De onderkant van het tapijt. Harry Mulisch en zijn oeuvre 1952-1992
(1992)–Mariëtte Haarsma, Murk Salverda, Erna Staal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
verklaring van de titel:
‘De passages in mijn werk, waar ik zelf het meest van houd, zijn daarom niet de spektakulaire, waarvoor jury's mij prijzen, maar het openen van een deur, het uitblazen van sigarettenrook, het toevallig kijken uit een raam. De rest, de boeken als geheel, zijn ondraaglijk omdat zij voor mij volhangen met alles wat zij hadden willen zijn, hadden kunnen zijn, met alles wat ik er bij gedacht, ervaren en gedaan heb, met de duizenden oorzaken en oorzaakjes, waaruit zij voortgekomen zijn, slierten algen, dril, volgekoekt met drek en ervaringen, teleurstellingen, pijnlijkheden, blijdschap. Zij zijn de onderkant van het tapijt: nooit zal ik weten, wat de lezer aan de bovenkant ziet. Maar het gaat er mij ook niet om, boeken geschreven te hebben, maar om ze te schrijven, - een volstrekte wereld met mij rond te dragen, onverschillig van welke aard, onverschillig wat er in gebeurt’ (Voer voor psychologen, 1961, p. 102). | |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
In september/oktober is het veertig jaar geleden dat Mulisch officieel debuteerde in de Nederlandse literatuur: in september 1952 met het verhaal Tussen hamer en aambeeld en in oktober 1952 met archibald strohalm. Mulisch viert dus in 1992 zijn achtste lustrum en zijn vierde decade als auteur. Dit schrijversprentenboek begint waar Mulisch' autobiografische Mijn getijdenboek eindigt: met archibald strohalm. Het dient als catalogus bij de Mulisch-tentoonstelling in het Letterkundig Museum. Boek en tentoonstelling concentreren zich op het werk van Mulisch en op zijn openbare leven.
Het oeuvre van Mulisch is op allerlei manieren in te delen: naar genre, naar thema, op alfabet, naar aantal tekens of naar chronologie. Voor deze laatste methode hebben wij - in overleg met de auteur - gekozen. Het boek is ingedeeld in vier decaden, op grond van het jaar van publikatie. Deze decaden vallen min of meer samen met fasen in Mulisch' schrijverschap. Andere chronologische indelingen zijn ook te verdedigen. In zijn dissertatie De weg van het lachen (1987) deelt Frans C. de Rover het verhalend proza van Mulisch tot 1983 in vier perioden in, niet op grond van het jaar van publikatie, maar op basis van het jaar waarin de manuscripten werden voltooid. Die vier perioden zijn: 1947-1952 De kunst; 1953-1961 De vernietiging; 1962-1971 De werkelijkheid; 1972-1982 De eeuwigheid. De tweede en de derde periode vallen goeddeels samen met de indeling in dit prentenboek. Ook heel goed denkbaar is de indeling: 1952-1960 de periode van de avantgardistische, mythische verhalen en van het absurdistische toneel (van archibald strohalm tot De knop); 1961-1973 het tijdperk van de essayachtige egodocumenten (van Voer voor psychologen tot Het seksuele bolwerk); 1974-1983 de decade van de poëzie, het filosofische magnum opus De compositie van de wereld en van de terugkeer naar een meer traditionele, klassieke verhaalstructuur; 1984-1991 de periode van de filosofische lezingen en van de klassieke verhalen (van Hoogste tijd tot De zuilen van Hercules). Elke chronologische indeling is natuurlijk betrekkelijk, want het leven stroomt en trekt zich weinig aan van de tijdsindeling door een Zwitsers precisiehorloge. Aan De compositie van de wereld, gepubliceerd in 1980, begon Mulisch al in 1949. Desondanks zijn er voor de afzonderlijke decaden wel degelijk een paar lijnen te trekken. | |
[pagina 8]
| |
