| |
| |
| |
| |
Ick hebbe mijn lichaem de slaenders gegeven. Isa. 50.
Ick hebbe mijn aensicht gheset ghelijck eenen seer harden Steen. ibidem.
Stemme: Als voor pag. 19.
GElijck een Steenrots onberuert
In 't midden van de golven duert,
Soo blijft den goeden Jesus staen
Als hem de wreede beulen slaen,
En, als voorseyde den Propheet,
Tot dese geesselingh gereet,
| |
| |
En uytgetrocken moeder-naeckt
Aen de Colomne vast gemaeckt
Sijn lichaem aen de slaenders geeft;
Sijn oogh' op u geslagen heeft,
En wilt bewegen door sijn bloet,
O Sondaer, u versteent gemoet.
Den ongeblusten Joodtschen haet
En is met veertigh niet versaet.
Vijf duysent slagen, en noch meer
Verdragen moet den goeden Heer.
Ghy die tyrannen wel gelijckt,
En in de boosheyt niet en wijckt.
Na Pauli Leer hem wederwondt,
En kruyst een doodelijcke sondt.
En daer-en-tusschen in u quaet
Ghy voorder sonder vreese gaet,
En onbewegelijck verstijft
Op sijn Colom (plus oultre) schrijft.
Dat is, u sonden in 't getal
Zijn meerder als sijn wonden al;
Al zijn s'oock meerder als het sandt,
Dat ghy vindt liggen op de strandt,
En als de druppels van de Zee,
O sondaer, hy noch is u ree.
Met Juda niet en despereert
Maer wederom met Petro keert.
Sijn Vaderlijck gemoet beweent
U hert als een Colom versteent;
U tot een goet berouw verweckt
En met sijn heyligh bloet bedeckt.
En voeght'er oock een traentje by,
Van al u sonden zijt ghy vry.
U den bebloeden Bruydegom
Weerom tot uwe saligheyt.
| |
| |
U vloeyt uyt dese Rots' het bloet,
Dat voor u sonden hier voldoet.
Sijn scherpe roeden open slaen
Die roode Zee, waer door wy gaen
Van onsen Pharao bevrijdt
In 't Landt, dat eeuwigh ons verblijdt.
| |
Jesum heeft hy hen-lieden gegeesselt gelevert. Matth. 27.
Stemme: Lest lagh ick onder eenen boom.
DEn regen is noch niet voorby
Ick hoor hem vallen ongenadigh
Op mijnen goeden Heer voor my,
Op mijnen Godt voor my misdadigh.
Waerom hy van den Hemel is gedaelt.
Den Heer hem selve maeckt gereedt
Treckt onderdanigh uyt sijn kleeren.
Staet heel ontbloot, die 't al bekleedt
Om sijne liefde my te leeren,
Oock dat hy noodigh op der aerden heeft.
Wat geef ick mijnen Godt weerom
Voor dese liefde noyt gelesen?
Ick bind' hem vast aen een Colom
Als eenen Moordenaer verwesen.
Oock roeden voor den goeden Heer bereyt.
Het wreedt gebodt hy niet verbeyt;
Steeckt onderdanigh uyt sijn handen
Mijns Vaders ongehoorsaemheyt
| |
| |
Bindt die met vreeselijcke banden,
Eylaes, ghy noch u sonden niet beweent.
Ghy blijft hertneckigh in u quaet,
Wilt het onnoosel bloedt niet sparen.
Sijn lichaem als een Rotse staet,
En onberuert ontfanght u baren.
U spiegelt hier in sijn lanckmoedigheyt.
Ghy slaet op hem met groot gewelt
Al sijnen Hemel is verwondert,
Ghy sonder medelijden telt
Vijf duysent slagen, en vier hondert.
Wilt in sijn armen u ontfangen weer.
Houdt op, houdt op, ô mijnen haet,
Wilt van sijn banden hem bevrijden.
Ghy te vergeefs die Rotse slaet:
Hy is gereet om meer te lijden,
En sal verwinnen sijne liefde groot.
Ick wederom aen u my binde.
Laet my bebloeden Bruydegom
Voor u, die soo mijn ziel beminde
Dat ick voor uwen naem noch lijden sal.
| |
| |
| |
Een ander.
Stemme: Bepeyst ô edel menschen.
Met groote schand' ontbloot.
Den Schepper van de Roosen
Siet hem van schaemte bloosen,
Op dat ghy niet soudt wesen
Ontbloot hem van sijn eer.
Gebonden zijn sijn handen
Op dat ghy vry soudt gaen.
Ey lieve laet sijn banden
Die soo veel bloets uytdrucken
Ons uyt sijn handen teer.
| |
| |
Wilt dese roosjens plucken;
Daelt aen sijn voeten neer:
Doen op der aerden vloeden.
Die sijn gebodt verstooten.
Hoort aen, en telt de slagen
Geen tegenspoedt mishagen;
Geen quaet bedroeven sal.
Den Heer met soo veel monden
Als ghy hier telt sijn wonden.
Kust sijn bebloede voeten,
Het bloedigh bedt wilt groeten
| |
| |
Door die Colomn' ons leyde
En door sijn liefde scheyde
Laet ons in 't goet verstijven
En in sijn liefde blijven
De liefd' houdt op sijn leven;
Plus oultre, diep geschreven
| |
Ende vlechtende een kroone van doornen, sy hebben die op sijn hooft gestelt. Matth. 27.
Stemme: Si tanto gratiosa. Of: Mijn soete Coninginne.
Getekent met sijn eygen bloedt, en wonden,
De doornen oock doorbooren
De Lely sonder vlecke van de sonden.
| |
| |
Met duysent dooden dooden
O hooft van mijnen Heere,
En van mijn ziel, van hemel, en van aerde,
Dat ons de reyne Maecht Maria baerde!
Van uwen glans, en stralen
Ghy loopt om 't Schaep verlooren
Voor u wat eenen krans u kinders plucken!
Met stocken de gevlochte kroon indrucken
Hebt ghy geen and're vruchten
Wee, die om haer misdaden
Och hoe die scherpe tanden
U heyligh hooft verscheuren, en doorhacken!
O Jesu 't zijn mijn handen
Die afgeploken hebben dese tacken.
Al mijn onkuyssche woorden
Meer weerdigh om te branden,
Van schaemt u sien ick bloosen,
Als eenen geck u zy met vingers toonen:
| |
| |
Met gout, en silver, en met perlen kroonen?
Alsulcke kroon te dragen.
Alleen soeckt met u kleeren
U schaemt een lidt te wesen
Soo teer van sulcken hooft gekroont met doornen.
Doorsteeckt u met sijn vreese.
Wilt uwen goeden Heer niet meer vertoornen
Siet van sijn hooft den droeven
Komt in mijn hert met uwe doorne kroone.
Met die betuynt mijn sinnen.
Voortaen in dese lieven doorn' ick woone.
|
|