicitatiebriefje terug. ‘We hopen dat je geen spijt van je onverwacht besluit zult hebben, moeder. Leo zal een vrije dag nemen en ik probeer een oppas te krijgen. Je gaat er toch geen poespas van maken, hoop ik? De kinderen maken het goed, maar Bert laten we liever thuis. Wat heeft het kind aan zo'n dag? Zelf willen we ook zo gauw mogelijk weer op honk zijn.’
Met Arie heeft ze het niet gemakkelijk. Als hij 's avonds laat thuiskomt, en zijzelf al op het punt staat naar bed te gaan, hoort ze hem de sleutel in het slot steken. Ze hoeft niet te vragen waar hij geweest is. Na het bezoek aan oom Willem natuurlijk weer naar ‘Lingezight’. Ze heeft hem al een paar keer gevraagd daar niet meer heen te gaan. Hendriks komt er af en toe ook. Ze heeft liever dat het contact tussen haar vroegere bedrijfs- | |
| |
leider en haar zoon volledig verbroken wordt. Arie hangt er graag de grote heer uit. Hij geeft rondjes; iedereen schijnt te weten dat hij over een klein jaar zelf over een behoorlijk kapitaaltje kan beschikken. Het maakt hem ijdel en het gevolg is dat er steeds meer lui op zijn zak gaan teren.
‘Ik heb nog koffie, Arie,’ zegt ze, als ze hem in de gang hoort. ‘Kom even binnen. Ik wou je wat vertellen.’
Weinig toeschietelijk komt hij de kamer in en blijft bij de deur staan. ‘Geen koffie meer,’ zegt hij kort. ‘Ik houd niet van slootwater.’
Het ligt Dien op de lippen om te zeggen: ‘Jij hebt liever wat pittigers, niet?’ maar ze houdt zich in. Arie is al in een niet te beste stemming; ze moet het niet nog erger maken.
‘Je krijgt over enkele weken een nieuwe vader, Arie,’ zegt ze, nerveus naar hem opkijkend. ‘Ik ga met een mijnheer uit de stad trouwen. Maar je kunt gerust zijn, we blijven hier wonen.’ Zijn houding wordt nog iets vijandiger. ‘Ik hoef geen nieuwe vader. Zeker niet iemand uit de stad. Soms nog een die me wil kapittelen?’ En zonder het antwoord af te wachten: ‘Ik ben blij dat ik tenminste nog in dienst ben. Tegen de tijd dat dat voorbij is, trek ik wel bij oom Willem in.’
Haar mond trilt, dan zegt ze, haar stem haast schor: ‘Gun je je moeder niet nog een stukje levend geluk, Arie? Schort je oordeel nog even op tot je met mijnheer Beaulieu kennisgemaakt hebt. Hij zal je geen haarbreed in de weg leggen. Wèl heeft hij me verzekerd dat je altijd op zijn steun zult kunnen rekenen.’ ‘Bedankt! Àls ik van iemand steun nodig heb, zal het van mijn oom zijn. Die kent onze omstandigheden. Zo'n vreemde, die alleen de stad geproefd heeft, heeft nergens verstand van. Ik zou me eerst nog maar eens bedenken vóór ik toehapte. Je hebt een mooi huis, je kunt over je geld beschikken. Wie weet of zo'n vent niet denkt: als ik haar trouw, zit ik op fluweel.’ Bijna huilend staat ze van haar stoel op. ‘Je oordeelt al even harteloos als je vader dat indertijd kon doen. Ik, die alles voor je heb overgehad...’
‘Moeder, schei alsjeblieft uit. Okee! Ik zal je niet in de wielen rijden. Als hij hier komt, zal ik precies vijf minuten in de kamer blijven. Genoeg om elkaar te beoordelen. Het interesseert me trouwens geen klap hoe die minnaar van jou over me denkt. Nooit kan hij een oom Willem evenaren.’
| |
| |
‘Schort je oordeel nog even op, zei ik toch al.’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Zo je wilt! Er zit iets in. Ik heb er tenslotte niets in te zeggen. Alleen... probeer nooit me te dwingen in die mijnheer Beaulieu een vader te zien... Ik ga naar bed. Misschien bedenk je je nog. Dàt je hertrouwen wilt, kan ik begrijpen. Maar dan had je wel met iemand anders kunnen komen aandragen.’
|
|