Eerste decade: 1952-1961Met archibald strohalm maakte Mulisch een ‘meteoorachtige opkomst’ in de Nederlandse literatuur. Voordat het boek gedrukt was, werd het in 1951 bekroond met de Reina Prinsen Geerligs-prijs. Na het verschijnen in 1952 erkende de kritiek Mulisch meteen als een groot schrijver. In dezelfde decade kreeg Mulisch nog drie prijzen: de Bijenkorf Literatuur-prijs 1957, de Anne Frank-prijs 1957 en de Visser Neerlandia-prijs 1960. Deze laatste voor Tanchelijn (1960), zijn debuut als toneelschrijver. Aan het einde van deze periode is Mulisch redacteur van Podium (1958-1960). In de kritiek vielen herhaaldelijk termen als ‘internationaal niveau’, ‘groot schrijverschap’ en ‘meesterwerk’. De kritiek was onder de indruk van Mulisch' vaardigheid in de hantering van diverse stijlen (lyrisch, barok, homerisch, objectief), van verschillende soorten humor (ironie, sarcasme, parodie, karikatuur, hyperbool) en van de diverse verteltechnieken. Tevens wordt al vaak gewezen op de meerduidigheid van Mulisch' werk. De eerste decade wordt gekenmerkt door een intense belangstelling van Mulisch voor occulte en alchemistische opvattingen. Mulisch was enige tijd in de ban van de gnosticus Wim Exel en toonde later interesse voor sekteleider Lou de Palingboer (zie Voer voor psychologen en Mijn getijdenboek), archibald strohalm zou men kunnen beschouwen als een (anti-)sekteleider, in Het zwarte licht (1956) spelen sekten een dominerende rol en ook Tanchelijn gaat over een sektariër. Zijn hele leven zal Mulisch gefascineerd blijven door de hermetische traditie, genoemd naar de Hermetica, een serie neoplatoonse geschriften uit de derde eeuw vóór tot de derde eeuw na Christus, toegeschreven aan Hermes Trismegistus. Deze geschriften bevatten astrologische, alchemistische, magische en theologische openbaringen. Hermes Trismegistus wordt ook wel beschouwd als de Griekse belichaming van de Egyptische ibisgod Thoth. In verband daarmee is Mulisch' fascinatie voor het oude Egypte en de attributen daarvan (sfinx, piramide) begrijpelijk. De belangstelling voor occultisme, mystiek en alchemie brengt voor de schrijver Mulisch een aantal vertelkarakteristieken met zich mee als getallensymboliek, naamsymboliek, synesthesie, synchroniciteit, paradox, vervaging van de grenzen van ruimte, tijd en persoonlijkheid en een verbondenheid met vele, zo niet alle gebeurtenissen uit de wereld en de geschiedenis. Titels als Het zwarte licht en Het stenen bruidsbed (1959) verwijzen naar de alchemistische traditie. In de meeste verhalen en stukken van Mulisch uit deze periode is een, al dan niet apocalyptische, vernietiging een hoofdthema. archibald strohalm gaat ten onder aan zelfvernietiging; Het stenen bruidsbed heeft de totale vernietiging van de stad Dresden door een geallieerd bombardement in 1945 tot onderwerp; in de verhalen van De versierde mens (1957) is destructie in allerlei vormen hoofdthema; in Het zwarte licht en Tanchelijn gaat het om de verwachting van het Laatste Oordeel; in De knop (1960) is het voortbestaan van de wereld afhankelijk van enkele dolle maarschalken die een atoomoorlog kunnen ontketenen en in het satirische Wenken voor de Jongste Dag (1961) gaat hij eveneens uit van de mogelijkheid van het einde van de mensheid door een atoomaanval. | |
[pagina 9]
| |
Tweede decade: 1962-1971Na 1959 heeft Mulisch herhaaldelijk drie romans aangekondigd: De ontdekking van Moskou, De zegelbewaarders en De toekomst van gisteren. Tussen 1963 en 1970 verschenen delen van De zegelbewaarders incidenteel in De Gids en Avenue. Aan het eind van deze decade zou het boek, in een andere vorm en met een andere titel, verschijnen als De verteller of een idioticon voor zegelbewaarders (1970). De toekomst van gisteren zou in de derde decade verschijnen (1972), niet meer als roman maar als een egodocumentair essay. En van De ontdekking van Moskou zou in de vierde decade een deel worden gebruikt in De aanslag (1982). De verteller (1970), een verhaal in tien hoofdstukken met velerlei vormen van symboliek en in de vorm van parodieën op allerlei literaire genres, werd door critici en publiek zo slecht begrepen, dat Mulisch zich genoodzaakt zag een jaar later een ‘toelichting’ te publiceren, De verteller verteld (1971). Deze decade wordt echter vooral gekarakteriseerd door beschouwelijk proza, door essayachtige egodocumenten, die Mulisch als ‘tijdsgeschiedenis’ naar aanleiding van actuele gebeurtenissen publiceerde: het Eichmannproces in Jeruzalem, de provorellen in Amsterdam en de vestiging van het Castroregime op Cuba. De zaak 40/61 (1962), Bericht aan de rattenkoning (1966) en Het woord bij de daad (1968) geven echter meer inzicht in het denken van Mulisch dan in de gebeurtenissen zelf. Het zijn pogingen van de schrijver om door te dringen in mensen en gebeurtenissen die dwingend te maken hebben met zijn eigen bewustzijn. Mulisch' preoccupatie met buitenstaanders, met de ene die tegenover de anderen of tegenover allen staat, met de David tegenover de Goliath, die zich in de eerste periode vertaalde in belangstelling voor sekteleiders, heeft zich nu verplaatst naar actuele ontwikkelingen en figuren: naar Eichmann die als nazibeul ‘allen’ vertegenwoordigde, maar als beklaagde ‘de ene’; naar de provo's die het opnemen tegen het onontwarbaar machtskluwen van Nederlandse regenten; naar Fidel Castro die de reusachtige USA uitdaagt. In Eichmann ontdekt Mulisch bovendien het Kwade, in de provo's en in Castro en Che het Goede. In Eichmann veracht hij de versteende bureaucraat, in Castro bewondert hij de creatieve en magische profeet en leider. Castro wordt door Mulisch geassocieerd met verandering, met revolutie, met worden; de Amerikanen en de Russen met conservering, status quo, met verstening. Deze tegengestelde begrippen spelen ook in het fictionele werk van de andere decades, impliciet of expliciet, een belangrijke rol. De permanente revolutie wordt bij uitstek belichaamd door Che Guevara. Met hem als voorname figuur schreven Mulisch en Claus het libretto voor de opera Reconstructie (1969). Solidaire verbondenheid, vriendschap is een andere belangrijke waarde voor Mulisch. Om die reden valt hij het bewind van Castro niet of met moeite af, als het zich schuldig blijkt te maken aan showprocessen, martelingen en andere totalitaire wandaden. Daarmee onderscheidt Mulisch zich van linkse intellectuelen in het buitenland als Sartre, Semprun en Enzensberger. Mulisch' interesse voor alchemie en occultisme blijft zich ook in de geschriften van deze periode manifesteren, o.a. in de manipulatie met de twee gezichtshelften van Eichmann en in De verteller.
Van 1961 tot 1969 was Mulisch redacteur van Randstad; in 1965 werd hij ook redacteur van De Gids. In 1962 kreeg hij de Cultuurprijs van Vilvoorde, in 1963 de Vijverberg-prijs. Het stenen bruidsbed werd in de jaren zestig veel vertaald: in het Duits (1960), Noors (1961), Engels (1962), Spaans (1963) en Slowaaks (1968). De diamant (1954), Het zwarte licht en De zaak 40/61 werden in het Duits vertaald in resp. 1961, 1962 en 1963. De sprong der paarden & de zoete zee (1955) kreeg in 1969 een vertaling in het Zweeds. | |
[pagina 10]
| |
Derde decade: 1972-1981Aan het begin van deze periode schreef Mulisch weer twee essayachtige egodocumenten, vol autobiografische elementen en hoogstpersoonlijke opvattingen. De toekomst van gisteren. Protokol van een schrijverij (1972) vraagt door zijn experimentele opzet, door een bewust literair Droste-effect, aandacht voor het creatieve proces, één van de hoofdthema's van Mulisch. Het boek gaat over het (niet-)schrijven van een roman met een gelijknamige titel. De roman zou moeten gaan over een Europa waarin Hitler de oorlog zou hebben gewonnen. En in die roman zou de hoofdfiguur weer een roman hebben geschreven met een zekere Mulisch als hoofdpersoon, over een Europa waarin Hitler de oorlog zou hebben verloren. Maar de roman mislukt en daarover schrijft Mulisch nu De toekomst van gisteren, over een toekomst zoals men die zich gisteren dacht, maar die niets anders was dan een verhevigd heden, over het Duizendjarig Rijk van Hitler als een toekomstig stenen tijdperk. Het seksuele bolwerk (1973), ogenschijnlijk opgezet als een essay over Wilhelm Reich, gaat over de seksuele opvattingen van Freud, Jung, Reich en niet in de laatste plaats van Mulisch. ‘Nu en dan had ik het gevoel, dat ik hem [Reich] beter begreep dan mijzelf. In elk geval begrijp ik mijzelf beter, nu ik hem begrijp’, schrijft Mulisch paradoxaal. In Mijn getijdenboek (1975) geeft Mulisch aan de hand van ongeveer honderdtwintig documenten en foto's een samenhangend beeld van zijn leven tot 1952. In veel van zijn werk zet Mulisch zich impliciet of expliciet af tegen de opvattingen van de psycho-analyse, in het bijzonder tegen die van Freud. Dat blijkt o.a. uit één van zijn toneelstukken uit deze decade, Oidipous Oidipous (1972), waarin het doorbreken van de lineaire tijd en de meervoudigheid van personages een belangrijke rol spelen. Getallensymboliek, verstening, een sfinx en het Egyptische dodenboek, bekende elementen uit Mulisch' werk, spelen ook in dit stuk een belangrijke rol. Op basis van een toneelstuk Axel van de Franse symbolistische schrijver Villiers de l'Isle-Adam - vol occultisme en Rozenkruisersideeën - schreef Mulisch in het Frans en in het Duits het libretto voor de gelijknamige opera. In Mulisch' bewerking hebben de nazi's hun werk gedaan en de joden vermoord voor het goud van hun kiezen. Het opvallende van de derde decade is de opkomst van Mulisch als dichter. Tussen 1973 en 1978 publiceerde hij maar liefst zes dichtbundels, als men Woorden, woorden, woorden (1973), ‘visuele’ poëzie op basis van de Hamlet-monoloog ‘To be or not to be’, meerekent. Ook in De vogels (1974) laat Mulisch de typografie meewerken aan de betekenis. Mulisch schrijft veel gedichten over hoe een dichter aan een gedicht komt. Ook in zijn proza is het scheppingsproces een belangrijk thema. Voor zijn gedichten put Mulisch wederom uit eeuwenoude niet-christelijke, ‘ketterse’, tradities. Zo wijdt hij een cyclus aan de neopythagoreeër Apollonius van Tyana (†97, een met Jezus concurrerende sekteleider) en aan de Egyptische zonnegod Ra en gebruikt hij een citaat van Giordano Bruno als motto en leidster voor Wat poëzie is (1978). Veel gedichten van Mulisch worden net als zijn proza beheerst door een paradoxale manier van denken: ‘Is daarom iets poëzie,/ het is er altijd geweest.//Ook de ongeschreven verzen/ zijn in de wereld,// Zij het op de wijze/ van er nog niet te zijn.// (Wat hier de logica betreft:/ daar is het gat van de deur.)// Elk gedicht herhaalt/ alle gedichten’. Mulisch' eigenzinnige interpretatie van de antieke Oidipousmythe, speelt ook mee in het fictionele werk dat hij in het midden van deze jaren publiceert: de roman Twee vrouwen (1975) en het verhaal ‘Oude lucht’ in de gelijknamige bundel (1977). De belangrijkste publikatie in deze decade is De compositie van de wereld (1980), volgens filosoof S.J. Doorman ‘een hedendaags Corpus Hermeticum’. In dit werk probeert Mulisch als een echte ‘uomo universale’ individu, geschiedenis en kosmos; kunst, wetenschap en techniek; religie en occultisme onder te brengen in één allesomvattend systeem van kennis, dat gebaseerd is op één beginsel, dat van de octaviteit. Opmerkelijk is dat in de literatuurverwijzingen de antieke filosofen (Aristoteles, Pythagoras, Zeno, Heraclitus, Parmenides, Plato en Epimenides) domineren. Twee pamfletten werden door Mulisch geschreven: één tegen spellinghervorming en één tegen Gerard Reve.
In 1977 krijgt Mulisch de Constantijn Huygens-prijs en de P.C. Hooft-prijs en wordt hij onderscheiden met een ridderorde. De sprong der paarden & de zoete zee wordt vertaald in het Amerikaans (1973), Pools (1975) en Duits (1979); Het zwarte licht in het Pools (1976); De diamant in het Roemeens (1978) en Twee vrouwen in het Duits (1980) en het Engels (1980). Ondertussen hebben ook | |
[pagina 11]
| |
verhalen uit Het mirakel (1955) en De versierde mens hun weg naar het buitenland gevonden. In 1977 zetten de componisten Jan van Vlijmen en Reinbert de Leeuw Axel op muziek. Peter Schat maakt van de gedichtencyclus Kind en kraai (1975) een liederencyclus en Willem Breuker voorziet De knop van muziek. De VPRO zendt in 1976 het televisiespel Volk en vaderliefde (1975) uit, het verhaal ‘De grens’ wordt verfilmd in 1979 en Twee vrouwen in 1981. | |
Vierde decade: 1982-1991In 1949 droomde Mulisch van een stad Gran. Sinds dat jaar is die stad niet uit Mulisch' bewustzijn verdwenen. Hij maakte een plattegrond en vulde die steeds aan. In 1982 publiceerde hij een cyclus gedichten Opus Gran, die in 1983 werd opgenomen in de bundel Egyptisch. Met Cherry Duyns maakte hij in 1985 voor de VPRO een televisiedocumentaire Gran. De sporen van een droom. Daarnaast publiceerde Mulisch in deze periode vier romans. De aanslag begint met het uit de weg ruimen van de foute politie-inspecteur Fake Ploeg door een Haarlemse verzetsgroep. De hoofdpersoon Anton Steenwijk verliest tengevolge van die aanslag zijn ouders en broer. De lezer volgt hem in vier episodes, gekoppeld aan belangrijke gebeurtenissen uit de hedendaagse geschiedenis: Korea 1952; Hongarije 1956; Provo en Vietnam 1966; de massale anti-kernwapendemonstratie in Amsterdam 1981. In de spannende roman zijn verantwoordelijkheid en schuld centrale thema's zoals ze dat ook waren in eerdere romans als Het stenen bruidsbed. In Hoogste tijd (1985) gebruikt Mulisch een verhaaltechniek die hij voor de roman De toekomst van gisteren ook wilde toepassen, nl. die van het Droste-effect of van de Russische baboeschka-poppetjes. De roman is opgebouwd als een treurspel in vijf bedrijven. De hoofdpersoon, een bejaarde acteur die fout is geweest in de oorlog, gaat een rol spelen in een toneelstuk waarin weer een ander stuk wordt opgevoerd, wat leidt tot een ingewikkeld spel van identiteitswisselingen. Af en toe wordt het verhaal geïnterrumpeerd met essayachtige fragmenten over vertellen. ‘De verteller en de luisteraar staan samen tegenover het vertelde, zij moeten elkaar goed vasthouden, want zij zijn kwetsbaar.’ De pupil (1987) speelt in Italië in 1945. Een jonge schrijver krijgt een verhouding met de achtentachtigjarige weduwe van de uitvinder van de veiligheidsspeld. Hij geneest haar van slapeloosheid door haar oude dromen te laten oproepen. Tijdens een tocht naar de top van de Vesuvius valt de dame in een stoeltje van de kabelbaan in slaap en verdwijnt ze spoorloos. De jonge auteur heeft ondertussen een visioen van alle personages die zijn oeuvre zullen bevolken. De personages vertonen gelijkenissen met die uit het oeuvre van Mulisch. Zijn schrijverschap is dus geen illusie maar voorbeschikt; hij verwezenlijkt iets wat er in feite altijd al is geweest. Het motto, in dezelfde neoplatoonse geest, is van Michel- | |
[pagina 12]
| |
angelo: ‘De grootste kunstenaar kan niets verzinnen/ dat niet vooraf al in de steen bestaat,/ maar als zijn hand niet met zijn geest meegaat/ zal hij het nooit van 't ruwe marmer winnen.’ De elementen (1988) speelt op Kreta, op de grens van de geschiedenis (Europa) en het dodenrijk (Egypte). Het is ‘een experiment dat wij beiden hier met ons drieën ondernemen’: schrijver, lezer, hoofdpersoon. De lezer en de hoofdpersoon worden consequent met ‘jij’ aangesproken. De elementen is zo een van de zeldzame voorbeelden van een jij-roman. Voor de bouw van de roman en de titels heeft Mulisch teruggegrepen op oude alchemistische begrippen: de elementen (Aarde, Water, Lucht en Vuur) en het begrip Quintessens. Het boek heeft een motto van Empedocles. In deze decade hield Mulisch als gevestigd schrijver zeker tien belangrijke redes in Nederland en in het buitenland (Berlijn, Parijs). Zo sprak hij over de oorlog in 1986 in Wageningen voor het Comité Herdenking Capitulatie 1945, in datzelfde jaar in Berlijn bij de opening van de tentoonstelling ‘Die Welt der Anne Frank’ (en in 1992 in Amsterdam bij de 4 mei-herdenking). Over het schrijverschap liet Mulisch in 1986 in Parijs zijn licht schijnen. En zijn filosofische achtergronden lichtte hij toe in de Huizinga-lezing ‘Het Ene’ (1984) en in ‘Het licht’ (1988, ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Marcel van Dam).
In deze periode maakte Mulisch veel opgang in het buitenland. De aanslag werd tussen 1984 en 1990 vertaald in eenentwintig talen. De diamant werd vertaald in het Bahasa Indonesia (1983); Het stenen bruidsbed in het Ivriet (1983) en het Frans (1985); Twee vrouwen in het Ivriet (1983), Frans (1986), Spaans (1988), Pools (1990) en Esperanto (1992); Wat poëzie is in het Amerikaans (1982); Hoogste tijd in het Duits (1987) en Engels (1987); De pupil in het Duits (1989) en Frans (1989) en De elementen in het Duits (1990) en Frans (1992). De aanslag werd verfilmd in 1986. |
|